35 228 Parlementaire ondervraging ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen

Nr. 32 BRIEF VAN DE PARLEMENTAIRE ONDERVRAGINGSCOMMISSIE ONGEWENSTE BEÏNVLOEDING UIT ONVRIJE LANDEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 januari 2021

Het lid Azarkan (DENK) heeft tijdens het op donderdag 14 januari jl. gevoerde plenaire Kamerdebat met de regering over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen (POCOB) «(On)zichtbare invloed» (Kamerstuk 35 228, Handelingen II 2020/21, nr. 44, debat over het verslag van de parlementaire ondervragingscommissie Ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen) een vraag gericht aan de ondervragingscommissie.

Het betreffende lid heeft gevraagd waarom de ondervragingscommissie bij tenminste één islamitische instelling informatie uit vrije landen heeft gevorderd. Dit in het kader van de uitspraak in het Hoger beroep van 24 maart 2020.

In het rapport van de commissie wordt in hoofdstuk 4 verantwoording afgelegd over de aanpak van het onderzoek, waaronder de vorderingen (zie 4.6 en 4.7). Op pagina 190 en 191 wordt een toelichting gegeven op de informatieverstrekking vanuit de Stichting alFitrah. Daarin staat onder meer aangegeven dat het inherent is aan het instrumentarium van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (Wpe) dat een brede vordering wordt uitgedaan. Er bestaat immers voor het uitdoen van de vordering geen kennis over de wijze waarop financiering loopt van onvrije landen naar de betreffende organisatie. Uit het vooronderzoek blijkt dat dit ook indirect via vrije landen plaatsvindt. Ook kan het zijn dat personen afkomstig uit vrije landen die naar de Stichtingen zijn gekomen banden kunnen hebben met onvrije landen. De vorderingen betroffen dus informatie waarbij er sprake was van een (in)directe band met een onvrij land. De rechter heeft geoordeeld in zijn uitspraak dat dit binnen het mandaat van de commissie valt.1

De eindconclusie en slot van de uitspraak van de rechter luidt:

«9.1 De conclusie uit het voorgaande is dat de Stichtingen verplicht zijn om hun medewerking aan de Commissie te verlenen. Elke Stichting zal afzonderlijk schriftelijk per informatievraag de verzochte inlichtingen moeten geven, desgevraagd met de bijbehorende documenten. Daarbij mogen zij de informatieonderdelen 02, 03, 04 en 08 zo begrijpen, dat waar daarin gevraagd wordt naar personen, sprekers, organisaties en donaties met uit welk land ze zijn gekomen of met welke herkomst, het (telkens) alleen gaat om de personen, sprekers, organisaties en donaties die direct of indirect komen uit «onvrije» of «deels Vrije» landen zoals aangegeven op de lijst van landen uit het Freedom in the World-rapport. Wanneer de Stichtingen bepaalde inlichtingen of documenten niet kunnen geven, moeten zij dat (per Stichting en per inlichtingenonderdeel) aan de Commissie opgeven, zoals hiervoor aangegeven onder 7.2–7.4».

De ondervragingscommissie heeft in haar verslag op pagina 191 hierover het volgende opgenomen:

«Het hoger beroep vond plaats op vrijdag 21 februari 2020. Tijdens de zitting bleek dat de stichting geen namen wilde overleggen van mensen die geen band hebben met onvrije landen of deels vrije landen. Dit was voor de commissie de eerste keer dat de stichting deze informatie gaf. Hierop is van de zijde van de commissie aangegeven dat dit ook niet als onderdeel van de vordering was bedoeld en dat als de stichting dit eerder had aangegeven, de commissie dit direct had kunnen verduidelijken. In dit verband verduidelijkte de commissie dat het inherent is aan het instrumentarium van de Wpe dat een brede vordering wordt uitgedaan. Er bestaat immers voor het uitdoen van de vordering geen kennis over bijvoorbeeld de interne organisatie van een partij. Indien de partij bij wie gevorderd is, de dialoog zoekt met de commissie, kunnen gezien de feitelijke situatie afspraken gemaakt worden met de commissie over de daadwerkelijk invulling van de vordering.» En ...

«Het gerechtshof heeft bevestigd dat de commissie bevoegd is de informatie bij de stichting op te eisen, waarbij is opgemerkt dat de namen van mensen die geen enkele band hebben met onvrije dan wel deels vrije landen niet aangeleverd hoefden te worden. Dit is conform het uitgangspunt van de commissie».

De commissie gaat ervan uit de Kamer hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De waarnemend voorzitter van de commissie, Van Raak

De griffier van de commissie, Sjerp

Naar boven