35 122 Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen)

D NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID1

Vastgesteld 6 maart 2020

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de GroenLinks-fractie danken de regering voor de beantwoording van de gestelde vragen. De leden merken op dat in de beantwoording enkele vragen uit het voorlopig verslag onbeantwoord zijn gebleven. Daarnaast hebben de leden naar aanleiding van de antwoorden een aantal vervolgvragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie danken de regering voor de beantwoording van hun vragen in de memorie van antwoord. Op een aantal punten stellen zij na lezing van deze antwoorden nog nadere vragen.

2. Adviezen

In de beantwoording van de vraag over het ontbreken van maatschappelijk draagvlak verwijst de regering naar de rapportage van de eerste JenV-monitor.2 Uit dit rapport blijkt inderdaad dat 72% van de ondervraagden negatief staat ten opzichte van het voorwaardelijk vrijkomen van gedetineerden. In diezelfde monitor wordt de vraag gesteld hoe ondervraagden denken over een maximalisering van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) tot 2 jaar. Hier blijkt geen meerderheid voor te bestaan. Slechts 44% is voorstander van dit voorstel. De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af wat maakt dat het voorliggende wetsvoorstel wel op maatschappelijk draagvlak kan rekenen gelet op de uitkomst van de JenV-monitor? Kan de regering een overzicht bieden van wat de voornaamste kritieken zijn uit de JenV-monitor naar aanleiding van het voorliggende wetsvoorstel, aangezien deze opmerkingen niet openbaar zijn?

In de Eerste Kamer is de motie van het lid Ganzevoort3 aangenomen, die de regering verzocht om met op onderzoek gebaseerde argumentatie te komen bij toekomstige voor te hangen algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s). Deze motie is weliswaar in een andere context aangenomen maar leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan reflecteren op de vraag hoe de onderbouwing van de noodzaak van deze wet en de daarin gemaakte keuzes zich verhoudt tot deze uitspraak van de Kamer? Waaruit blijkt bijvoorbeeld de op onderzoek gebaseerde argumentatie wanneer de regering memorie van antwoord op p.3 verwijst naar «grote en geruchtmakende rechtszaken» die geleid hebben tot ophef over het recht waaraan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt? De leden komen ook later in deze vragen terug op de onderbouwing van bepaalde stellingen met onderzoeken.

3. Detentieverloop

De regering geeft aan (p.5) dat de wegingsfactor «slachtofferbelangen» in artikel 15 derde lid onder c Sr meer omvat dan alleen de (fysieke) veiligheid van slachtoffers. Daarbij zegt zij dat het niet zo ver gaat dat ieder gevoel van onbehagen of onbegrip bij het slachtoffer aanleiding zal zijn om geen v.i. te verlenen. Maar kan dat incidenteel dus wel het geval zijn, zo vragen de leden van GroenLinks-fractie zich af? De regering vervolgt door te zeggen dat in de regel de belangen van slachtoffers met name zullen leiden tot oplegging van bijzondere voorwaarden bij de v.i. Er is dan ook geen gevaar dat het al dan niet verlenen van v.i. als retributie wordt ingezet en dat is ook niet de bedoeling, zo vervolgt de regering. In antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie wordt gesteld (p. 7) dat bij de beslissing over v.i. sprake is van een belangenafweging, waarbij naast de belangen van het slachtoffer, ook het gedrag van de gedetineerde, diens belang bij een succesvolle terugkeer in de samenleving, het belang van de samenleving bij een goede re-integratie (en zo het voorkomen van recidive) en eventuele risico’s worden betrokken. Voor deze belangafweging is niet alleen het standpunt van het slachtoffer van belang, maar ook de adviezen van (onder andere) de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de reclassering en eventueel het adviescollege v.i. Begrijpen de leden van de GroenLinks-fractie het goed dat het slachtofferbelang in het kader van deze belangenafweging restrictief moet worden uitgelegd, in die zin dat het gaat om diens beschermingsbehoefte en de wijze waarop daaraan al dan niet middels het opleggen van bijzondere voorwaarden kan worden voldaan? Graag een reactie van de regering.

De regering zegt: «In de gevallen dat risico’s bij de terugkeer in de samenleving zijn geïdentificeerd met betrekking tot slachtoffers en nabestaanden, die niet door het stellen van voorwaarden voldoende kunnen worden beperkt en beheerst, zal van het verlenen van externe vrijheden worden afgezien.4». De fractieleden van GroenLinks vragen op welke wijze in een dergelijk geval de geleidelijke terugkeer in de samenleving moet plaatsvinden? Kan de regering dit toelichten?

4. Voorwaardelijke invrijheidsstelling (straffen van langer dan een jaar)

De regering stelt in de memorie van antwoord (p.17)t dat de gemaximeerde periode van twee jaar v.i. aansluit bij de gemiddelde duur – van anderhalf tot twee jaar – van het huidige reclasseringstoezicht zoals die blijkt uit het onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam.5 De leden van GroenLinks vragen zich af of de regering daarbij doelt op het aantal dagen van de v.i. proeftijd bij bijzondere voorwaarden die op dat gemiddelde uitkomt? Dit onderzoek ziet op de periode 2012–2016. Kan de regering aangeven wat het wettelijke regime inzake proeftijd en het opleggen van bijzondere voorwaarden (reclasseringstoezicht) in deze periode was? De onderzoekers vermelden dat nu de wettelijke regeling sinds 1 januari 2018 is veranderd, de gemiddelde proeftijd naar verwachting aanzienlijk zal toenemen. Hoe ziet de regering de gemaximeerde v.i. termijn van twee jaar in het onderhavige voorstel in het licht van deze verwachting dat bij verruiming van de wetgeving de proeftijd aanzienlijk zal toenemen?

Deze leden merken op dat de regering in de memorie van antwoord (p. 17/18) aangeeft niet te verwachten dat gedetineerden zullen afzien van de v.i. en het uitzitten van de maximale termijn zullen verkiezen om zo aan het toezicht te ontkomen. Op welk onderzoek baseert de regering dit? Kan de regering wederom haar antwoord onderbouwen met op onderzoek gebaseerde argumentatie (zoals ook de motie-Ganzevoort verzoekt)? Is de regering het met de fractieleden van GroenLinks eens dat dit niet gebaseerd kan worden op een persoonlijke verwachting noch op een enkele casus?

Deze ledenwijzen er in dit kader op dat in het rapport van de Erasmus universiteit de mogelijkheid dat veroordeelden verkiezen hun tijd uit te zitten om aan de v.i. te ontkomen juist als belangrijk knelpunt wordt gezien: «Tot slot wordt van verschillende zijden als belangrijk knelpunt genoemd dat een bepaalde categorie veroordeelden calculerend gedrag vertoont. Daarmee zou rekening moeten worden gehouden bij het vormgeven van de plannen die het kabinet heeft met het verkorten van de v.i.-periode. Dergelijke effecten zijn al merkbaar sinds op 1 januari 2018 de mogelijkheid tot verlenging van de proeftijd van de v.i. werd ingevoerd. Juist de moeilijkste categorie veroordeelden zou er sinds die tijd wel voor kiezen niet meer mee te werken aan de v.i. en het strafrestant «uit te zitten» om daarmee langdurige reclasseringsbemoeienis te ontlopen. Deze keuze om nergens aan mee te werken en het voorwaardelijke deel van de straf uit te zitten, wordt naar verwachting van alle respondenten die daar een mening over hebben gegeven, nog meer bevorderd als de «v.i.-periode» zou worden verkort naar twee jaar, zoals in het Regeerakkoord is aangekondigd, en daarmee de nagestreefde doelen van speciale preventie en re-integratie in de weg staan.»6 Kan de regering hier inhoudelijk op reageren? Zien deze deskundigen dit verkeerd? En zo ja, waarom? Graag een onderbouwd antwoord.

Begrijpen deze leden goed uit de beantwoording (p. 18) dat de DJI en de reclassering zich inzetten opdat de veroordeelde gebruik maakt van de v.i., zodat deze ook gedurende een langere periode onder toezicht kan re-integreren?

De regering geeft in haar antwoord (p. 20)aan dat het klopt dat de rechterlijke toets in de v.i.-regeling is beperkt tot het toetsen van de redelijkheid van de beslissing van het openbaar ministerie (OM) en derhalve een marginale toets is. De regering gaat verder niet in op de meer principiële vraag of een marginale toets thuishoort in het strafrecht en hoe de (verdere) introductie van de marginale toets in het strafrecht zich verhoudt tot de tendens dat in het bestuursrecht meer wordt bewogen richting toetsing op maat? Kan de regering alsnog antwoord geven op deze vragen?

De fractieleden van GroenLinks blijven zeer kritisch over de keuze om de v.i. toets in eerste instantie bij het OM te beleggen en aan de rechter alleen een marginaal toetsingskader toe te kennen. De regering antwoordt op vragen van deze leden op dit punt dat v.i. geen burgerlijk recht is. Naar het oordeel van de leden is de interpretatie van de v.i. als niet zijnde een burgerlijk recht te beperkt. Immers, het niet verlenen van v.i. heeft vergaande gevolgen voor burgerlijke en verdragsrechten, bijvoorbeeld gelieerd aan het recht op familieleven. Er bestaat inderdaad een titel voor de voortdurende vrijheidsbeneming, gelegen in het oorspronkelijke vonnis, maar nu het hier om consequenties voor fundamentele rechten gaat, vinden deze leden de finale beslissingsbevoegdheid inzake v.i. neerleggen bij het OM en slechts een marginale rechterlijke toetsing laten uitvoeren t.a.v. een voor de gedetineerde negatieve beslissing wat betreft rechtsbescherming onvoldoende.

Hoe beziet de regering de v.i. als het gaat om consequenties voor fundamentele rechten? Is de regering het met de fractieleden van GroenLinks eens dat de v.i. fundamentele rechten raakt?

Deze leden zijn voorts van oordeel dat aan de rechtspraak van het Europees hof een breder toepassingsbereik toekomt dan de regering doet voorkomen. De arresten Vinter en Murray zien inderdaad op de levenslange gevangenisstraf en bepalen voor die context dat criteria op basis waarvan iemand in aanmerking komt voor invrijheidstelling vanaf het begin van detentie helder moeten zijn.7 Dat neemt niet weg dat in de geest van die rechtspraak, wat betreft de fractieleden van GroenLinks, wel degelijk beargumenteerd kan worden dat resocialisatievoorzieningen (zoals v.i.) vergezeld moeten gaan van heldere criteria op basis waarvan een individu daar gericht aan kan werken. De laatste jaren ligt de nadruk in het sanctierecht op de eigen verantwoordelijkheid van de gedetineerde voor diens resocialisatie; bij hen die verantwoordelijkheid leggen zonder tegelijkertijd adequate instrumenten en heldere criteria te verschaffen getuigt naar het oordeel van de leden niet van consistent overheidsbeleid. Vindt de regering dat er sprake is van voldoende adequate instrumenten en heldere criteria aan de hand waarvan een gedetineerde aan zijn resocialisatie kan werken? Kan de regering uiteenzetten waaruit die instrumenten en criteria bestaan en hoe een gedetineerde daarvan op de hoogte wordt gesteld?

De fractieleden van GroenLinks wijzen erop dat de uitspraak Ezeh and Connors strikt genomen niet gaat over de toepasselijkheid van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) op de v.i. beslissing, maar wel over de situatie waarin een aanzienlijk uitstel van invrijheidstelling de sanctie is die geriskeerd wordt in de context van disciplinaire bestraffing in detentie.8 In dat geval kan ten aanzien van die disciplinaire bestraffing sprake zijn van een criminal charge onder artikel 6 EVRM. Wat betreft de leden van de GroenLinks-fractie moet in de geest van die uitspraak in het geval van uitstel van de v.i. of het niet verlenen van v.i. vanwege disciplinaire bestraffing die is voorgevallen tijdens detentie, deze disciplinaire bestraffing in ieder geval voldoen aan de procedurele vereisten van artikel 6 van het EVRM. Dat zou er wat betreft de leden voor pleiten om de procedurele waarborgen rondom disciplinaire bestraffing in detentie goed te bewaken, en ook om oplettend te zijn daar waar een uitstel of niet verlenen van v.i. louter op de grond van disciplinaire bestraffing in detentie wordt gebaseerd. Kan de regering uiteenzetten op welke wijze deze procedurele waarborgen aanwezig zijn, ook in de situatie waarin uitstel of niet verlenen van v.i uitsluitend of voornamelijk gebaseerd is op disciplinaire bestraffing in detentie?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om nader uiteen te zetten hoe de regering een keuze heeft gemaakt voor de periode van twee jaar voorwaardelijke invrijheidstelling. Zij missen in de beantwoording een cijfermatige en een wetenschappelijke onderbouwing dat deze termijn voor gedetineerden met een langdurige straf voldoende is om recidive te voorkomen. 9 Zij zien dat de gemiddelde duur van het reclasseringstoezicht (1,5–2jr) als uitgangspunt is genomen, maar vragen zich af waarom het gemiddelde het uitgangspunt is geworden, omdat daarmee per definitie de termijn voor een bepaalde groep niet afdoende zal zijn. Zij vragen bovendien opnieuw welke alternatieven de regering heeft overwogen en waarom zijn deze afgevallen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om bij dit antwoord de lessen en aanbevelingen uit het evaluatierapport van de Erasmus Universiteit te betrekken. Deze leden vragen nu in het bijzonder om een reflectie op paragraaf 5.6.5. 10 inzake Calculerend gedrag uit dit rapport. Zij missen een onderbouwing voor de stelling dat calculerend gedrag achterwege zal blijven.

5. Ketensamenwerking en nazorg

De leden van de fractie van de ChristenUnie zien dat een goede terugkeer van ex-gedetineerden in de samenleving vaak complexer wordt door het gebrek aan passende betaalbare woonruimte en het gevaar dat men daardoor weer snel in «oude kring» onderdak moet vinden. Zij vragen de regering concreter te formuleren welke uitdagingen de regering hier ziet en tot welke beleidsvoornemens dit aanleiding geeft.11 Zij vragen om in dit antwoord ook te betrekken hoe andere ministeries in dit opzicht betrokken zijn. Ook ten aanzien van de betrokkenheid van gemeenten missen zij een accuraat beeld hoe gemeenten die nog steeds niet tot een sluitende nazorg voor ex-gedetineerden zijn gekomen dit alsnog gaan doen. Kan de regering inzicht verschaffen of alle gemeenten en betrokken veiligheidsregio’s ook met gebruik van Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO)-middelen een sluitende aanpak hebben of in voorbereiding hebben?

6. Financiële en uitvoeringsgevolgen

De fractieleden van GroenLinks hebben voorts een aantal vragen over de uitvoerbaarheid van de onderhavige wetgeving.

De regering verwijst in de beantwoording van vragen over de personeelsplanning dat dit de verantwoordelijkheid is van de DJI en zij verwijst naar de Strategische Personeelsplanning (SPP).12 De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat dit rapport pas op 17 februari 2020, openbaar is gemaakt, terwijl de regering hier in de memorie van antwoord reeds naar verwijst.13 Kan de regering de relevantie van de uitkomsten van dit rapport onderschrijven in relatie tot het voorliggende wetsvoorstel? Waarom heeft de regering dit rapport niet meegestuurd bij de behandeling van dit wetsvoorstel aangezien het definitieve rapport reeds dateert van 14 mei 2019? Waarom is dit rapport niet aan de Tweede Kamer toegestuurd ten tijde van de behandeling daar en de stemmingen van 25 juni 2019? Vindt de regering dat de Tweede Kamer haar werk afdoende heeft kunnen uitvoeren nu zij niet op de hoogte is geweest van de tijdens de behandeling reeds beschikbare rapport?

Het SPP schetst een zorgelijk beeld van een wervingsbehoefte van 4.300 fte de komende vier jaar om de bezetting in 2025 op peil te houden bij eenzelfde omvang.14 In hetzelfde SPP is de impact van het voorliggende wetsvoorstel meegenomen, waarbij geconcludeerd kan worden dat dit zal leiden tot een toenemende vraag naar detentiecapaciteit en personeel. Ook zonder het voorliggende wetsvoorstel zal tot 2024 naar verwachting twee derde van de zorgprofessionals uitstromen. Voor forensische therapeutische medewerkers zal tot 2024 naar verwachting een uitstroom van 750 fte zijn, de uitstroom van inrichtingsmedewerkers wordt geschat op 1200 fte en de uitstroom van inrichtingsbeveiligers zal rond de 1000 fte zijn.15 De regering geeft in de beantwoording aan dat de eerste negen maanden van 2019 gemiddeld 135 medewerkers per maand meer zijn ingestroomd dan uitgestroomd.16 Kan de regering het overschot op de instroom van 135 medewerkers uitdrukken in fte per beroepsgroep zoals ook in het SPP wordt gedaan zodat de vergelijking tussen het antwoord van de Minister en het SPP te maken is? Hoe verhoudt deze recente instroom zich tot de wervingsbehoefte als aangegeven in het SPP? Kan de regering aangeven hoeveel extra fte nodig is om het voorliggende wetsvoorstel gedegen uit te kunnen voeren, aangezien het SPP al aanleiding geeft tot extra zorgen over de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel? Hoe reflecteert de regering op de uitvoerbaarheid van het voorliggende wetsvoorstel wanneer in het SPP wordt benoemd dat het voor sommige functies structureel onmogelijk zal worden voldoende personeel te werven?17

De regering geeft aan nog bezig te zijn met de uitvoeringstoets.18 De fractieleden van GroenLinks vragen wanneer de regering de conclusie van de uitvoeringstoets, die inzichtelijk moet maken welke gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor de DJI, kan delen met de Eerste Kamer?

De geschetste ontwikkeling in figuur 6 van het SPP over de analyse van de arbeidsmarkt baart de fractieleden van GroenLinks grote zorgen.19 Het SPP merkt op dat in de toekomst waarschijnlijk een grotere vraag naar externen gedaan zal worden om de tekorten op te vangen. Hoe verhoudt dit zich tot het antwoord van de regering dat de DJI streeft naar een vermindering van de inzet van externen?20 En hoe verhoudt zich dit tot de budgettaire ruimte en mogelijk extra kosten?

Kan de regering uitleggen welke verantwoordelijkheid zij zelf heeft in de personeelsplanning van de DJI? In het SPP worden alternatieve scenario’s geschetst die zouden kunnen bijdragen aan het oplossen van het personeelstekort. Hoe realistisch acht de regering deze scenario’s? Is de regering afhankelijk van deze scenario’s bij de oplossing van het personeelstekort? Hoe realistisch acht de regering de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel, wanneer in de alternatieve scenario’s in het SPP wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld een recessie en een toename van de werkloosheid het personeelstekort van de DJI ten goede zal komen? Eén van de alternatieve scenario’s in het SPP betreft ook de politieke keuze om minder de nadruk te leggen op re-integratie en meer op insluiten.21 Kan de regering uitleggen waarom dit als suggestie wordt gedaan in het SPP? Kan de regering afstand nemen van dit scenario als oplossing voor de personeelstekorten?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben een aantal vragen over de uitvoering van het D&R-plan.

In de memorie van antwoord stelt de regering dat vanaf dag één van detentie gewerkt wordt aan de re-integratie met een dynamisch D&R-plan.22 Hoe weegt de regering de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel met daarin ook de nadruk op het intensieve re-integratietraject, wanneer de personeelstekorten onder forensische therapeutisch medewerkers en andere medewerkers met een zorgfunctie zullen groeien? Wat voor gevolgen heeft deze ontwikkeling voor de persoonsgebonden aanpak?

De regering geeft in de beantwoording aan dat de gedetineerden zullen worden begeleid door een mentor en begeleidend personeel dat beschikt over de juiste vakdiploma’s en opleidingen. Hoe verhoudt dit antwoord zich tot de bevindingen in de SPP dat 30% van de executiemedewerkers niet beschikt over de vereiste diploma’s?23

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen in de beantwoording van de vragen van de fracties van VVD en CDA dat de uitvoeringstoetsen momenteel nog worden uitgevoerd en dat de bij dit wetsvoorstel reeds gereserveerde beschikbare middelen op basis van de uitkomsten worden verdeeld.24 Zij vragen hoe nu al duidelijk is dat deze beschikbare middelen afdoende zijn. Zij vragen bovendien wanneer de uitvoeringstoetsen gereed zijn en vragen de regering of deze vervolgens gedeeld kunnen worden met de Eerste Kamer.

7. Overig

In antwoord op vragen van de fractieleden van GroenLinks zegt de regering dat het niet voor de hand ligt dat rechters als gevolg van dit wetsvoorstel lager gaan straffen.25 Waarop baseert de regering deze verwachting? Juist de rechtspraak wijst namelijk op dit effect. Zie het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR): «Een reële verlenging van de gemiddelde duur van de detentie lijkt niet te verwachten. Van de voorgestelde regeling zal vermoedelijk een dempende werking uitgaan op de nominale straffen».26 En ook de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) in het advies: «Een effect van die wijziging kan zijn dat er lager gestraft zal worden. Indien de rechter bijvoorbeeld tot het oordeel komt dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van effectief 20 jaar passend en geboden is, zal na invoering van de wet, rekening houdend met de gemaximeerde v.i. een gevangenisstraf van 22 jaar worden opgelegd in plaats van 30 jaar».27 Kan de regering haar antwoord ook hier onderbouwen met op onderzoek gebaseerde argumentatie (zoals ook de motie-Ganzevoort verzoekt)? Heeft de regering hier onderzoek naar laten doen? Zo ja, wat kwam daar uit? Zo nee, waarop is de verwachting van de regering dan gebaseerd?

De fractieleden van GroenLinks waarderen de toezegging van de regering dat zij bij de evaluatie zal betrekken of de wijziging van de v.i. regeling effect heeft op de opgelegde straf. De regering zegt dat het zeker niet de bedoeling is dat opgelegde straffen korter worden en dat zij erop vertrouwt dat het OM en de rechtspraak de bedoeling van het wetsvoorstel ook meenemen in de strafeis, respectievelijk de strafoplegging. Zien de fractieleden van GroenLinks het goed dat één van de doelstellingen van deze wet is de v.i. te verkorten? En leidt dat in het voorbeeld van de RvdR dan niet tot een lagere straf? Als de straf gelijk blijft, is er toch per saldo sprake van een hogere strafoplegging, in het voorbeeld van de RvdR (30 jaar waarvan 2 jaar v.i. is derhalve 28 jaar detentie in plaats van 22)? Of is het impliciet de bedoeling van de onderhavige wet de straffen te verhogen? Hoe verhoudt de reactie van de regering zich tot de adviezen van de NVvR en de RvdR en de in dat laatste advies genoemde voorbeeld?

De leden van de fractie van de ChristenUnie danken voor de nadere uitleg hoe dit stelsel bijdraagt aan de verlaging van recidive voor gedetineerden met een psychische – of gedragsstoornis, maar missen een nadere uitleg ten aanzien van gedetineerden met een licht verstandelijke beperking.28 Zij vragen hierbij in het bijzonder om te onderbouwen hoe dit wetsvoorstel voldoende rekening houdt met de mogelijk beperktere mogelijkheden van deze gedetineerden om verantwoordelijkheid te nemen voor een geslaagde terugkeer in de maatschappij en om te functioneren in een stelsel van promoveren en degraderen. Deze leden zien dat voor deze groep gedetineerden veel afhangt van de wijze waarop begeleiding gedurende de detentie plaats vindt. Zij vragen hoe gewaarborgd wordt dat er voldoende begeleiding op kwalitatief hoogwaardig niveau aanwezig is en welke risico’s er zijn nu ook DJI kampt met een personeelstekort en de prognoses niet gunstig zijn.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, De Boer

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Backer (D66), De Boer (GL), (voorzitter), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Nooren (PvdA), Rombouts (CDA), Bikker (CU), Baay-Timmerman (50PLUS), Adriaansens (VVD), Arbouw (VVD), Bezaan (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Cliteur (FVD), Dittrich (D66), Doornhof (D66), Gerbrandy (OSF), Janssen (SP), Karimi (GL), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD), Otten (Fractie-Otten), (ondervoorzitter), Van Pareren (FVD), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Veldhoen (GL) en Van Wely (FVD).

X Noot
2

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 3, 4; www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-justitie-en-veiligheid/documenten/rapporten/ 2019/12/02/jv-monitor-eerste-meting

X Noot
3

Kamerstukken I 2017/18, 34 911, G.

X Noot
4

Kamerstukken II 2018/19, 35 122, nr. 3, p. 11.

X Noot
5

Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VI, nr. 104 bijlage De praktijk van de voorwaardelijke invrijheidstelling in relatie tot speciale preventie en re-integratie, p. 9.

X Noot
6

Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VI, nr. 104 bijlage De praktijk van de voorwaardelijke invrijheidstelling in relatie tot speciale preventie en re-integratie, p. 11, 145–147.

X Noot
7

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 20, 21.

X Noot
8

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 21, 22.

X Noot
9

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 26 – 28.

X Noot
10

Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VI, bijlage bij nr. 104, p. 145–147.

X Noot
11

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 31.

X Noot
12

DJI, DJI 2025: Robuust en Flexibel. Strategisch Personeelsplan DJI 2019–2024 (2019).

X Noot
13

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 35.

X Noot
14

DJI, DJI 2025: Robuust en Flexibel. Strategisch Personeelsplan DJI 2019–2024 (2019), p. 33.

X Noot
15

DJI, DJI 2025: Robuust en Flexibel. Strategisch Personeelsplan DJI 2019–2024 (2019), p.30.

X Noot
16

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 35.

X Noot
17

DJI, DJI 2025: Robuust en Flexibel. Strategisch Personeelsplan DJI 2019–2024 (2019), p. 30.

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 23.

X Noot
18

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 34, 35.

X Noot
19

DJI, DJI 2025: Robuust en Flexibel. Strategisch Personeelsplan DJI 2019–2024 (2019), p. 31.

X Noot
20

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 35.

X Noot
21

DJI, DJI 2025: Robuust en Flexibel. Strategisch Personeelsplan DJI 2019–2024 (2019), p. 45, 46.

X Noot
22

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p.7–9.

X Noot
23

DJI, DJI 2025: Robuust en Flexibel. Strategisch Personeelsplan DJI 2019–2024 (2019), p. 35.

X Noot
24

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p.34, 35.

X Noot
25

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 36, 37.

X Noot
26

Kamerstukken II 2018/19, 35 122, nr. 3, bijlage Advies Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, p. 4.

X Noot
27

Kamerstukken II 2018/19, 35 122, nr. 3, bijlage Advies Raad voor de Rechtspraak, p. 5.

X Noot
28

Kamerstukken I 2019/20, 35 122, C, p. 41.

Naar boven