35 160 Implementatie van de richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PbEU 2017, L 198)

Nr. 4 VERSLAG

Vastgesteld 19 april 2019

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees parlement en de Raad van 5 juli 2018 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PbEU 2017, L 198) (hierna: het wetsvoorstel). Zij constateren dat Nederland al voor een groot deel voldoet aan hetgeen in de onderliggende richtlijn wordt voorgeschreven. Dat maakt het wetsvoorstel beperkt van omvang. Deze leden hebben slechts twee vragen. Zijn in Nederland veroordelingen uitgesproken op grond van artikel 323a Wetboek van Strafrecht (Sr), het artikel dat met het wetsvoorstel wordt gewijzigd? Zo ja, welke straffen zijn opgelegd?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn tevreden met het voldoen van de Nederlandse wetgeving aan de richtlijn en hebben dan ook verder geen vragen over onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog een enkele vraag.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden constateren tot tevredenheid dat Nederland al voor een groot deel voldoet aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Zij hebben nog een enkele vraag.

2. Inhoud wetsvoorstel

De leden van de D66-fractie lezen dat de richtlijn vereist dat het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht wordt gewijzigd. Zij begrijpen dat die aanpassing noodzakelijk is om artikel 11 van de richtlijn, betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (de richtlijn), correct te implementeren. Het maakt het uitoefenen van rechtsmacht door Nederland mogelijk op basis van het actief personaliteitsbeginsel zonder dat daarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid geldt. Kan de regering uiteenzetten welke bepalingen in het besluit precies gewijzigd worden en waarom? Is de regering voorts bereid, alvorens deze wijziging vast te stellen, deze door middel van gecontroleerde delegatie te overleggen aan de Tweede Kamer en voordien geen onomkeerbare stappen te nemen?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de richtlijn de Nederlandse wetgever verplicht tot het wijzigen van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht. Het moet mogelijk worden op basis van het actief personaliteitsbeginsel rechtsmacht uit te oefenen zonder dat daarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid geldt, zo vatten voornoemde leden het kortheidshalve samen. Uit het vereiste van dubbele strafbaarheid vloeit voort dat het feit ook strafbaar is in het land waarin het feit is gepleegd. Kan het loslaten van het vereiste van dubbele strafbaarheid ertoe leiden dat Nederland zal moeten meewerken aan strafprocedures voor gedragingen die niet in Nederland strafbaar zijn gesteld? Zo ja, kan de regering aangeven om welke gedragingen het dan precies zal gaan en hoe dat zich verhoudt tot het in Nederland gehanteerde legaliteitsbeginsel?

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De adjunct-griffier van de commissie, Burger

Naar boven