35 206 (R2127) Wijziging van enkele rijkswetten op het gebied van Justitie en Veiligheid in verband met gewijzigde regelgeving en enige andere aanpassingen van overwegend technische aard (Reparatierijkswet Justitie en Veiligheid 2019)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 september 2019

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Graag beantwoord ik de gestelde vragen. Bij de beantwoording is de indeling van het verslag aangehouden.

1. Militaire autoriteit

De leden van de VVD-fractie constateren dat het openbaar ministerie in zijn advies erop wijst dat niet duidelijk is wie met «militaire autoriteit» in artikel 10, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak wordt bedoeld. Deze leden vragen welke personen, instanties of organen in aanmerking kunnen komen om als militaire autoriteit te worden aangewezen. Graag verschaf ik de gevraagde duidelijkheid.

In artikel 10, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak is neergelegd dat bij koninklijk besluit kan worden bepaald dat een daarbij aan te wijzen militaire autoriteit in het gebied waarvoor een uitzonderingstoestand is afgekondigd, een of meer mobiele rechtbanken kan instellen. Bij koninklijk besluit wordt derhalve bepaald wie in het gegeven geval bevoegd is tot het instellen van een mobiele rechtbank. Gegeven het feit dat in de Defensieorganisatie de inrichting en aansturing van een mobiele rechtbank bij het Commando Landstrijdkrachten is ondergebracht, ligt het voor de hand dat in beginsel de Commandant Landstrijdkrachten als bevoegd wordt aangewezen. De wetgever heeft het echter met de keuze voor het begrip militaire autoriteit mogelijk gemaakt om bij de aan te wijzen functionaris in te spelen op de specifieke omstandigheden van de uitzonderingstoestand waarvoor het instellen van een mobiele rechtbank wordt overwogen en daarmee adequaat te kunnen reageren.

2. Artikel I, onderdeel K

De leden van de VVD-fractie merken op dat een militair juridische bijstand van een officier-raadsman kan inroepen. De leden vragen of rechtsbijstand door iemand anders dan een advocaat kan worden verleend. Voorts vragen de leden hoe dit zich verhoudt tot artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Ook vragen deze leden hoe dit zich verhoudt tot de plannen van de Minister voor Rechtsbescherming om rechtsbijstand door paralegals toe te staan (Kamerstukken II 2018/19 31 753, nr. 155, p. 13). Deze vragen beantwoord ik in samenhang, als volgt.

Wanneer een militair wordt verdacht van een strafbaar feit, is het uitgangspunt dat hij wordt bijgestaan door een reguliere advocaat. De eventuele bijstand van een officier-raadsman geldt in dit opzicht als een aanvullend recht. In de praktijk komt het niet zelden voor dat een militair wordt bijgestaan door zowel een advocaat als een officier-raadsman. De advocaat richt zich dan op de juridische bijstand, terwijl de officier-raadsman zich richt op de specifieke militaire aspecten van een zaak en de sociale factoren die daarmee in verband staan.

Het uitgangspunt dat een militaire verdachte wordt bijgestaan door een reguliere advocaat, laat onverlet dat een militaire verdachte overeenkomstig artikel 28a Sr afstand kan doen van de bijstand door een advocaat. Een militaire verdachte kan ervoor kiezen op die wijze afstand te doen van bijstand door een advocaat, maar nog wel bijstand van een officier-raadsman te ontvangen. In die situatie wordt een militaire verdachte enkel bijgestaan door een officier-raadsman. Wanneer de verdachte wordt verdacht van ernstige strafbare feiten of het een complexe zaak betreft, zal de officier-raadsman de verdachte evenwel altijd adviseren zich tevens te laten bijstaan door een reguliere advocaat. Het voorgaande is in lijn met artikel 6 van het EVRM. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat wanneer een verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig («voluntarily and unequivocally») afstand doet van zijn recht op bijstand door een advocaat, dit niet in strijd is met artikel 6 EVRM (EHRM 18 februari 2010, nr. 39660/02 (Zaichenko/Rusland), par 50–51).

De bijstand van de officier-raadsman in het militaire strafproces houdt geen verband met de door de leden aangehaalde brief van de Minister voor Rechtsbescherming, waarin onder meer wordt gesproken over de inzet van paralegals (Kamerstukken II 2018/19, 31 753, nr. 155, p. 13). Zoals eerder aangegeven, richt de officier-raadsman zich niet primair op de juridische aspecten van een strafzaak, maar op de specifieke militaire aspecten van de zaak en de sociale factoren die daarmee in verband staan.

3. Artikel I, onderdeel L

De leden van de VVD-fractie constateren dat de in dit onderdeel doorgevoerde wijziging reeds is aangekondigd in de memorie van toelichting bij de Wet van 17 november 2016, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Kamerstukken II 2014/15, 34 159, nr. 3). De leden constateren verder dat deze wet op 1 maart 2017 in werking is getreden en vragen of er ruim twee jaar een verkeerde verwijzing in de Wet militaire strafrechtspraak heeft gestaan. Tot slot vragen de leden wat hiervan de gevolgen zijn en of het niet beter was geweest deze verwijzing eerder recht te zetten.

Artikel I, onderdeel L, van het onderhavige wetsvoorstel wijzigt een verwijzing in de Wet militaire strafrechtspraak naar artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering. Dit betreft een puur wetstechnische, niet-inhoudelijke wijziging. Omdat laatstgenoemde wet een rijkswet is, kon deze verwijzing niet in de door de leden aangehaalde wet worden opgenomen (zie aanwijzing 6.1 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Wanneer er als gevolg van veranderde nationale wetgeving technische wijzigingen in rijkswetten moeten worden doorgevoerd, wordt er doorgaans voor gekozen deze wijzigingen niet in afzonderlijke rijkswetten door te voeren, maar te bundelen in een reparatierijkswet. Het is daarmee niet ongebruikelijk dat een reparatierijkswet technische aanpassingen regelt die enige tijd eerder in reguliere wetten zijn doorgevoerd. Omdat het bij een reparatierijkswet om wetgevingstechnische correcties en niet om inhoudelijke wijzigingen gaat, heeft deze handelwijze geen negatieve gevolgen voor de goede werking van de rijkswetgeving.

In de door de leden aangehaalde wet was reeds in de memorie van toelichting aangegeven dat langs een andere technische wijzigingen in rijkswetten zouden worden doorgevoerd (Kamerstukken II 2014/15, 34 159, nr. 3, p. 30). Hierdoor was het voor de praktijk reeds kenbaar dat de verwijzing naar artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering in de Wet militaire strafrechtspraak later zou worden aangepast.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Naar boven