35 122 Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen)

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 15 mei 2019

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel I, onderdeel F, wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef komt te luiden:

Onder vernummering van hoofdstuk IVA tot IVB en de artikelen 18a tot en met 18c tot 18c tot en met 18e, wordt na artikel 18 een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

2. In artikel 18a, zesde lid, tweede volzin, wordt «tussen de directeur en het college van burgemeester en wethouders» vervangen door «tussen de directeur, het college van burgemeester en wethouders en de reclassering».

3. Na artikel 18a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 18b

  • 1. Wanneer het risico aanwezig wordt geacht dat een gedetineerde een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf zal begaan, verstrekken de directeur van de inrichting, Onze Minister, Onze Minister van Justitie en Veiligheid, de burgemeester, de reclassering, het openbaar ministerie en de politie elkaar de daarop betrekking hebbende gegevens. De gegevens worden verstrekt indien dit ter bescherming van de veiligheid van anderen noodzakelijk is en dit hoort bij de uitoefening van ieders taak.

  • 2. Onze Minister, Onze Minister van Justitie en Veiligheid, de burgemeester, de reclassering, het openbaar ministerie en de politie stellen de directeur van de inrichting op de hoogte indien zij op grond van het eerste lid gegevens over een gedetineerde uitwisselen ten behoeve van de vastlegging hiervan in het penitentiair dossier van de gedetineerde.

B

Artikel II wordt als volgt gewijzigd:

a

In onderdeel B, komt het derde lid te luiden:

3. In het derde lid wordt subonderdeel 10° vernummerd tot subonderdeel 14° en worden na subonderdeel 9° vier subonderdelen ingevoegd, luidende:

  • 10°. een verbod vrijwilligerswerk van een bepaalde aard te verrichten;

  • 11°. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;

  • 12°. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade of het treffen van een regeling voor het betalen van de schadevergoeding in termijnen;

  • 13°. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied;

b

In onderdeel E, wordt aan artikel 15d, tweede lid, een volzin toegevoegd, luidende:

Indien na het verzoek opnieuw geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, zijn de vorige twee volzinnen van overeenkomstige toepassing.

C

Artikel III komt als volgt te luiden:

ARTIKEL III

Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 51aa wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

    • a. het gebruik door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 7 van de Wet Justitie-subsidies, van het burgerservicenummer van het slachtoffer of zijn familieleden;

    • b. de gevallen waarin de rechtspersoon in verband met de uitvoering van artikel 12 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, bevoegd is een registratie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d, van die wet te raadplegen.

B

In artikel 361a vervalt «of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht».

D

Na artikel IV worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IVa

1. Indien artikel I van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen

later in werking treedt dan deze wet, wordt de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen als volgt gewijzigd:

A

Artikel I, onderdeel O, vervalt.

B

In artikel I, onderdeel NN, artikel 537, wordt, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:

3. Indien de rechtbank een bezwaarschrift tegen de beslissing tot herroeping van de

voorwaardelijke invrijheidstelling gegrond heeft geacht of de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen vanwege het niet naleven van de algemene voorwaarde, maar de zaak betreffende het nieuwe strafbare feit eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, kan de rechtbank op verzoek van de veroordeelde een vergoeding ten laste van de staat toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 6:2:13b.

C

Artikel I, onderdeel QQ, wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 6:2:4, eerste lid, wordt «artikel 6:2:10, derde lid, onder c» vervangen door «artikel 6:2:10, tweede lid, onder c».

2. Artikel 6:2:10 komt te luiden:

Artikel 6:2:10

  • 1. Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend:

    • a. aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren

      wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan;

    • b. aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. de rechter heeft bepaald dat een gedeelte van de vrijheidsstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd;

    • b. de rechter heeft gelast dat de niet ten uitvoer gelegde straf of een gedeelte daarvan alsnog ten uitvoer wordt gelegd omdat enige gestelde voorwaarde niet is nageleefd;

    • c. de veroordeelde een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 3. Bij de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:

    • a. de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;

    • b. de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen;

    • c. de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, waaronder de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bepalen dat:

    • a. de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen;

    • b. de voorwaardelijke invrijheidstelling op een later tijdstip kan plaatsvinden, voor zover de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling op dat latere tijdstip de instemming van de buitenlandse autoriteit met de overbrenging van de veroordeelde naar Nederland heeft bevorderd.

  • 5. Artikel 6:2:5 is van overeenkomstige toepassing op een voorwaardelijke invrijheidsstelling.

3. Artikel 6:2:11 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden of te vestigen;

b. In het derde lid wordt onderdeel j verletterd tot onderdeel n en worden na onderdeel i vier onderdelen ingevoegd, luidende:

  • j. een verbod vrijwilligerswerk van een bepaalde aard te verrichten;

  • k. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;

  • l. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade of het treffen van een regeling voor het betalen van de schadevergoeding in termijnen;

  • m. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied;

c. Het vijfde tot en met zevende lid vervallen.

4. De artikelen 6:2:12 en 6:2:13 komen te luiden:

Artikel 6:2:12

  • 1. Het openbaar ministerie beslist over het verlenen en herroepen van voorwaardelijke invrijheidstelling en over het stellen, wijzigen of opheffen van bijzondere voorwaarden. De beslissingen van het openbaar ministerie zijn met redenen omkleed. Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde in kennis van zijn beslissingen.

  • 2. De directeur van de penitentiaire inrichting en de reclassering adviseren omtrent de beslissingen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6:2:13

  • 1. Uiterlijk vier weken voor het in artikel 6:2:10, eerste of vierde lid, bedoelde tijdstip stelt het openbaar ministerie de veroordeelde in kennis van zijn beslissing over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissing kan ook inhouden dat een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld voor een termijn van ten hoogste zes maanden. Indien voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, beslist het openbaar ministerie eveneens over de daaraan verbonden voorwaarden.

  • 2. Indien geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, kan de veroordeelde ten minste zes maanden na de daartoe strekkende beslissing, eenmaal verzoeken om alsnog voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Het openbaar ministerie beslist binnen twee maanden na de ontvangst van het verzoek en stelt de veroordeelde van zijn beslissing in kennis. Indien alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, bepaalt het openbaar ministerie de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling en beslist eveneens over de daaraan verbonden voorwaarden. Indien na het verzoek opnieuw geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, zijn de vorige twee volzinnen van overeenkomstige toepassing.

5. Na artikel 6:2:13 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 6:2:13a

  • 1. Voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien:

    • a. er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat de veroordeelde de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

    • b. de veroordeelde een bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.

  • 2. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan ook worden herroepen indien het gedrag van de veroordeelde, bedoeld in het eerste lid, zich heeft voorgedaan in de periode dat de proeftijd niet loopt op grond van artikel 6:1:18, derde lid.

  • 3. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan voorts worden herroepen indien de veroordeelde niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 4. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de herroeping, indien naar zijn oordeel met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan.

Artikel 6:2:13b

  • 1. Indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat de voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden herroepen, kan de aanhouding van de veroordeelde worden bevolen door het openbaar ministerie. Indien het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier de aanhouding van de veroordeelde bevelen. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan het openbaar ministerie.

  • 2. Indien de veroordeelde is aangehouden, beslist het openbaar ministerie binnen drie dagen na die aanhouding over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

  • 3. Indien het openbaar ministerie beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, gelast het de verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf door onderbrenging van de veroordeelde in een penitentiaire inrichting. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde, nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.

  • 4. Indien het openbaar ministerie niet beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de aangehouden veroordeelde, wordt zijn voorwaardelijke invrijheidstelling hervat.

  • 5. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen nadat de veroordeelde is aangehouden, wordt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding, bedoeld in het eerste lid.

6. De artikelen 6:6:8 en 6:6:9 komen te luiden:

Artikel 6:6:8

  • 1. De veroordeelde kan bij de rechtbank een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen tegen:

    • a. de beslissing om geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen;

    • b. de beslissing om een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen;

    • c. de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

  • 2. Het bezwaarschrift wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 6:2:13 onderscheidenlijk artikel 6:2:13a, derde lid. Artikel 449, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In de gevallen, bedoeld in artikel 6:2:6, is tot kennisneming van het bezwaarschrift bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft geoordeeld ter zake van het feit waarvoor de langste onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd. Bij straffen van gelijke lengte zijn rechtbanken gelijkelijk bevoegd. In het geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is tot kennisneming van het bezwaarschrift bevoegd de rechtbank in het arrondissement waarin de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf een aanvang heeft genomen.

  • 4. De behandeling van het bezwaarschrift vindt plaats in het openbaar.

Artikel 6:6:9

  • 1. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van een tijdig ingediend bezwaarschrift onderzoekt de rechtbank of het openbaar ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.

  • 2. Hangende de beslissing van de rechtbank op het bezwaarschrift wordt de veroordeelde niet voorwaardelijk in vrijheid gesteld.

  • 3. Acht de rechtbank het bezwaarschrift gegrond, dan bepaalt zij het tijdstip waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. De rechtbank kan daarbij adviseren omtrent de te stellen bijzondere voorwaarden.

7. Artikel 6:6:20 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid vervalt onderdeel b, onder verlettering van de onderdelen c en d tot b en c.

b. In het zesde lid vervalt «, dan wel de hervatting van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling».

8. Artikel 6:6:21 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid komt te luiden:

1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.

b. In het tweede lid vervalt «, onder a».

c. In het zesde lid vervalt «en het bevel tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling».

9. In artikel 6:6:22, eerste lid, vervalt «en in artikel 6:6:21, eerste lid, onder b,».

2. Indien artikel I van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen eerder in werking treedt dan deze wet, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

A

Artikel II vervalt.

B

Artikel III wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel B wordt «een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht» vervangen door «een vordering als bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid».

2. Er worden tien onderdelen toegevoegd, luidende:

C

In artikel 537, wordt, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:

3. Indien de rechtbank een bezwaarschrift tegen de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gegrond heeft geacht of de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen vanwege het niet naleven van de algemene voorwaarde, maar de zaak betreffende het nieuwe strafbare feit eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, kan de rechtbank op verzoek van de veroordeelde een vergoeding ten laste van de staat toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 6:2:13b.

D

In artikel 6:2:4, eerste lid, wordt «artikel 6:2:10, derde lid, onder c» vervangen door «artikel 6:2:10, tweede lid, onder c».

E

Artikel 6:2:10 komt te luiden:

Artikel 6:2:10

  • 1. Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend:

    • a. aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan;

    • b. aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. de rechter heeft bepaald dat een gedeelte van de vrijheidsstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd;

    • b. de rechter heeft gelast dat de niet ten uitvoer gelegde straf of een gedeelte daarvan alsnog ten uitvoer wordt gelegd omdat enige gestelde voorwaarde niet is nageleefd;

    • c. de veroordeelde een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 3. Bij de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:

    • a. de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;

    • b. de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen;

    • c. de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, waaronder de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bepalen dat:

    • a. de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen;

    • b. de voorwaardelijke invrijheidstelling op een later tijdstip kan plaatsvinden, voor zover de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling op dat latere tijdstip de instemming van de buitenlandse autoriteit met de overbrenging van de veroordeelde naar Nederland heeft bevorderd.

  • 5. Artikel 6:2:5 is van overeenkomstige toepassing.

F

Artikel 6:2:11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden of te vestigen;

2. In het derde lid wordt onderdeel j verletterd tot onderdeel n en worden na onderdeel i vier onderdelen ingevoegd, luidende:

  • j. een verbod vrijwilligerswerk van een bepaalde aard te verrichten;

  • k. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;

  • l. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade of het treffen van een regeling voor het betalen van de schadevergoeding in termijnen;

  • m. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied;

3. Het vijfde tot en met zevende lid vervallen.

G

De artikelen 6:2:12 en 6:2:13 komen te luiden:

Artikel 6:2:12

  • 1. Het openbaar ministerie beslist over het verlenen en herroepen van voorwaardelijke invrijheidstelling en over het stellen, wijzigen of opheffen van bijzondere voorwaarden. De beslissingen van het openbaar ministerie zijn met redenen omkleed. Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde in kennis van zijn beslissingen.

  • 2. De directeur van de penitentiaire inrichting en de reclassering adviseren omtrent de beslissingen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6:2:13

  • 1. Uiterlijk vier weken voor het in artikel 6:2:10, eerste of vierde lid, bedoelde tijdstip stelt het openbaar ministerie de veroordeelde in kennis van zijn beslissing over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissing kan ook inhouden dat een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld voor een termijn van ten hoogste zes maanden. Indien voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, beslist het openbaar ministerie eveneens over de daaraan verbonden voorwaarden.

  • 2. Indien geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, kan de veroordeelde ten minste zes maanden na de daartoe strekkende beslissing, eenmaal verzoeken om alsnog voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Het openbaar ministerie beslist binnen twee maanden na de ontvangst van het verzoek en stelt de veroordeelde van zijn beslissing in kennis. Indien alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, bepaalt het openbaar ministerie de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling en beslist eveneens over de daaraan verbonden voorwaarden. Indien na het verzoek opnieuw geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, zijn de vorige twee volzinnen van overeenkomstige toepassing.

H

Na artikel 6:2:13 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 6:2:13a

  • 1. Voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien:

    • a. er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat de veroordeelde de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

    • b. de veroordeelde een bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.

  • 2. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan ook worden herroepen indien het gedrag van de veroordeelde, bedoeld in het eerste lid, zich heeft voorgedaan in de periode dat de proeftijd niet loopt op grond van artikel 6:1:18, derde lid.

  • 3. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan voorts worden herroepen indien de veroordeelde niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 4. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de herroeping, indien naar zijn oordeel met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan.

Artikel 6:2:13b

  • 1. Indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat de voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden herroepen, kan de aanhouding van de veroordeelde worden bevolen door het openbaar ministerie. Indien het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier de aanhouding van de veroordeelde bevelen. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan het openbaar ministerie.

  • 2. Indien de veroordeelde is aangehouden, beslist het openbaar ministerie binnen drie dagen na die aanhouding over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

  • 3. Indien het openbaar ministerie beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, gelast het de verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf door onderbrenging van de veroordeelde in een penitentiaire inrichting. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde, nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.

  • 4. Indien het openbaar ministerie niet beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de aangehouden veroordeelde, wordt zijn voorwaardelijke invrijheidstelling hervat.

  • 5. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen nadat de veroordeelde is aangehouden, wordt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding, bedoeld in het eerste lid.

I

De artikelen 6:6:8 en 6:6:9 komen te luiden:

Artikel 6:6:8

  • 1. De veroordeelde kan bij de rechtbank een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen tegen:

    • a. de beslissing om geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen;

    • b. de beslissing om een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen;

    • c. de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

  • 2. Het bezwaarschrift wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 6:2:13 onderscheidenlijk artikel 6:2:13a, derde lid. Artikel 449, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In de gevallen, bedoeld in artikel 6:2:6, is tot kennisneming van het bezwaarschrift bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft geoordeeld ter zake van het feit waarvoor de langste onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd. Bij straffen van gelijke lengte zijn rechtbanken gelijkelijk bevoegd. In het geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is tot kennisneming van het bezwaarschrift bevoegd de rechtbank in het arrondissement waarin de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf een aanvang heeft genomen.

  • 4. De behandeling van het bezwaarschrift vindt plaats in het openbaar.

Artikel 6:6:9

  • 1. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van een tijdig ingediend bezwaarschrift onderzoekt de rechtbank of het openbaar ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.

  • 2. Hangende de beslissing van de rechtbank op het bezwaarschrift wordt de veroordeelde niet voorwaardelijk in vrijheid gesteld.

  • 3. Acht de rechtbank het bezwaarschrift gegrond, dan bepaalt zij het tijdstip waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. De rechtbank kan daarbij adviseren omtrent de te stellen bijzondere voorwaarden.

J

Artikel 6:6:20 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid vervalt onderdeel b, onder verlettering van de onderdelen c en d tot b en c.

b. In het zesde lid vervalt «, dan wel de hervatting van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling».

K

Artikel 6:6:21 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid komt te luiden:

1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.

b. In het tweede lid vervalt «, onder a».

c. In het zesde lid vervalt «en het bevel tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling».

L

In artikel 6:6:22, eerste lid, vervalt «en in artikel 6:6:21, eerste lid, onder b,».

ARTIKEL IVb

A

Na de inwerkingtreding van deze wet berust de Penitentiaire maatregel mede op de artikelen 4, vijfde lid, en 18b, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet.

B

Na de inwerkingtreding van deze wet berust de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden mede op de artikelen 15, vijfde lid, en 19, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet.

C

Na de inwerkingtreding van deze wet berust de Regeling arbeidsloon gedetineerden op artikel 47, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet.

Toelichting

Onderdeel A

In onderdeel A worden twee wijzigingen voorgesteld ten aanzien van artikel I, onderdeel F, van het wetsvoorstel, dat ziet op het detentie- en re-integratieplan (D&R-plan).

De eerste wijziging betreft de toevoeging van de reclassering aan het zesde lid van het voorgestelde artikel 18a Penitentiaire beginselenwet (Pbw). Op grond van het voorgestelde artikel 18a, vierde lid, Pbw kan zowel de gemeente als de reclassering worden betrokken bij het opstellen van het D&R-plan. Op grond van het voorgestelde zesde lid van dat artikel kunnen daartoe gegevens worden uitgewisseld tussen de penitentiaire inrichting («de directeur») en de gemeente («het college van burgemeester en wethouders»). In het verslag van de Tweede Kamer wordt in dit verband ook aandacht gevraagd voor de gegevensuitwisseling met de reclassering. Naar aanleiding daarvan wordt ook de reclassering toegevoegd aan artikel 18a, zesde lid, Pbw. Dit betekent dat ten behoeve van het opstellen van het D&R-plan gegevens over de vijf basisvoorwaarden kunnen worden uitgewisseld tussen de penitentiaire inrichting, de gemeente én de reclassering.

De tweede wijziging betreft de invoeging van een nieuw artikel 18b Pbw. Dit artikel ziet op het uitwisselen van gegevens in gevallen waarin naar het oordeel van de in het eerste lid genoemde personen en instanties het risico bestaat dat de gedetineerde (opnieuw) een ernstig gewelds- of zedendelict zal plegen. Wanneer sprake is van een reëel risico daarop, bestaat op grond van deze bepaling een verplichting voor organisaties om ter bescherming van de veiligheid van anderen daarover gegevens met elkaar uit te wisselen. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 8:29 van de Wet verplichte ggz.

De bepaling zal met name relevant zijn in gevallen waarin het einde van de tenuitvoerlegging nadert en de justitiële titel afloopt. Tot dat moment kunnen DJI, het OM en de strafrechter – in afstemming met de reclassering – door middel van beslissingen over (het niet verlenen van) vrijheden, op te leggen bijzondere voorwaarden en bijvoorbeeld een vordering tot tenuitvoerlegging van een opgelegde gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, eventuele risico’s die van de gedetineerde uitgaan beheersen en beperken. Als op basis van het detentieverloop wordt voorzien dat aan het einde van de tenuitvoerlegging nog steeds risico’s bestaan dat de gedetineerde een gewelds- of zedendelict zal plegen, zullen maatregelen buiten het strafrechtelijk kader moeten worden getroffen om deze risico’s te beheersen en beperken om zo de samenleving te beschermen. Dit kan in voorkomende gevallen worden gevonden in aansluitende zorg. Op grond van artikel 2.5 van de Wet forensische zorg (Wfz) treft de zorgaanbieder zes weken voor afloop van de justitiële titel voorbereidingen voor aansluitende zorg, indien de zorgverlener of de behandelaar van oordeel is dat na afloop van de justitiële titel verdere zorg nodig is. Indien geen sprake is van vrijwillige aansluitende zorg, kan dit betekenen dat de zorgaanbieder zich moet wenden tot het OM voor het indienen van een verzoek tot een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte ggz. Op grond van artikel 37 Sr in combinatie met artikel 2.3 Wfz – dat per 1 januari 2020 in werking zal treden – kan dit verzoek ook bij de strafrechter worden ingediend.Het kan ook nodig zijn dat andere (aanvullende) maatregelen worden getroffen om risico’s te beheersen en beperken. Gedacht kan worden aan het verlenen van bepaalde ondersteuning (bijvoorbeeld bij het vinden van huisvesting/opvang), het houden van toezicht en monitoring of het opleggen van bestuurlijke maatregelen. Om te kunnen beoordelen welke maatregelen nodig zijn om het geconstateerde risico te beheersen en beperken, is het nodig dat de betrokken organisaties elkaar informeren dat een bepaalde gedetineerde van wie een risico uitgaat voor de veiligheid in de samenleving in vrijheid wordt gesteld en daarbij de gegevens kunnen verstrekken die voor de andere organisatie relevant zijn om te kunnen beslissen over de te nemen maatregelen. Hiervoor biedt het voorgestelde artikel 18b Pbw een grondslag.

De bepaling richt zich tot de directeur van de inrichting, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister van Justitie en Veiligheid, de gemeente (burgemeester), de reclassering, het openbaar ministerie en de politie. De gegevens hoeven niet steeds tussen al deze organisaties te worden uitgewisseld, maar slechts tussen de organisaties die op dat moment vanuit haar taakuitoefening over deze informatie moeten kunnen beschikken. Daarbij worden steeds slechts de gegevens verstrekt die de ontvangende organisatie nodig heeft voor de taakuitoefening. De bepaling biedt niet alleen een grondslag voor DJI om gegevens te verstrekken aan de andere organisaties, maar voorziet ook in een grondslag voor de andere organisaties om de door hen gesignaleerde risico’s aan DJI door te geven. Ook kunnen organisaties, als op basis van bij hen aanwezige gegevens het vermoeden bestaat dat bepaalde risico’s aanwezig zijn, de andere organisaties op grond van het voorgestelde artikel 18b vragen om aanvullende gegevens, zodat zij een beter beeld krijgen van welke maatregelen moeten worden genomen om die risico’s te beheersen en beperken. De bepaling biedt zo een grondslag om informatie over gedetineerden met een bepaald risico voor de samenleving tussen de genoemde partijen uit te wisselen en – bijvoorbeeld ook in een casusoverleg in zorg- en veiligheidshuizen – met elkaar te overleggen over de te nemen maatregelen.

Zoals gezegd is de gegevensuitwisseling aan de orde in gevallen waarin sprake is van een risico dat de betrokkene een ernstig gewelds- of zedendelict zal plegen. De bepaling is daarmee niet beperkt tot gedetineerden die in detentie verblijven vanwege een eerder gepleegd ernstig gewelds- of zedendelict. Ook over gedetineerden die vanwege een ander feit in detentie verblijven, maar ten aanzien van wie op enig moment blijkt dat een risico bestaat dat zij in de toekomst een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf zullen plegen, kunnen ter bescherming van de samenleving, gegevens worden uitgewisseld.

Een dergelijk risico kan blijken uit bijvoorbeeld een risicobeoordeling uitgevoerd door DJI tijdens de detentie en het gedrag (incidenten) tijdens detentie. Maar ook bij de andere organisaties kunnen gegevens bekend zijn op basis waarvan die organisaties tot de conclusie komen dat het risico aanwezig is dat de betrokkene (opnieuw) een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf zal plegen.

Gelet op de verschillende maatregelen die aan de orde kunnen zijn, kunnen – afhankelijk van de situatie – gegevens worden verstrekt betreffende de (concrete) risico’s (een eventueel beschikbare delict- en risicoanalyse of risicoprofiel), het gedrag in detentie en incidenten, het gepleegde delict en, voor zover strikt noodzakelijk, ook gegevens betreffende de gezondheid van de gedetineerde die bekend zijn bij de verstrekkende organisatie. Dit laatste kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn als het recidiverisico voortvloeit uit een psychische stoornis van de gedetineerde. Daarbij moet worden bedacht dat – anders dan onder de zorgwetgeving – de gegevensuitwisseling hier uitsluitend mogelijk is ter bescherming van de fysieke veiligheid van anderen, en dus niet kan plaatsvinden om nadeel voor de (ex-)gedetineerde zelf te voorkomen. In gevallen waarin om die laatste reden nazorg nodig is, kan het voorgestelde artikel 18a Pbw een grondslag bieden om gegevens uit te wisselen.

Het hier voorgestelde artikel 18b Pbw heeft een ander doel dan de zogeheten BIJ-regeling, genoemd in paragraaf 2 van de nota naar aanleiding van het verslag. De BIJ-regeling voorziet eenzijdig in het informeren van (aangesloten) gemeenten over de terugkeer van ernstige gewelds- en zedendelinquenten. Het voorgestelde artikel voorziet niet in een standaardgegevensverstrekking maar biedt een grondslag om bij risico meer gegevens uit te wisselen tussen meerdere betrokken organisaties. Bovendien maakt deze regeling het mogelijk om naast de datum van invrijheidstelling en het gepleegde delict, andere voor de taakuitoefening van de burgemeester relevante gegevens aan de gemeente door te geven in gevallen waarin een risico aanwezig is dat de betrokkene (opnieuw) een gewelds- of zedenmisdrijf zal plegen. De BIJ-regeling blijft naast de hier opgenomen bepaling behouden, omdat de BIJ-regeling ook van toepassing is in gevallen waarin niet zozeer een gevaar van de (ex-)gedetineerde uitgaat, maar de openbare orde wel om andere redenen in het geding kan zijn, bijvoorbeeld omdat onrust ontstaat in de buurt waarnaar de gewelds- of zedendelinquent terugkeert.

Het verschil met het voorgestelde artikel 18a Pbw, is dat de gegevensuitwisseling op die grondslag plaatsvindt met het oog op het op orde krijgen van de vijf basisvoorwaarden ten behoeve van de resocialisatie van de (ex-)gedetineerde, terwijl het voorgestelde artikel 18b Pbw voorziet in een grondslag om gegevens uit te wisselen met het oog op bescherming van de veiligheid van anderen.

Wanneer op grond van het voorgestelde artikel 18b Pbw gegevens worden uitgewisseld, wordt de inrichting hierover geïnformeerd, zodat dit vastgelegd kan worden in het penitentiair dossier van de gedetineerde. Zo blijft deze informatie beschikbaar.

Voor de achtergrond van de hier voorgestelde wijzigingen wordt verwezen naar paragraaf 15 van de nota naar aanleiding van het verslag, waarin ik inga op de voorstellen in dit wetsvoorstel in relatie tot het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid «Forensische zorg en veiligheid. Lessen uit de casus Michael P» en het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie «Het detentieverloop van Michael P».

Onderdeel B

In onderdeel B worden twee wijzigingen voorgesteld in artikel II van het wetsvoorstel, waarin de aanpassing van de v.i.-regeling is opgenomen.

De eerste wijziging betreft artikel 15a, derde lid, van het Wetboek van Sr (zie artikel II, onderdeel B, van het wetsvoorstel). Artikel 15, derde lid, Sr bevat een opsomming van bijzondere voorwaarden die kunnen worden verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit onderdeel bevat een voorstel om aan deze opsomming – waaraan in het wetsvoorstel reeds drie voorwaarden worden toegevoegd – een vierde voorwaarde toe te voegen, zodat de lijst van voorwaarden (nog) meer in lijn wordt gebracht met de lijst zoals die in de regeling van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel is opgenomen (artikel 38ab, tweede lid, Sr). Het betreft de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied («verhuisplicht», vgl. artikel 38ab, tweede lid, onder n). Deze voorwaarde betreft een verbijzondering van het verbod om zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden. Oplegging van dit verbod kan denkbaar zijn als het slachtoffer in de buurt van de veroordeelde woonachtig is en kan worden geconfronteerd met zijn aanwezigheid in de nabije woonomgeving. Dat geldt in het bijzonder wanneer het een minderjarig slachtoffer van een zedendelict betreft. Deze voorwaarde zal niet aan de orde zijn op het moment dat de veroordeelde uit detentie komt en zijn voorwaardelijke invrijheidstelling een aanvang neemt, omdat op dat moment sprake is van vestiging. Denkbaar is evenwel dat wanneer de veroordeelde tijdens de voorwaardelijke invrijheidstelling de voorwaarden overtreedt – bijvoorbeeld door contact te zoeken met het slachtoffer – door het OM nadere voorwaarden worden gesteld. Een verhuisplicht zou dan aan de orde kunnen zijn.

Een tweede wijziging ziet op het voorgestelde artikel 15d, tweede lid, Sr (zie artikel II, onderdeel E, van het wetsvoorstel). In artikel 15d, tweede lid, Sr is bepaald dat een veroordeelde aan wie geen v.i. wordt verleend, na ten minste zes maanden na die beslissing, kan verzoeken om alsnog voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Het aantal verzoeken dat kan worden gedaan is beperkt tot één. Naar aanleiding van vragen hierover door leden van verschillende fracties wordt artikel 15d, tweede lid, Sr aangevuld. Daarmee wordt het mogelijk voor de gedetineerde een tweede verzoek in te dienen, nadat ten minste zes maanden zijn verstreken nadat zijn eerdere verzoek is afgewezen. Ook dan kan immers nog sprake zijn van een betekenisvolle v.i.-periode. Ik hecht aan de termijn van zes maanden voordat een nieuw verzoek kan worden gedaan, omdat er sprake moet zijn van een periode waarin de gedetineerde kan laten zien dat hij alsnog aan de voorwaarden voor v.i. kan voldoen en waarin op basis van het gedrag van de gedetineerde – via het verlof – geleidelijk opgebouwd kan worden naar de v.i. De voorgestelde wijziging heeft tot gevolg dat door de gedetineerde maximaal twee verzoeken kunnen worden gedaan.

Onderdeel C

Voorgesteld wordt om in artikel 51aa van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur op te nemen waarin regels kunnen worden gesteld over het gebruik van het burgerservicenummer door Slachtofferhulp Nederland. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is ingegaan op het informeren van slachtoffers. In de Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018–2021 (Kamerstukken II 2017/18, 33 552, nr. 43) is aangegeven dat de informatievoorziening richting slachtoffers en nabestaanden verder zal worden verbeterd door een nog dit jaar te openen «ketenbreed slachtofferportaal», waaraan naast Slachtofferhulp Nederland ook de politie, het OM, het CJIB en het Schadefonds Geweldsmisdrijven zullen deelnemen. In dit portaal zullen slachtoffers 24 uur per dag, zeven dagen per week, kunnen inloggen met hun DigiD en overzichtelijk en via één online ingang informatie over hun zaak kunnen vinden. Om gebruik te kunnen maken van DigiD is het gebruik van het burgerservicenummer van slachtoffers nodig. Omdat Slachtofferhulp Nederland geen overheidsinstantie is, is in aanvulling op de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, een afzonderlijke wettelijke grondslag voor de verwerking van dat gegeven door Slachtofferhulp Nederland nodig.

Onderdeel D

Aan het wetsvoorstel worden twee artikelen toegevoegd. Artikel IVa voorziet in samenloopbepalingen met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB). Artikel IVb voorziet in een zogenoemde «omhangbepaling». In het wetsvoorstel worden verschillende artikelleden waarin in een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling wordt voorzien, vernummerd. De bepaling voorziet erin dat de desbetreffende lagere regelgeving na de aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (mede) op de gewijzigde grondslag berust.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven