35 242 Wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017

A VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ALGEMENE ZAKEN EN HUIS VAN DE KONING1

Vastgesteld 15 juli 2020

1. Inleiding

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 en hebben hierover nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017. Zij achten het goed functioneren van de diensten van groot belang voor de veiligheid van ons land, maar hechten ook zeer aan de inbedding van die diensten in de rechtsstaat. Over die spanning is ook gediscussieerd bij het raadgevend referendum van 21 maart 2018 over de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017. De aan het woord zijnde leden hebben nog een aantal vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij hebben een aantal vragen.

Op 21 maart 2018 stemde 49,4% van de kiezers tegen de invoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De leden van de PvdD-fractie zijn fel tegenstander van deze wet (de «Sleepwet») en hebben met belangstelling uitgekeken naar de wijziging die de regering zou gaan voorstellen met het oog op de resultaten van het referendum. Bij de beoordeling van het ontwerp hebben de leden van deze fractie zowel vragen over wijzigingen die niet zijn voorgesteld als opmerkingen en vragen over wat er wel in het onderhavige ontwerp is geregeld.

2. Aanleiding

In de brief van 6 april 20182 en in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven dat de inzet van bevoegdheden zo gericht mogelijk plaatsvindt en de versnelde weging van de samenwerking met buitenlandse diensten in het onderhavige wetsvoorstel zou worden opgenomen. De leden van de fractie van GroenLinks zien de wijziging als een verbetering, maar houden zorgen over de ruime bevoegdheden. Net als de uitslag van het referendum liet zien, bestaan er grote zorgen over de bevoegdheid om massaal informatie af te kunnen tappen met de mogelijkheid om een bulk met ongelezen informatie te delen met buitenlandse diensten. In hoeverre en op welke wijze meent de regering dat zij tegemoet is gekomen aan deze zorgen in de huidige wijzing? Op welke punten heeft zij besloten om niet tegemoet te komen aan de geuite bezwaren en waarom?

De regering stelt, zo lezen de leden van de PvdA-fractie, met dit wetsvoorstel tegemoet te willen komen aan de heroverweging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 naar aanleiding van de uitslag van dat referendum. Is de regering het met deze leden eens dat het wetsvoorstel voorstellen tot verbetering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 bevat en dat de referendumuitslag hieraan heeft bijgedragen? Is het effect van de referendumuitslag beperkt tot deze voorstellen of zijn er naar aanleiding van die uitslag nog andere maatregelen denkbaar of reeds genomen? Zo ja, welke?

3. Adviezen en internetconsultatie

Over het aanpassen van de waarborgen ten aanzien van advocaten en journalisten zijn een aantal kritische consultatiereacties uitgebracht, zo constateren de leden van de fractie van GroenLinks. Deze worden niet besproken bij de wijziging van het betreffende artikel die die waarborgen inperkt. Ook op andere punten is de artikelsgewijze toelichting summier. Waarom is de regering in eerste instantie amper ingegaan op de kritische consultatiereacties, waaronder aangaande journalisten en advocaten? De regering schrijft dat dit is aangepast in de memorie van toelichting. Op welke wijze is de positie van journalisten, advocaten en medici verbeterd in de huidige wijziging naar aanleiding van de consultatiereacties en het advies van de Raad van State? En is dit nu in lijn met de geuite bezwaren uitgebreid? Heeft de regering contact opgenomen met vertegenwoordigers van de journalistiek en advocatuur voor deze wet? Welke actoren heeft zij geconsulteerd voor deze wet?

De leden van de PVV-fractie lezen op p. 2 van de memorie van toelichting:

«De regering meent met deze aanpassingen op een evenwichtige en verantwoorde wijze tegemoet te komen aan de zorgen die in de samenleving bestaan ten aanzien van deze twee onderwerpen en zoals deze ook in de consultaties zijn verwoord, terwijl tegelijkertijd ook in ogenschouw is genomen dat de maatregelen werkbaar blijven voor de diensten.»

Kan de regering nader onderbouwen hoe zij tot de conclusie komt dat hiermee tegemoet wordt gekomen aan de zorgen in de samenleving? Beschikt de regering daartoe over bepaalde opiniepeilingen of andere onderzoeken? Kan de regering tevens duiden hoe deze wet recht doet aan de uitslag van het referendum en heeft zij daar ook nader (opinie)onderzoek naar gedaan?

4. Inhoud van het wetsvoorstel

Eén van de aanpassingen die naar aanleiding van het referendum is voorgesteld ziet op de samenwerking met buitenlandse diensten. In de brief van 6 april 2018 wordt hierover opgemerkt dat versneld wegingsnotities zullen worden opgesteld. Kan de regering, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie, de wegingsnotitie en het afwegingskader voor de notitie delen met de Eerste Kamer? Voor welke diensten is de wegingsnotitie gemaakt en hoe verschillen deze onderling? Wordt er voor sommige landen zwaarder gewogen dan andere? En waarop is dat gebaseerd?

De Raad van State schrijft dat, indien artikel 2 van de beleidsregels zo moet worden gelezen dat deze uitsluitend betrekking heeft op partnerdiensten als bedoeld in artikel 88 van de wet, dit betekent dat op grond van artikel 64 van de wet dat nog wel ongeëvalueerde gegevens mogen worden verstrekt aan diensten van landen waarmee geen samenwerkingsrelatie bestaat en derhalve geen wegingsnotitie is opgesteld. De regering schrijft hierover dat artikel 64 van de wet echter een regeling behelst voor uitzonderingssituaties, namelijk voor situaties waarbij er geen samenwerkingsrelatie bestaat en dat, ondanks het feit dat de tekst van artikel 2 van de beleidsregel in tegenspraak lijkt te zijn met artikel 64 van de wet, die mogelijkheid voor uitzonderingssituaties, ook waar het gaat om ongeëvalueerde gegevens verkregen uit OOG-interceptie op de kabel, dient te blijven bestaan.3 Stelt de regering zich nog steeds op dit standpunt? En zo ja, kan de Toetsingscommissie inzet bevoegdheden (TIB) hier toezicht op houden? Met welke landen heeft Nederland momenteel een samenwerkingsverband en met welke landen niet? En in welke situaties zou deze uitzondering gemaakt kunnen worden?

Nederlandse diensten zijn bij het gebruik en de vergaring van data gebonden aan Nederlandse en Europese regels. Is het mogelijk dat data worden gedeeld met buitenlandse diensten die verdergaande bevoegdheden hebben, waardoor Nederlandse regels kunnen worden omzeild? Is het mogelijk dat data wordt gedeeld met diensten die gebruik maken van gezichtsherkenningstechnologie of technologie van Clearview AI? Is het mogelijk dat buitenlandse diensten data-analyses verrichten over gedeelde data die in Nederland niet toegestaan of niet mogelijk zijn? Voorziet het voorliggende wetsvoorstel in bescherming hiertegen?

De Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) benadrukt dat essentiële waarborgen voor de rechtsbescherming van de burger, geheel of gedeeltelijk, en de invulling daarvan in intern beleid, werkprocessen en de inrichting van technische systemen ontbreken, zoals instrumenten voor de verplichte interne controle. Mede daardoor is effectief extern toezicht door de CTIVD nog onvoldoende mogelijk. De leden van de fractie van GroenLinks vinden dit zorgelijk. Deelt de regering deze zorgen? Herkent zij het geschetste beeld en in hoeverre is hieraan tegemoetgekomen?

Bij onderzoeksopdrachtgerichte intercepties is toestemming nodig van de Minister en houdt de TIB toezicht. Dat geldt niet als de data op andere wijze worden verkregen, zoals via hacks, lekken of onderlinge toestemming vanuit een betreffende organisatie. Acht de regering het niet opportuun dat ook hier sprake is van TIB-toezicht? Zo niet, waarom niet? Klopt het dat de AIVD geen toestemming nodig heeft van de TIB en van de Minister als zij informatie weet te vergaren buiten de onderzoeksopdrachtgerichte intercepties? En wat mag de AIVD in dit geval met deze informatie doen? Mag deze gedeeld worden? Zo ja met wie? En vindt daar nog een toetsing van plaats voordat er gedeeld gaat worden?

Uit het jaarverslag van de TIB van 30 juni jongstleden blijkt dat de MIVD, namens buitenlandse diensten, verzoeken indiende om journalisten en advocaten af te tappen. Wanneer vindt de regering het geoorloofd om journalisten en advocaten af te luisteren? Welk afwegingskader ligt hieraan ten grondslag? Kan de regering aangeven of en hoeveel van dergelijke verzoeken zijn gehonoreerd?

De AIVD heeft de TIB niet altijd volledig en een aantal maal ook onjuist geïnformeerd. Dit bleek pas nadat de TIB vragen stelde over de verzoeken. Om hoeveel onderzoeken gaat het hier? En hoe vaak heeft de TIB nadere vragen gesteld aan de AIVD over verzoeken?

In de periode van 1 april 2019 tot 1 april 2020 toetste de TIB in totaal 2.355 verzoeken. Van de verzoeken van de AIVD werd 1,7 procent als onrechtmatig verleend beoordeeld, bij de MIVD was dit 3,1 procent. Een daling ten opzichte van het jaar daarvoor, toen nog 4,5 procent van de verzoeken van de AIVD en 5,8 procent van de verzoeken van de MIVD het stempel onrechtmatig van de TIB kreeg. Wat is volgens de regering de verklaring achter deze daling? De noodzaak, proportionaliteit en mate van gerichtheid van een dergelijke inzet zijn daarbij structureel een punt van aandacht in de beoordeling, aldus de TIB. Hoe beoordeelt de regering deze conclusie van de TIB?

Uit het recente jaarverslag komt ook naar voren dat de AIVD doelbewust informatie heeft achtergehouden voor de TIB. De toezichthouder heeft de geheime dienst daardoor «zeer waarschijnlijk» onterecht toegang gegeven tot een ingrijpende bevoegdheid. Kan de regering dit bevestigen en hoe beoordeelt zij dit? Hoe kijkt de regering aan tegen de bevoegdheden van de TIB en ziet zij nog ruimte voor uitbreiding van het toezicht? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Geeft het recente jaarverslag aanleiding de verhoudingen tussen de TIB en de inlichtingendiensten extra in de gaten te houden na invoering van deze wet? Overweegt de regering om de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verder aan te scherpen?

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat de nieuwe artikelen 26 lid 5 en 29 lid 2 de motie-Recourt4 codificeren. Voorziet de regering dat in de toekomst op basis van opgedane ervaringen het criterium «zo gericht mogelijk» nader wordt gespecificeerd?

In het derde voortgangsrapport van de CTIVD van eind 2019 constateert deze commissie onder meer:

«Er is veel werk verzet, maar aan de noodzakelijke wettelijke waarborgen voor de rechtsbescherming van de burger wordt nog onvoldoende invulling gegeven. Er is nog steeds sprake van aanzienlijke risico’s op onrechtmatig handelen.»

De leden van de PvdA-fractie achten dit een zorgwekkende constatering. Gelukkig is er wel enige vooruitgang te constateren, maar, zo vragen deze leden, wat doet de regering om deze risico's op korte termijn te verkleinen? Acht de regering de wettelijke bepalingen in de met dit wetsvoorstel gewijzigde Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 voldoende om de goede uitvoering van de wet naderbij te brengen?

De leden van de PvdA-fractie verwelkomen de meldplicht van bulkgegevens bij de CTIVD, maar over het delen van ongeëvalueerde bulkgegevens met andere buitenlandse diensten hebben zij zorgen. Daar zitten vanzelfsprekend gegevens bij van mensen voor wie de Nederlandse diensten geen belangstelling hebben. Wellicht ook van advocaten, journalisten en mensenrechtenactivisten. Hoe kan voorkomen worden dat het werk van deze mensen door het delen van gegevens met buitenlandse diensten in gevaar komt? De regering stelt dat het delen van ongeëvalueerde gegevens met andere diensten juist behulpzaam kan zijn voor de evaluatie van die gegevens. Worden er van tevoren afspraken gemaakt met buitenlandse diensten om ervoor te zorgen dat, wanneer zij op gegevens stuiten van deze drie categorieën van personen, deze gegevens terstond worden vernietigd? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer werd ook gesproken over de behandeling van bulkdata die door informanten aan de diensten worden aangereikt. Dat kunnen ook hele grote databestanden zijn, bijvoorbeeld van het CBS. Omdat deze door informanten zijn aangereikt, geldt niet het vereiste dat de Minister toestemming moet verlenen voor de analyse ervan. Hoe garandeert de regering hier een «zo gericht mogelijke» benadering? De regering stelde in de Tweede Kamer dat de diensten niet geïnteresseerd zullen zijn in die data en dat het probleem zich in de praktijk niet zal voordoen. De leden van de PvdA-fractie zouden graag van de regering vernemen welke juridische voorzieningen zij treft om die «zo gericht mogelijke» behandeling van door informanten verkregen grote databestanden af te dwingen.

Na de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer publiceerde de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) haar jaarverslag over 2019–2020. Daarin merkte zij op «dat de wetssystematiek en waarborgen die van toepassing zijn op bulkgegevens die worden verworven door middel van onderzoeksopdrachtgerichte interceptie niet van toepassing zijn op de bulkgegevens die door middel van hacks worden verworven». Waarom is in het onderhavige wetsvoorstel niet bepaald dat genoemde waarborgen ook van toepassing zijn op de bulkgegevens die door middel van hacks worden verworven, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de PVV-fractie lezen op p. 5 van de memorie van toelichting:

«De diensten doen wat redelijkerwijze in hun vermogen ligt om reeds bij verwerving van gegevens de niet voor het onderzoek noodzakelijke gegevens tot een minimum te beperken en motiveren dit in hun aanvraag tot de inzet van een bevoegdheid. De diensten moeten zo goed als redelijkerwijs mogelijk is (en voor zover van toepassing) in het verzoek om toestemming de eis van gerichtheid invullen door de te vergaren gegevens af te bakenen: geografisch, naar tijdstip, naar soort data/type verkeer, naar object/target, naar gedraging of anderszins.»

Kan de regering duiden hoe deze inzet op eisen van gerichtheid zich verhoudt tot wat zij even verderop in de memorie van toelichting stelt:

«Om deze onderzoeksvragen te beantwoorden, zal het in eerste instantie (veelal) onvermijdelijk zijn om bevoegdheden breder in te zetten dan op potentiële targets alleen (voor zover reeds bekend). Immers op dat moment is misschien in algemene zin wel duidelijk naar wie of wat wordt gezocht, maar zijn meer exacte identificerende gegevens nog niet voorhanden. Met name in de verkennende fase van de beantwoording van onderzoeksvragen hebben de diensten slechts een algemene notie van de potentiële targets of kennen zij weliswaar de potentiële targets, maar ontbreken de identificerende kenmerken.»

Kan de regering daarbij duidelijk aangeven hoe verstrekkend gezocht mag worden als identificerende kenmerken ontbreken? Met welke kaders wordt dan de eis van gerichtheid afgewogen?

Kan de regering specifiekere kaders aangeven voor «wat redelijkerwijze in hun vermogen ligt» en hoe wordt afgewogen wat wel of niet «redelijk» is? Kan de regering daarbij aangeven in hoeverre kosten- en/of ureninzet hierbij een factor zijn?

Kan de regering een nadere duiding geven van de afbakening van de gegevens, welke afwegingskaders worden toegepast om te bepalen hoe groot een geografisch gebied mag zijn? Hoe worden de beoordelingskaders voor de mate van gerichtheid vastgesteld, gecontroleerd en verantwoord?

Voorts stelt de memorie van toelichting op p. 5:

«De «mate van gerichtheid» dient daarom altijd te worden beschouwd in de context van de grotere mate van onzekerheid en onbekendheid van de fenomenen, actoren, betrokkenen en activiteiten waarop inlichtingenonderzoek zich richt.»

Kan de regering aangeven hoe kan worden uitgesloten dat met zo’n ruime uitleg van «mate van gerichtheid» er altijd wel een doelredenering kan worden geformuleerd waarbinnen een verzoek past en hierdoor meer gegevens worden verworven dan noodzakelijk?

In de reactie op het advies van de Raad van State geeft de regering op p. 5 aan:

«Ik ben van oordeel dat, ondanks het feit dat de tekst van artikel 2 van de beleidsregel in tegenspraak lijkt te zijn met artikel 64 van de wet, die mogelijkheid voor uitzonderingssituaties, ook waar het gaat om ongeëvalueerde gegevens verkregen uit OOG-interceptie op de kabel, dient te blijven bestaan. De wet kent immers een gesloten verstrekkingenstelsel en zonder een wettelijke mogelijkheid daartoe, zou in daarvoor in aanmerking komende uitzonderingssituaties een dergelijke verstrekking niet mogelijk zijn. Het eventueel daaruit voortvloeiende risico voor de nationale veiligheid acht ik niet aanvaardbaar.»

Kan de regering nader onderbouwen waarom het mogelijk niet kunnen verstrekken van ongeëvalueerde gegevens (waarvan dus nog niet eens duidelijk is óf deze bruikbare inlichtingen bevatten) een onaanvaardbaar risico voor de nationale veiligheid zou zijn, maar het ondertussen wel mogelijk is dat – volgens het NRC – binnen de Nederlandse veiligheidsdiensten een NCTV-adviseur «radicalisering» werkzaam kan blijven, met toegang tot de meest gevoelige terrorismezaken, die nauwe (familie)banden heeft met de imam van de Haagse Quba-moskee (volgens NRC in een politierapport betiteld als «één van de meest zorgwekkende moskeeën in heel Nederland», als «verzamelplaats voor tientallen jihadisten» en waar onder andere haatimam Fawaz Jneid preekt)?5 Is dat niet een veel groter risico voor de nationale veiligheid? Kan de regering aangeven of een medewerker met dergelijke banden ook toegang kan krijgen tot via de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 onderschepte gegevens en hierin bijvoorbeeld selecties in kan maken? Is bij zo’n selectie van gegevens altijd sprake van een «vier-ogen-principe»? Kan de regering aangeven in hoeverre het risico wordt ondervangen dat bijvoorbeeld een dergelijke medewerker bewust onwelgevallige gegevens over een bepaalde moskee of imam uit de onderschepte gegevens filtert?

De leden van de PvdD-fractie stellen vast dat de CTIVD heeft geconstateerd dat de werkwijzen van de diensten onder meer tekortschieten ten aanzien van het naleven van de vernietigingsplicht. Wanneer vertrouwelijke communicatie door de diensten wordt onderschept, moeten zij beoordelen of deze relevant is voor hun taken. Zo ja, dan kan deze in beginsel worden bewerkt en bewaard. Zo nee, dan moet de communicatie terstond worden vernietigd. In de praktijk wordt irrelevante vertrouwelijke communicatie niet terstond vernietigd, maar blijft dergelijke communicatie in de systemen van de diensten staan (en is deze toegankelijk) totdat het na verloop van tijd vanzelf (technisch) wordt overschreven. Dit betekent dat de diensten irrelevante vertrouwelijke communicatie te lang bewaren. Dit is onrechtmatig (rapport nr. 52). Het gaat hierbij ook om gegevens die als bijvangst met het sleepnet naar binnen zijn gehaald, zoals vertrouwelijke informatie tussen journalisten en bronnen en tussen advocaten en cliënten. Uit het jaarverslag van de TIB (2019–2020) blijkt dat bij verzoeken ten behoeve van buitenlandse partnerdiensten het een aantal keer is voorgekomen dat er selectielijsten zijn overgelegd die journalisten en advocaten bevatten. De bescherming ten aanzien van die verschoningsgerechtigden bleek in de praktijk dus onvoldoende. Ook de CTIVD had hier kritiek op en raadde aan om die waarborgen elders in de wet explicieter te maken. Toch is dit niet gebeurd. Kan de regering uitleggen of, en zo ja, op welke wijze in het ontwerp is gewaarborgd dat de bijzondere positie van verschoningsgerechtigden wordt beschermd?

De TIB meldt opnieuw dat er steeds meer internationale samenwerking plaatsvindt tussen de geheime diensten van verschillende landen, maar dat het toezicht wat betreft internationalisering achterblijft. De uitwisseling van informatie met buitenlandse diensten wordt door de inlichtingendiensten gebaseerd op een «wegingsnotitie», waarin wordt beschreven «in hoeverre het betreffende land de mensenrechten naleeft, of de dienst democratisch is ingebed, of de dienst betrouwbaar en professioneel is, op welke wijze de dienst haar gegevens beschermt, welke wettelijke bevoegdheden en mogelijkheden een dienst heeft en hoe het toezicht daarop georganiseerd is. Naarmate een land minder voldoet aan deze criteria, zullen de AIVD en MIVD terughoudender zijn met het uitwisselen van «gevoelige» informatie om te voorkomen dat daar op ongewenste manier gebruik van wordt gemaakt.»6 Waarom is deze wegingsnotitie niet in de wet verankerd? En waarom is geen voorafgaande toestemming vereist van de TIB voordat deze gegevensuitwisseling met buitenlandse diensten plaatsvindt?

In het verslag van de TIB wordt gesteld dat er striktere waarborgen gelden bij een geautomatiseerde data-analyse die plaatsvindt op gegevens die verzameld zijn met behulp van OOG-interceptie dan bij geautomatiseerde data-analyse op gegevens die op andere wijze zijn verzameld. Is dat juist? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom worden – nu de inbreuk plaatsvindt op het punt van de data-analyse – op dat punt niet de waarborgen toegespitst? Waarom gelden er geen waarborgen die bevoegdheidsonafhankelijk zijn?

Er zijn inmiddels diverse kritische rapporten verschenen van de CTIVD, maar de oordelen van deze toezichthouder zijn niet bindend. De leden van de PvdD-fractie pleiten ervoor dat aanbevelingen van de CTIVD naar aanleiding van geconstateerde overtredingen van de wet door de AIVD of MIVD altijd moeten worden opgevolgd door de Minister. De diensten leven de wet immers niet altijd goed na. Enkele citaten uit rapporten van de CTIVD:

Rapportage 59: «Essentiële waarborgen voor de bescherming van de rechten van het individu missen (...) geheel of gedeeltelijk, hun invulling in de praktijk.»

Rapportage 60: «De AIVD schiet structureel tekort bij het in beeld krijgen van het geboden niveau van gegevensbescherming, de wettelijke bevoegdheden en (technische) mogelijkheden van de buitenlandse diensten (...) Alle wegingsnotities van de AIVD missen bovendien een expliciete weging van het belang van de samenwerking versus de risico’s.»

Rapportage 64: «Het technische systeem bij de MIVD voorziet niet in de mogelijkheid om automatisch niet-relevante gegevens te vernietigen. Ook op andere manieren heeft geen vernietiging plaatsgevonden. Dit is onrechtmatig.»

Rapportage 66 (de meest recente): «Er is veel werk verzet, maar aan de noodzakelijke wettelijke waarborgen voor de rechtsbescherming van de burger wordt nog onvoldoende invulling gegeven. Er is nog steeds sprake van aanzienlijke risico’s op onrechtmatig handelen.»

Kan de regering aangeven wat zij doet met deze kritiek? En wat is het nut van een toezichthouder die niet bevoegd is de diensten een halt toe te roepen of sancties op te leggen wanneer de wettelijke waarborgen uit de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 worden overschreden?

Terwijl de geheime diensten steeds meer internationaal samenwerken, is de toezichthouder gebonden aan nationale grenzen, waardoor een deel van het inlichtingenwerk met de daarbij gedeelde gegevens zich aan het toezicht onttrekt. Waarom is op dat punt niet in nader toezicht voorzien?

In het onderhavige ontwerp is aan artikel 26 een vijfde lid toegevoegd in het kader van de uitvoering van de motie Recourt.7 Volstaan is met een algemene eis dat de uitoefening van een bevoegdheid zo gericht mogelijk dient te zijn. De TIB hanteert bij haar beoordeling in gevallen waarbij de gerichtheid een rol speelt het criterium: «in hoeverre is bij verwerving sprake van het tot een minimum beperken van niet strikt voor het onderzoek noodzakelijke gegevens, gelet op de technische en operationele omstandigheden van de casus». Blijkens de memorie van toelichting acht de regering dit een bruikbaar criterium en geeft zij een nadere invulling daaraan. Waarom is dat criterium niet in de wet opgenomen? Moet uit de passage waarin wordt ingegaan op de beginfase van een onderzoek worden afgeleid dat de «gerichtheideis» op de gegevensverwerking in die beginfase in de praktijk niet toepasbaar zal zijn? Wat blijft er over van de «gerichtheideis» indien de dienst volhoudt dat zij nog steeds bezig is met «target discovery»? Indien er sprake is van een acute dreiging, mag de dienst dan aan de «gerichtheideis» voorbij gaan indien zij oordeelt dat zij daardoor te veel zou worden belemmerd?

De regering wijst op het probleem dat het soms technisch niet mogelijk is om een bepaalde «knip» aan te brengen in de dataset die wordt verworven. Is het de dienst dan toch toegestaan om ongericht informatie te verwerven? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de tekst van artikel 26, vijfde lid? Staat het de dienst vrij om een methode van onderzoek te kiezen waarbij op voorhand vaststaat dat de door de regering bedoelde «knip» technisch niet mogelijk is?

De regering constateert dat het kan voorkomen dat «de aanschaf van apparatuur die breder ingezet kan worden de voorkeur heeft boven apparatuur die uitsluitend geschikt is voor een specifieke inzet». Is de dienst vrij in die keuze? Zo ja, wat blijft er over van de «geschiktheideis» indien dan uitsluitend apparatuur voorhanden is die niet bedoeld is voor specifieke gerichte inzet maar die bij gebruik leidt tot een bredere inzet?

De TIB heeft de vraag gesteld welk waarborgenregime van toepassing is als er breder en minder gericht gegevens zijn verzameld. Welke waarborgen zijn er wettelijk geregeld dat gegevens van onschuldige personen die op die wijze zijn verzameld, niet blijven «hangen» bij de dienst? Welke waarborgen zijn er die ertoe leiden dat ten onrechte verworven gegevens vernietigd worden? Gebeurt dat dan ook in de praktijk?

De regering schrijft: «Tevens zal in de aanvraag moeten worden beschreven welke maatregelen worden genomen ter bescherming van die gegevens die niet inhoudelijk noodzakelijk zijn voor het onderzoek». Kan de regering daarvan een voorbeeld geven? Als die bescherming niet voldoende mogelijk blijkt, is dan in zo’n geval niet voldaan aan het criterium van het vijfde lid van artikel 26? Zo ja, dient dan toestemming te worden geweigerd? Zo nee, waarom niet? Indien de TIB en de CTIVD concluderen dat de toestemming niet had mogen worden gegeven en/of het onderzoek niet in overeenstemming met artikel 26, vijfde lid, heeft plaatsgevonden, heeft dat dan nog consequenties voor het verwerken van de in dat onderzoek verworven gegevens door de dienst? Zo nee, waarom is in de wet geen «sanctie» op dat punt opgenomen? Zo ja, welke consequenties zijn daar dan aan verbonden? Dient de dienst de betreffende gegevens te vernietigen in zo’n geval? Is de regering bereid om in gevallen waarin toestemming wordt gegeven tot het binnendringen van een geautomatiseerd werk waarbij een bredere verwerving plaatsvindt dan strikt noodzakelijk is, aan de TIB een spoedtoetsing te vragen over de rechtmatigheid daarvan? Indien de geldende regelingen niet in die mogelijkheid voorzien, is de regering dan bereid die regeling aan te passen op dat punt?

In het onderhavige ontwerp is in artikel 64, eerste lid, de formulering «dringende en gewichtige reden» gebruikt. In de reactie van de regering op het advies van de Raad van State beargumenteert de regering het toestaan van verstrekking van ongeëvalueerde gegevens met een beroep op de situatie dat «een acute noodzaak ontstaat om dergelijke gegevens te verstrekken». Waarom is in artikel 64 niet opgenomen dat tot het verstrekken van ongeëvalueerde gegevens slechts mag worden overgaan indien daartoe een acute noodzaak bestaat?

Artikel 2 van de Beleidsregels Wiv 2017 houdt een belangrijke waarborg in. Waarom is die waarborg niet in de wet verwerkt? Is de regering bereid om – indien evaluatie uitwijst dat die beleidsregel goed uitvoerbaar is – de daarin vervatte waarborg alsnog in de wet op te nemen?

De Raad van State heeft geadviseerd uitwisseling van ongeëvalueerde gegevens uitsluitend toe te staan indien er een wegingsnotitie is opgesteld. Kan de regering nog eens uitleggen op grond waarvan dat advies niet gevolgd is? Is het in korte tijd opstellen van een wegingsnotitie onmogelijk? Zo ja, waarom? Zo nee, is de regering bereid om bestaande aanwijzingsbevoegdheden aan te wenden om van de dienst te verlangen dat zo’n wegingsnotitie wordt opgesteld voordat tot uitwisseling wordt overgegaan?

In het derde lid van artikel 64 is bepaald dat toestemming tot verstrekking van ongeëvalueerde gegevens terstond aan de CTIVD moet worden gemeld. Indien de CTIVD concludeert dat de toestemming niet had mogen worden verleend, welke consequenties zijn daaraan dan verbonden? Is de regering bereid om een voorgenomen toestemming voor een uitwisseling die betrekking heeft op een grote groep Nederlanders vooraf op rechtmatigheid te laten toetsen door de TIB?

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning ziet met belangstelling uit naar de memorie van antwoord en ontvangt deze graag voor 1 september 2020.

De voorzitter van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Dittrich

De griffier van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman


X Noot
1

Samenstelling:

Kox (SP), Koffeman (PvdD), Ganzevoort (GL), De Boer (GL), Van Hattem (PVV), Pijlman (D66), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Koole (PvdA). Klip-Martin (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), Wever (VVD), Bezaan (VVD), Van der Burg (VVD), Crone (PvdA), Dessing (FVD), Dittrich (D66) (voorzitter), Doornhof (CDA), Frentrop (FVD), Gerbrandy (OSF), Van der Linden (FvD), Meijer (VVD), Nanninga (FVD), Nicolaï (PvdD) (ondervoorzitter), Rietkerk (CDA), Rosenmöller (GL), Verkerk (CU), De Vries (Fractie-Otten).

X Noot
2

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, G.

X Noot
3

Kamerstukken II 2018/19, 35 242, nr. 4, p. 4–5.

X Noot
4

Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 66.

X Noot
6

Kamerstukken II 2017/18, 34 588, nr. 70, p. 2.

X Noot
7

Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 66.

Naar boven