De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1a
De goedkeuring, bedoeld in het vorige artikel, geschiedt met inachtneming van artikel
91, derde lid, van de Grondwet.
Toelichting
De verdragscomités die door CETA in het leven worden geroepen zijn besluitvormingsorganen,
bestaande uit vertegenwoordigers van Canada en de Europese Unie. De verdragscomités
moeten CETA verder ontwikkelen, aanvullen of ten uitvoer leggen. Zij zijn bevoegd
om bindende besluiten te nemen, die zonder verdere ratificatie door lidstaten moeten
worden overgenomen. Het Europees Parlement en de nationale parlementen zijn niet betrokken
bij het besluitvormingsproces, ook al zijn de comités actief op gebieden waarvoor
ook de lidstaten verantwoordelijk zijn. Het Europees Parlement wordt slechts (achteraf)
geïnformeerd. Dit maakt een effectieve controle onmogelijk.
De indiener acht dit een inperking van de Nederlandse soevereiniteit en een afwijking
van het bepaalde in artikel 81 van de Grondwet, en in het bijzonder de daaraan ten
grondslag liggende uitgangspunten en fundamenten van ons constitutioneel bestel.
Naar de mening van de indiener komt het democratisch-rechtsstatelijke beginsel van
het primaat van de wetgever, dat inhoudt dat het aan de wetgever in formele zin (regering
én Staten-Generaal gezamenlijk) is de voornaamste afwegingen van overheidsbeleid te
maken, en het effectief uit moeten kunnen oefenen van controle op de regering, tot
uitdrukking in artikel 81 van de Grondwet, dat luidt:
«De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.»
Controle door de volksvertegenwoordiging en de rol van de volksvertegenwoordiging
als medewetgever dragen bij aan de democratische legitimatie van essentiële beslissingen
of wetgeving.
Omdat besluiten van CETA-verdragscomités niet onderhevig zijn aan effectieve parlementaire
controle – op Europees niveau, noch op nationaal niveau – voordat die besluiten bindend
worden voor lidstaten, is dat in strijd met de beginselen van de parlementaire democratie.
Als een verdrag afwijkt van de Grondwet is voor de goedkeuring daarvan een gekwalificeerde
meerderheid nodig in beide Kamers, zoals bepaald in artikel 91, derde lid, van de
Grondwet. De goedkeuringswet van CETA bevat naar de mening van de indiener ten onrechte
geen bepaling waarin onder verwijzing naar artikel 91, derde lid, van de Grondwet
een dergelijke meerderheid voor goedkeuring van het verdrag vereist is. Indiener wil
die omissie herstellen met dit amendement.
Steun voor deze zienswijze kan gevonden worden in een rapport van het Instituut voor
Staats- en bestuursrecht van de Universiteit Utrecht, geschreven in opdracht van het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstukken I 2003/04, 27 484 (R 1669), nr. 289) waarin duidelijk wordt aangegeven wat de gedachte achter de gekwalificeerde meerderheid
voorgeschreven door artikel 91, derde lid, van de Grondwet is:
«De eis van een twee-derde meerderheid die nodig is om het Koninkrijk te kunnen binden
aan een van de Grondwet afwijkend verdrag vindt zijn ratio in de «materiële grondwetswijziging»
die besloten ligt in het partij worden bij een dergelijk verdrag. [...] Met name wanneer
het gaat om verdragen waarbij aan (organen van) internationale organisaties bevoegdheden
worden toegekend die de constitutionele regels en verhoudingen binnen de Nederlandse
rechtsorde wijzigen of daartoe noodzaken, kan dit leiden tot afwijken van de Grondwet.»
(Kamerstukken I 2003/04, 27 484 (R 1669), nr. 289, p. 19 en 23).
Onderstreept wordt nog, dat ook indien men van mening is dat CETA geen strijd oplevert
met de letterlijke tekst van de bepaling van artikel 81 van de Grondwet, uit voornoemd
rapport volgt – en door het kabinet bevestigd is – dat strijd met de letterlijke tekst
niet vereist is:
«De grondwetsgeschiedenis wijst [...] uit dat het de opvatting van de grondwetgever
was, dat afwijking van – al dan niet in de Grondwet vastgelegde – essentialia van
het constitutionele bestel niet toegestaan is, ook niet wanneer deze essentialia en
fundamenten niet in de grondwetsbepalingen zijn neergelegd.» (Kamerstukken I 2003/04, 27 484 (R 1669), nr. 289, p. 22, en nr. A, p. 5).
Van Weerdenburg