35 174 Wijziging van de Participatiewet en enige andere wetten in verband met het opheffen van discriminatoir onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en anderen die een gezamenlijke huishouding voeren waarbij sprake is van zorgbehoefte

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 22 oktober 2019

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

INLEIDING

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel in verband met het opheffen van discriminatoire onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en anderen die een gezamenlijk huishouden voeren waarbij sprake is van een zorgbehoefte. De leden hebben nog wel enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij stemmen in met de keuze van de regering om de door de Hoge Raad geconstateerde niet-gerechtvaardigde discriminatie als gevolg van de in de Participatiewet opgenomen uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad met zorgbehoefte ten opzichte van anderen die een gezamenlijke huishouding voeren waarbij sprake is van een zorgbehoefte, weg te nemen door deze uitzondering op te heffen. Het wegnemen van deze discriminatie door de vermelde uitzondering ook van toepassing te verklaren op anderen die een gezamenlijke huishouding voeren waarbij sprake is van een zorgbehoefte, zou op gespannen voet staan met de vangnetfunctie van de bijstand, die tot uitdrukking komt in het uitgangspunt van de Participatiewet om bij de beoordeling of een persoon recht heeft op een bijstandsuitkering in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening te houden met de middelen van de partner. Bovendien dreigt er in dat geval weer op andere terreinen strijd te ontstaan met het gelijkheidsbeginsel. De leden hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en begrijpen dat een uitspraak van de Hoge Raad2 de regering noodzaakt om de wet aan te passen. Deze leden hebben nog enige vragen over het wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

De leden van de D66-fractie erkennen dat het karakter van de bijstandsregeling een vangnet is en dat de systematiek van de Participatiewet hierbij moet passen. Het voorliggende wetsvoorstel lijkt te gaan om een ogenschijnlijk kleine technische aanpassing van de Participatiewet. Toch leeft bij de leden van de D66-fractie de zorg dat dit wellicht in de uitvoering en handhaving grotere gevolgen heeft voor meer mensen dan in eerste instantie lijkt voorzien. Deze leden hebben daarom nog enkele vragen over de voorliggende wijziging van de Participatiewet.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en maken graag van de gelegenheid gebruik de regering enkele vragen voor te leggen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarover nog enkele vragen aan de regering.

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. De regering geeft in de behandeling aan dat met dit wetsvoorstel sprake is van een principiële vraag die gaat over de vangnetfunctie van de Participatiewet. Deze leden herkennen zich hierin, maar hebben een aantal vragen over de uitwerking.

1. ALGEMEEN

Dat bloedverwanten voor elkaar gaan zorgen en dus bij elkaar gaan wonen past erg in het beeld van de participatiesamenleving en dus in de Participatiewet, aldus de leden van de PvdA-fractie. Is de regering van mening dat het een goede zaak is dat bloed- en niet-bloedverwanten samen gaan wonen in het geval één van hen zorgbehoevend is en dat de overheid dit dient te stimuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt de regering het voorliggende wetsvoorstel in dit kader?

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag waarom de vangnetfunctie van de Participatiewet niet bij uitstek aan de orde dient te zijn bij een groep waarvan het, zeker na invoering van de Wlz, evident is dat sprake is van zware zorg en daarmee gepaard gaande hoge kosten. Kan de regering ook aangeven in hoeverre het al niet bezitten van een Wlz-indicatie als zodanig een voldoende onderscheidend criterium zou kunnen zijn om een ruimere toekenning van bijstand te rechtvaardigen?

De regering benadrukt terecht het karakter van de bijstand als inkomensvoorziening in plaats van een ondersteuning van zorgkosten. In hoeverre is echter in de praktijk deze tweedeling van kosten scherp aan te houden, zo vragen deze leden.

2. PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS IN HET KORT

De leden van de SGP-fractie zien dat de regering in herinnering brengt dat voor het uitzonderen van de relatie tussen ouders en kinderen uniek is dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.3 Kan de regering die stelling nader toelichten in vergelijking met andere situaties van een gezamenlijke huishouding? Vindt de regering het bijvoorbeeld wel wenselijk en toelaatbaar dat gehuwden hun man of vrouw «uit huis plaatsen» vanwege financiële motieven? Zijn niet allerlei situaties denkbaar waarin de mate van afhankelijkheid feitelijk even sterk is als in de relatie tussen ouders en kinderen? Wat is de status van het gegeven dat de onderhoudsplicht van ouders slechts duurt tot de leeftijd van 21 jaar?

3. UITSPRAKEN CENTRALE RAAD VAN BEROEP EN HOGE RAAD

De leden van de VVD-fractie steunen de keuze van de regering om het discriminerend onderscheid op te heffen door de uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad in zijn geheel te schrappen. Hiermee houdt de regering het basisuitgangspunt van de Participatiewet overeind als vangnetregeling voor mensen die niet op een andere wijze in hun inkomen kunnen voorzien. Deze leden vragen de regering om nog eens expliciet aan te geven wat de consequenties zijn voor de Participatiewet wanneer het standpunt van de Centrale Raad van Beroep4 zou zijn overgenomen, namelijk om de uitzondering die geldt voor samenwonende bloedverwanten in de tweede graad ook toe te passen in de situatie van andere ongehuwd samenwonenden. Deelt de regering de conclusie van de leden van de VVD-fractie dat wanneer het standpunt van de Centrale Raad van Beroep wordt overgenomen, ter voorkoming van een nieuw discriminatoir onderscheid, ook voor gehuwden in het geval van een zorgrelatie de partnertoets moet komen te vervallen?

Hebben de leden van de GroenLinks-fractie goed begrepen dat de aanpassing naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad in juridische zin twee kanten op kan plaatsvinden: je kunt ervoor kiezen de uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad te schrappen, óf je kunt er voor kiezen die uitzondering juist breder toe te passen? Hebben deze leden goed begrepen dat de Centrale Raad van Beroep deze laatste richting op wijst?

De regering kiest voor het alternatief om de uitzondering te schrappen. Als motief hiervoor wordt verwezen naar het vangnetkarakter van de Participatiewet. Het is de leden van de GroenLinks-fractie niet duidelijk waarom de bredere toepassing door de regering in strijd geacht wordt met dit vangnetkarakter van de Participatiewet, waar dat kennelijk niet geldt voor de regeling in zijn huidige vorm. De uitbreiding zou immers slechts een beperkte groep personen betreffen.

Als deze leden het juist zien dat beide alternatieven – dus zowel het schrappen van de uitzondering voor bloedverwanten, als juist het bredere van toepassing verklaren ervan – in juridische zin mogelijk zijn – en zo spreekt ook de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erover in het debat in de Tweede Kamer5 – dan is de keuze voor één van beide alternatieven dus een kwestie van het maken van een beleidskeuze. Kan de regering aangeven waarom zij bij het maken van die keuze haar interpretatie van het vangnetkarakter van de Participatiewet zwaarder laat wegen dan de facilitering van onderlinge zorgverlening en het leveren van een bijdrage aan het langer thuis laten wonen van mensen die aangewezen zijn op langdurige zorg? Dit zijn immers ook belangrijke uitgangspunten van beleid, die ten grondslag liggen aan tal van wetten in de zorg en het sociale domein. Hoe is de hiërarchie tussen deze verschillende beleidsuitgangspunten bepaald, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

Tijdens de behandeling van deze wetswijziging in de Tweede Kamer stelde de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende: «Zouden wij de andere kant op gaan en deze bepaling voor een ieder openstellen, dan tasten we het karakter van een vangnet bepaling aan.»6 De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij inzicht heeft in hoeveel meer mensen van deze uitzondering gebruik zouden kunnen maken (mensen die samenwonen met iemand die niet hun partner is, die een zorgbehoefte heeft en een bijstandsuitkering heeft). Verder willen deze leden weten of het besluit om het discriminatoire onderscheid op te heffen ook financiële overwegingen kent.

Dit wetsvoorstel is het gevolg van het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017 dat aangeeft dat de huidige uitzonderingsbepaling in de Participatiewet voor bloedverwanten in tweede graad wanneer er bij een van hen sprake is van zorgbehoefte, discriminatoir is ten opzichte van niet-bloedverwanten die zich in eenzelfde huishoudenssituatie bevinden. Deze uitzonderingsbepaling is strijdig met het discriminatieverbod. Welke alternatieve opties heeft de regering overwogen om aan deze uitspraak van de Hoge Raad invulling te geven en welke argumenten pro en contra golden daarbij, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.

De uitspraak van de Hoge Raad concentreerde zich op de vergelijking tussen bloedverwanten in de tweede graad en situaties waarin de verwantschap minder sterk is. De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat in de jurisprudentie nog geen duidelijke uitspraken gedaan zijn over de status van de afhankelijkheidsrelatie in andere vergelijkingen, bijvoorbeeld die tussen eerste en tweede graad en gehuwden. Deze leden vernemen het graag indien dat anders is. Eveneens vragen deze leden in hoeverre het risico bestaat dat de rechter in andere situaties opnieuw tot een negatief oordeel komt over de voorgestelde wetgeving, bijvoorbeeld omdat de status van de afhankelijkheidsrelatie onvoldoende onderscheidend is om de exclusieve positie van bloedverwanten in de eerste graad op te funderen.

4. INHOUD WETSVOORSTEL EN GEVOLGEN DAARVAN VOOR UITVOERING

Het is de leden van de VVD-fractie niet ontgaan dat als argument voor het niet toepassen van de partnertoets bij (ongehuwd) samenwonende met een zorgbehoevende partner, wordt aangevoerd dat dit wellicht zal leiden tot meer opnames in het verpleeghuis7. Deze leden willen verkennen of deze zorgen terecht zijn.

In de memorie van toelichting (paragraaf 2.3) lezen deze leden dat als «zorgbehoeftige» wordt aangemerkt: de persoon van wie is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een Wlz-inrichting. Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijk aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.8

De leden van de VVD-fractie interpreteren de genoemde zorgbehoefte als een situatie die vaak buiten de redelijke draagkracht van de mantelzorg valt en waarvoor een aanspraak op aanvullende arrangementen binnen de Wlz kan worden gedaan, zoals het pakket langdurige zorg thuis. Deelt de regering deze interpretatie?

Ook achten deze leden het voorstelbaar dat wanneer iemand thuis zware 24-uurszorg nodig heeft, hiervoor extra kosten worden gemaakt waarvoor de algemene bijstandsuitkering of een inkomen op hetzelfde niveau onvoldoende is. Hiervoor is een beroep op de bijzondere bijstand mogelijk. Belangrijk is echter wel dat mensen die de zorg hebben voor een zorgbehoevende naaste het ondersteuningsaanbod van de WMO en de bijzondere bijstand alsmede het zorgaanbod middels de Wlz voldoende weten te benutten. Graag vernemen deze leden welke acties de regering zoal onderneemt om ervoor te zorgen dat ongeacht het inkomen, mensen die hiervoor kiezen zolang mogelijk thuis kunnen blijven wonen met de zorg en ondersteuning van hun naasten en, waar nodig, met inzet van professionele hulp. Is de regering bereid om in samenwerking met het VNG en de zorgkantoren voor de, naar wij vernomen hebben, beperkte groep die nadeel ondervindt van deze wetswijziging, een passend kader op te stellen voor een gecoördineerde aanpak om betrokkenen in de gelegenheid te stellen de zorg voor hun naasten te kunnen voortzetten?

Het is de leden van de GroenLinks-fractie niet goed duidelijk wanneer na het voorgestelde opheffen van de uitzonderingsbepaling samenwonende bloedverwanten in de tweede graad, waarvan één zorgbehoeftig is, gezien moeten worden als mensen die een gezamenlijke huishouding voeren en wanneer deze als kostendelers beschouwd worden. De memorie van toelichting9 geeft immers aan dat dit onderscheid blijft bestaan. Kan de regering aangeven hoe dit onderscheid dan wordt gemaakt en hoe de communicatie hierover verloopt?

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het «aantal gevallen dat mogelijk door dit wetsvoorstel worden geraakt, zeer klein is.»10 Kan de regering aangeven om welke getallen het gaat en in welke gemeenten deze personen zich bevinden?

Welke ruimte biedt dit wetsvoorstel aan colleges van B&W om gebruik te maken van artikel 18 van de Participatiewet, zo vragen deze leden. En wat betekent dit als de invoering van deze wet en gebruik van artikel 18 tot financiële tekorten leidt op de desbetreffende gemeentebegroting? Heeft de regering data over hoe vaak deze hardheidsclausule sinds de invoering van de Participatiewet door gemeenten is ingeroepen?

Op welke wijze kunnen belanghebbenden kennis nemen van de mogelijkheden die er kunnen bestaan op grond van artikel 18 van de Participatiewet? Verwacht de regering dat deze route tot extra administratieve lasten kan leiden voor de belanghebbenden en voor de gemeentelijke organisatie en de SVB?

De regering geeft aan dat dat mensen bezwaar en beroep kunnen aantekenen tegen een afwijkend besluit van het college van B&W rondom de hardheidsclausule.11 De groep over wie deze wetswijziging gaat, bevindt zich in een bijstandssituatie en heeft een langdurige zorgindicatie. Als artikel 18 niet toepasbaar wordt geacht, zijn er naast de bezwaar- en beroepsprocedure nog andere mogelijkheden voor de cliënt om dit aan te kaarten?

De leden van de PvdA-fractie achten het zeer onwenselijk dat mensen besluiten niet (meer) bij elkaar samen te gaan wonen als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel. Is de regering dit met hen eens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is de regering voornemens dit te voorkomen?

De Centrale Raad van Beroep heeft eerder aangegeven dat een uitbreiding van de huidige wet (dus ook voor niet-bloedverwanten) wenselijk is om het discriminatoir onderscheid op te heffen. Verschillende instanties, zoals de Landelijke Cliëntenraad, geven hier ook de voorkeur aan. Waarom kiest de regering dan niet voor een uitbreiding van de huidige wet, aangezien de mogelijke gevolgen van het schrappen van de wet in strijd zijn met de achterliggende gedachte van de Participatiewet, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

In de memorie van toelichting lezen de leden van de PvdA-fractie het volgende:

«De regering hecht eraan in dit verband te benadrukken dat het een expliciete bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de colleges is, om bij eventuele schrijnende situaties, dus ook situaties die als gevolg van het schrappen van de discriminatoire uitzondering kunnen voorkomen, de bijstand af te stemmen op de mogelijkheden, omstandigheden en middelen van de belanghebbenden (artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet).»12 Naast de extra controles en handhaving die het schrappen van de uitzondering voor gemeentes met zich meebrengt, komt daar dus nog eens bovenop dat colleges de verantwoordelijkheid dragen om te kijken naar schrijnende situaties. Hoe zorgt de regering ervoor dat gemeenten in staat zijn om deze extra taken uit te voeren? Welke hulp mogen zij hierin van de regering verwachten?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat de proportionaliteit van dit wetsvoorstel lastig te beoordelen is. De memorie van toelichting slaagt er niet in om de omvang van de groep vast te stellen waarop het voorstel betrekking heeft. Kan de regering, zo vragen deze leden, op basis van analyse van meervoudige databronnen niet beter in kaart brengen hoe groot de groep bloedverwanten in tweede graad is die een gezamenlijke huishouding voeren waarbij sprake is van zorgbehoefte en die aanspraak maken op bijstand? Hoe verhoudt deze omvang zich tot de vergelijkingsgroep van niet-bloedverwanten? Een dergelijk meer precies inzicht komt de kwaliteit de beoordeling van het wetsvoorstel en het debat erover ten goede.

Kan de regering omvattender argumenteren wat de directe gevolgen zijn voor de groep bloedverwanten in tweede graad die door het wetsvoorstel niet langer een uitzonderingspositie innemen? Hoe worden deze gevolgen gecommuniceerd naar deze doelgroep? Is de regering het eens dat we hier te maken hebben met een kwetsbare groep mensen waarvoor bijstandskorting dreigt door het dreigende zwaard van de inkomens- en vermogenstoets? De macro-kostenbesparing door het wetsvoorstel is miniem, gezien de omvang van de getroffen groep. Creëren we zo niet een nieuwe pechgroep van maatschappelijk kwetsbaren? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe zij de afweging heeft gemaakt tussen het arrest van de Hoge Raad en de ingrijpendheid voor betrokkenen. Zal het beroep op verpleegtehuizen – zo vreest ook de Raad van State – door de groep die de dupe wordt niet toenemen? Indien dit laatste plausibel is, wat zijn we dan per saldo opgeschoten?

Uit de stukken blijkt dat de wetswijziging geen betrekking heeft op huishoudenssituaties waarin sprake is van mantelzorg. Kan de regering verduidelijken waar nu precies de grens ligt tussen mantelzorg en de zorgbehoefte waarover dit wetsvoorstel spreekt? Voor de beoordeling van dit wetsvoorstel is dit onderscheid essentieel, zo stellen de leden van de ChristenUnie-fractie. Maatwerk is in ogen van deze leden noodzakelijk voor een eerlijke uitvoering van dit wetsvoorstel. De Participatiewet maakt dit ook mogelijk. Kan de regering uiteenzetten hoe dit principe van maatwerk leidend zal zijn in de uitvoeringspraktijk? Hoe gaat het gehoor geven aan de motie-Peters/Jasper van Dijk13 die hier op toeziet en wat zijn de verwachtingen daarbij?

Voor de leden van de SGP-fractie is het hoe dan ook van belang dat, ongeacht op basis van welke regelingen, de kwetsbare groep met een Wlz-indicatie voldoende wordt ondersteund. Kan de regering concreet inzichtelijk maken op basis van welke berekeningen in de systematiek van de indicatiestelling op grond van de Wlz bij het verlenen van een persoonsgebonden budget wordt gewaarborgd dat de verstrekte vergoeding toereikend is? In hoeverre is het argument dat de (algemene) bijstand geen voorziening voor zorgkosten betreft nog te verdedigen wanneer blijkt dat deze groep vanwege tekortschietende ondersteuning alsnog een beroep op maatwerk vanuit de bijzondere bijstand moet doen?

De aan het woord zijnde leden hebben ernstige bedenkingen bij de route waarvoor gekozen is, namelijk om de bloedverwanten in de tweede graad gelijk te schakelen met gehuwden en met allerlei andere samenlevingsvormen. Is de regering het met deze leden eens dat de verhouding broer-broer, of zus-zus, of broer-zus, van een andere orde is dan een willekeurige relatie van bijvoorbeeld vrienden-vriendinnen? Is het reëel om te veronderstellen dat deze unieke verhouding, met een morele context, duurzaam is als zo diep wordt ingegrepen in de positie van degene die op morele gronden zorg verleent? Komen we niet, juist in de familiale sfeer, terecht in een financieel afwegingsmoment, dat geen recht doet aan de morele gevoelens van familieleden die zorg op zich nemen? Kan de regering aangeven om welke aantallen het gaat waarop het voorliggende wetsvoorstel betrekking heeft, zowel ten aanzien van de verhoudingen binnen broers en/of zussen, als ook van hen die als vrienden en/of vriendinnen zorg op zich nemen? Of is de regering bereid om kwantitatief onderzoek te doen naar deze aantallen?

5. OVERIGE

De leden van de D66-fractie vernemen graag hoe de voorgenomen maatregel zich verhoudt tot de internationale verplichtingen van Nederland op grond van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap14, in het bijzonder het recht om zelfstandig te kunnen wonen (artikel 19) en het recht op een behoorlijke levensstandaard en sociale bescherming (artikel 28).

6. OVERGANGSRECHT

De leden van de CDA-fractie vinden dat er grote zorgvuldigheid moet worden betracht bij het ten uitvoer brengen van dit wetsvoorstel. Zij hebben dan ook met instemming kennisgenomen van de bij amendement15 aangebrachte verlenging van de eenjarige overgangstermijn naar een tweejarige alsmede van de motie-Peters/Jasper van Dijk. Deze motie ziet op de in artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet opgenomen mogelijkheid voor colleges van B&W om bij eventuele schrijnende situaties (bijvoorbeeld gevallen van mensen die in financiële moeilijkheden dreigen te komen en daardoor alsnog naar een verzorgingshuis moeten gaan, dus ook situaties die als gevolg van het schrappen van de onderhavige discriminatoire uitzondering kunnen voorkomen), de bijstand af te stemmen op de mogelijkheden, omstandigheden en middelen van individuele belanghebbenden. In de hiervoor vermelde motie-Peters/Jasper van Dijk wordt de regering opgeroepen om met gemeenten af te spreken:

  • om in de komende twee jaar de mensen die voor deze «hardheidsclausule» in aanmerking komen wel in beeld te krijgen;

  • ze dan ook echt te spreken;

  • te onderzoeken waar er sprake is van financiële problemen;

  • deze waar mogelijk op te lossen met maatwerk; en,

  • de Kamer op de hoogte te houden van deze afspraken en de voortgang.

Graag vernemen de leden van de CDA-fractie van de regering hoe zij precies uitvoering aan deze motie gaat geven, het kader dat zij in dat verband gaat toepassen en binnen welke termijn zij hierover het parlement uitgebreid zal informeren.

De leden van de D66-fractie vragen een nadere toelichting van de regering hoe de overgangstermijn in praktijk uitgevoerd zal worden. Welke stappen moeten gemeenten zetten om de relevante huishoudens in kaart te brengen? Wat gebeurt er met mensen die in die periode niet gevonden worden, maar later blijken te hoge uitkering gekregen te hebben? Krijgen deze mensen dan nog een navordering?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Sent

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Kox (SP), Essers (CDA), Koffeman (PvdD), Ester (CU), Sent (PvdA), (voorzitter), Van Strien (PVV), N.J.J. van Kesteren (CDA), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), De Bruijn-Wezeman (VVD), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Wever (VVD), (ondervoorzitter), Ballekom (VVD), Dessing (FVD), Geerdink (VVD), Gerbrandy (OSF), Van Gurp (GL), Van der Linden (FVD), Moonen (D66), Nanninga (FVD), Otten (Fractie-Otten), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL) en Hermans (FVD).

X Noot
2

ECLI:NL:HR:2017:3081.

X Noot
3

Kamerstukken II 2018/2019, 35 174, nr. 3, p.3.

X Noot
4

CRvB 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4487

X Noot
5

Handelingen II 2018/2019, nr. 104, item 10, p. 10.

X Noot
6

Handelingen II 2018/2019, nr. 104, item 10, p.11.

X Noot
7

Kamerstukken II 2018/2019, 35 174, nr. 3, p. 6.

X Noot
8

Kamerstukken II 2018/2019, 35 174, nr. 3, p. 4.

X Noot
9

Kamerstukken II 2018/2019, 35 174, nr. 3, p. 6.

X Noot
10

Kamerstukken II 2018/2019, 35 174, nr. 3, p. 7.

X Noot
11

Handelingen II 2018/2019, nr. 104, item 10, p.12.

X Noot
12

Kamerstukken II 2018/2019, 35 174, nr. 3, p. 6.

X Noot
13

Kamerstukken II 2018/2019, 35 174, nr. 10.

X Noot
14

Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, New York, 13-12-2006.

X Noot
15

Kamerstukken II 2018/2019, 35 174, nr. 8 (amendement-Raemakers c.s.).

Naar boven