De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de
volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de PvdA-fractie danken de regering, mede namens de leden van de GroenLinks-fractie, voor de memorie van antwoord.2 Graag maken zij van de gelegenheid gebruik de regering enkele aanvullende vragen
te stellen.
Het verheugt de aan het woord zijnde leden dat de regering de visie deelt dat het
een goede zaak is wanneer mensen voor elkaar zorgen en dat de overheid het dient te
stimuleren wanneer iemand gaat samenwonen met een al dan niet verwante persoon met
zorgbehoefte. De regering acht de verlening van algemene bijstand op grond van de
Participatiewet hiervoor niet het geschikte instrument. Graag vernemen deze leden
op welke wijze de regering dit dan wel zal stimuleren. En in welke mate wordt er daarbij
rekening gehouden met de financiële straf die mensen als gevolg van het voorliggende
wetsvoorstel hiervoor zullen ontvangen?
Daar waar zich in voorkomende situaties onverhoopt schrijnende gevallen voordoen,
omdat er bijvoorbeeld voor de belanghebbenden geen of slechts in beperkte mate eigen
middelen in de vorm van inkomsten of vermogen beschikbaar zijn, wijst de regering
in de memorie van antwoord op de thans reeds bestaande bevoegdheid en verantwoordelijkheid
van de colleges om individueel maatwerk te leveren.3 Graag wijzen de aan het woord zijnde leden hierbij op de stelselverantwoordelijkheid
van de regering. Hoe verhoudt de perverse prikkel uit het voorliggende wetsvoorstel
zich tot deze stelselverantwoordelijkheid? Voorts ontvangen deze leden graag cijfermatig
inzicht in de wijze waarop colleges invulling geven aan de bestaande bevoegdheid en
verantwoordelijkheid.
De regering zal met de colleges in gesprek gaan en bij hen uitdrukkelijk aandacht
vragen voor het – als gevolg van dit wetsvoorstel – mogelijk ontstaan van schrijnende
situaties en deze waar mogelijk op te lossen met individueel maatwerk, zo lezen de
leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie in de memorie van antwoord.4 In dit kader vragen deze leden graag aandacht voor het «doenvermogen» van belanghebbenden
die in een schrijnende situatie terechtkomen. Zoals beschreven in het WRR-rapport
«Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op redzaamheid» kunnen dergelijke
omstandigheden de mentale vermogens van mensen onder druk zetten. Is het niet juist
aan de regering om in het beleid rekening te houden met zulke verschillen en beperkingen?
Wat mogen deze leden van de regering verwachten aangaande «schrijnende gevallen» die
niet de weg naar de colleges weten de vinden?
De leden van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien met belangstelling
uit naar de antwoorden en ontvangen deze graag binnen vier weken.
De voorzitter van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Sent
De griffier van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren