35 218 Wijziging van de Bekendmakingswet en andere wetten in verband met de elektronische publicatie van algemene bekendmakingen, mededelingen en kennisgevingen (Wet elektronische publicaties)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ALGEMENE ZAKEN EN HUIS VAN DE KONING1

Vastgesteld 20 januari 2020

1. Algemeen

De leden van de PVV-fractie hebben van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling en dankbaarheid kennisgenomen van het voorstel voor de Wet elektronische publicaties. Zij zijn van mening dat deze integrale aanpak uiteindelijk leidt tot een betere informatievoorziening voor de burger. Zij delen de visie dat deze betere informatievoorziening ook gepaard gaat met een forse efficiencyslag op verschillende plaatsen in de keten.

De leden van de fracties van GroenLinks en de OSF sluiten zich bij de in dit voorlopig verslag gestelde vragen aan.

2. Uitgangspunten van het wetsvoorstel

De leden van de fractie van de ChristenUnie begrijpen dat de overheid ook op het gebied van de informatievoorziening digitaal gaat. Het is een volgende stap in de richting van wat sociologen en filosofen zouden betitelen als de «technotoop» van de overheid. Dat wil zeggen, de omgeving waarin de overheid werkt en de manier waarop de overheid communiceert met haar burgers, wordt steeds meer bepaald door technologie. Een van de grootste gevaren is misschien wel dat die technologie ons denken bepaalt. We vinden het vanzelfsprekend en gaan het steeds meer vanzelfsprekend vinden dat de overheid zo communiceert. Ook begrijpen we steeds minder dat anderen deze manier van communiceren niet kunnen volgen. Met als gevolg dat – ondanks al onze goede bedoelingen – uiteindelijk een fors deel van onze burgers buiten de informatiestromen valt. De aan het woord zijnde leden beseffen dat dat in het verleden ook gebeurde. Niet iedereen las huis-aan-huisbladen, zeker niet de burgers die moeite hebben met lezen of niet kunnen lezen. Toch zou bij elke vernieuwing op het gebied van overheidscommunicatie de ambitie moeten zijn dat mensen die niet digitaal vaardig zijn beter bereikt worden.

In het debat met de Tweede Kamer op 3 december 2019 heeft de Minister gewezen op de mogelijkheden dat familieleden en ambtenaren burgers kunnen helpen die minder digitaal vaardig zijn, onder andere bij het instellen van alerts of het aanmaken van een account bij mijnoverheid.nl. Het is goed dat de Minister daarop wijst. Een belangrijk punt. Verder zegt de Minister: «Daarnaast is er de mogelijkheid die gemeenten zelf hebben om aanvullende kanalen in te zetten. Dat ontmoedigen we ook zeker niet (conceptverslag, p. 6)». Op dezelfde pagina wijst de Minister erop dat voor een rechtsgeldige bekendmaking een elektronische publicatie volstaat. Tevens wijst hij op de behoorlijkheidsnorm «om te voorzien in aanvullende publicaties als dat nodig is om iedereen te bereiken.»

De leden van de fractie van de ChristenUnie missen in dit antwoord de ambitie om burgers die minder digitaal vaardig zijn beter te bereiken. Een belangrijk begrip in het denken van de ChristenUnie is de «dienstbare overheid». In concreto: hoe dienstbaar is de overheid aan deze burgers? Dit leidt bij de leden van de fractie van de ChristenUnie tot de volgende vragen:

  • 1. Wat gaat de regering extra doen om burgers die minder digitaal vaardig zijn beter te bereiken, om meer dienstbaar voor hen te zijn?

  • 2. Welke ambitie heeft de regering? Wil zij het aantal burgers dat nu niet bereikt wordt halveren? Of nog verder verminderen?

  • 3. Welke creatieve methoden zet de regering in om deze doelstellingen te realiseren?

In dit verband wijzen de leden van de fractie van de ChristenUnie op een vaststelling van de commissie-Remkes dat de burgers waarvoor «de democratie minder goed werkt dreigen af te haken van de democratie» (p. 86 van het eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel). Deze vaststelling staat in een paragraaf met de titel «hardnekkige verschillen tussen groepen». Dit roept bij de aan het woord zijnde leden de vraag op of dit soort vaststellingen uiteindelijk niet vragen om de ontwikkeling van specifieke manieren of methoden in overheidscommunicatie die toegesneden zijn op het verminderen van hardnekkige verschillen. Ook hier is de vraag: wat zijn het beleid, de ambitie en de inzet van de regering?

3. Verhouding tot andere wetten

Op p. 31 van de memorie van toelichting lezen de leden van de PVV-fractie:

«Er geldt geen aansluitplicht voor bestuursorganen ter zake van MijnOverheid. Mogelijk vormt dat, samen met de regulering van andere bouwstenen van de generieke digitale infrastructuur, het onderwerp van een volgende tranche van de Wdo. Het voorstel tot wijziging van de Bekendmakingswet bevat een systeem van attenderingen voor (voorgenomen) overheidsbesluiten. Voor deze attenderingen zal worden gebruikgemaakt van MijnOverheid.»

Kan de regering aangeven hoe het gegeven dat er geen aansluitplicht geldt voor bestuursorganen bij MijnOverheid zich verhoudt tot het gebruikmaken van de attenderingsservice? Wat betekent het als een bestuursorgaan niet bij MijnOverheid is aangesloten voor de uitvoering van voorliggend wetsvoorstel?

Voor wat de genoemde digitale infrastructuur betreft, spreekt artikel 2, achtste lid, over door middel van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in stand gehouden digitale infrastructuur. Kan de regering het begrip «digitale infrastructuur» in dit kader nader duiden? Wat wordt onder digitale infrastructuur begrepen, is dat software of website, of ook de hardware dan wel hardwareplatform? En waarom wordt door het hele wetsvoorstel heen gesproken over «elektronisch medium» en hier opeens over «digitale infrastructuur»?

4. Artikelsgewijze toelichting

De leden van de PVV-fractie lezen op p. 38 van de memorie van toelichting, bij de artikelsgewijze toelichting:

«De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is hiermee verantwoordelijk voor de algemene toegankelijkheid van de publicaties.»

Kan de regering de strekking van het begrip «algemene toegankelijkheid» specificeren en de hieraan verbonden verantwoordelijkheid voor de Minister preciezer duiden? Kan de regering tevens aangeven waarom er geen begrippen- of definitielijst in dit wetsvoorstel is meegenomen, hetgeen de eenduidigheid van de uitvoerbaarheid ten goede zou komen?

De wet stelt behalve ten aanzien van «op algemeen toegankelijke wijze» en «kostenloos» helemaal geen regels over de rechten van burgers ten aanzien van de vindbaarheid en toegankelijkheid. Kan de regering bijvoorbeeld uitsluiten dat burgers zich moeten registreren op een digitaal platform om een publicatie in te kunnen zien? Kan zij uitsluiten dat cookies burgers kunnen gaan hinderen bij het opvragen van publicaties? Kan zij verder garanderen dat burgers altijd anoniem publicaties kunnen lezen? En kan zij daarnaast aangeven hoe geborgd wordt dat de vindbaarheid (bijvoorbeeld of Google de betreffende info gemakkelijk «doorlaat») voor burgers een issue kan zijn?

Op p. 47 van de memorie van toelichting lezen de leden van de PVV-fractie:

«Met de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 3:44 Awb wordt geregeld dat de kennisgeving over de terinzagelegging onderdeel uitmaakt van de bekendmaking, ingeval het de bekendmaking betreft van een besluit dat niet tot een of meer belanghebbenden is gericht, zodat die bekendmaking sowieso in het publicatieblad moet plaatsvinden. In de mededeling dient in andere gevallen (dus als het besluit wel tot een of meer belanghebbenden is gericht) wel de datum van bekendmaking te worden vermeld, zodat derde-belanghebbenden kunnen nagaan tot wanneer een bezwaar- of beroepschrift kan worden ingediend. Bij het achterwege blijven van een dergelijke mededeling kan een eventuele termijnoverschrijding bij een buiten de termijn ingediend bezwaar of beroep verschoonbaar worden geacht.»

Met het vermelden van de datum van de bekendmaking kan nog niet controleerbaar worden vastgesteld of de bekendmaking ook daadwerkelijk op die dag is gepubliceerd. Kan de regering aangeven hoe belanghebbenden kunnen controleren of de publicatie ook aantoonbaar op betreffende datum heeft plaatsgevonden? Kan de regering tevens aangeven welke consequenties verbonden worden aan het niet correct naleven van het publiceren van de correctie publicatiedatum?

Voorts stelt p. 47 van de memorie van toelichting:

«Ook vindt geen opschorting plaats als een mededeling of kennisgeving ten onrechte niet heeft geleid tot een attenderingsmail als bedoeld in het voorgestelde artikel 20 van de Bekendmakingswet. De redenen voor het uitblijven kunnen divers zijn. De attendering blijft een service die de burger niet ontslaat van zijn eigen verantwoordelijkheid. In haar uitspraak van 13 december 2017 heeft de AbRvS overwogen: «Bedoelde e-mailservice laat onverlet dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] behoort om er zorg voor te dragen dat hij op de hoogte geraakt van de voortgang van de aanvraag om vergunning. De gevolgen van zijn keuze om daarbij te vertrouwen op de e-mailservice van www.overheid.nl komen voor zijn risico.»»

Kan de regering aangeven in hoeverre dit uitgangspunt nog proportioneel is nu er met dit wetsvoorstel in beginsel geen andere mogelijkheid is voor de burger dan via elektronische weg kennis te nemen van bekendmakingen en de burger daarmee – anders dan tot op heden – afhankelijk wordt van deze attenderingsservice? Heeft met dit wetsvoorstel de attenderingsmail niet een veel bepalender karakter gekregen dan voorheen de in het arrest bedoelde aanvullende e-mailservice? Kan de regering aangeven hoe de burger adequaat invulling kan geven aan de eigen verantwoordelijkheid als niet volledig vertrouwd kan worden op de betrouwbaarheid van deze attenderingsmails?

De wet heeft geen bepalingen ten aanzien van de toegankelijkheid van de informatie voor visueel en auditief gehandicapten. Net zoals onze publieke gebouwen toegankelijk moeten zijn voor gehandicapten, zou digitale informatie dat ook moeten zijn. In de toelichting op de wet geeft de regering aan dit nader in te laten vullen door de verschillende bestuursorganen. Kan de regering aangeven welke waarborgen zij als (mede)wetgever voorziet om te voorkomen dat visueel en/of auditief beperkte mensen door dit wetsvoorstel onevenredig benadeeld kunnen worden?

De commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning ziet met belangstelling uit naar de memorie van antwoord en ontvangt deze graag binnen vier weken na vaststelling van dit voorlopig verslag.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning, Dittrich

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman


X Noot
1

Samenstelling: Kox (SP), Koffeman (PvdD), Ganzevoort (GL), De Boer (GL), Van Hattem (PVV), Pijlman (D66), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Koole (PvdA). Klip-Martin (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), Wever (VVD), Bezaan (VVD), Van der Burg (VVD), Crone (PvdA), Dessing (FVD), Dittrich (D66), (voorzitter), Doornhof (CDA), Frentrop (FVD), Gerbrandy (OSF), Van der Linden (FvD), Meijer (VVD), Nanninga (FVD), Nicolaï (PvdD), (ondervoorzitter), Rietkerk (CDA), Rosenmöller (GL), Verkerk (CU) en De Vries (Fractie-Otten).

Naar boven