35 106 (R2115) Wijziging van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid in verband met enkele aanpassingen

C BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 mei 2020

Door middel van deze brief informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van de evaluatie van de Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna Onderzoeksraad).

De evaluatie is uitgevoerd door een commissie onder leiding van de heer Schnabel en beslaat de periode 2013 -2018. De Evaluatiecommissie heeft als taak gekregen een verslag op te stellen over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de Onderzoeksraad in de jaren 2013 tot en met 2018, als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna de Rijkswet).

Daarnaast heeft de Evaluatiecommissie tot taak te bezien in hoeverre de Onderzoeksraad gevolg heeft gegeven aan de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie Onderzoeksraad voor veiligheid 2013. Aanvullend op de onderzoeksvragen over doeltreffendheid en doelmatigheid heeft de Evaluatiecommissie – op verzoek van de Onderzoeksraad – de maatschappelijke effectiviteit van de Onderzoeksraad betrokken in het evaluatieonderzoek.

Het onderzoek1 treft u in de bijlage aan.

In zijn rapport spreekt de Evaluatiecommissie in algemene zin zijn waardering uit voor de wijze waarop de Onderzoeksraad vorm en inhoud heeft gegeven aan zijn wettelijke opdracht. Zo stelt de commissie dat de Onderzoeksraad zijn bestaansrecht als gezaghebbende onderzoeksorganisatie op het gebied van veiligheid onomstotelijk bewezen heeft. De Evaluatiecommissie ziet de nu uitgevoerde evaluatie dan ook als een bijdrage aan het beleidsleren van de Onderzoeksraad, zodat deze zijn doelen scherper kan stellen en waar nodig of wenselijk overgaat tot positieve aanpassingen van het bestaande beleid. Tegelijkertijd is de Evaluatiecommissie kritisch over de interne organisatie van de Onderzoeksraad en doet daarover aanbevelingen.

Ik deel de algemene conclusies uit het rapport en ik ga aan de slag met de aanbevelingen. De aanbevelingen sluiten veelal goed aan bij de gezamenlijke inspanningen die het ministerie en de Onderzoeksraad reeds hebben ingezet om de interne organisatie verder te professionaliseren.

Hieronder treft u aan hoe ik met de aanbevelingen die gericht zijn aan mij zal omgaan. In de bijlage van deze brief is toegelicht op welke wijze de Onderzoeksraad de aanbevelingen opvolgt, zoals door de Onderzoeksraad zelf geformuleerd.

Beantwoording van aanbevelingen gericht aan Minister JenV

Aanbeveling 1: De Evaluatiecommissie adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid in samenspraak met de Onderzoeksraad een normenkader te ontwikkelen voor doelmatigheid in relatie tot de missie van de Onderzoeksraad.

Ik neem deze aanbeveling over en voer daarvoor inmiddels met de Onderzoeksraad overleg. De uitkomsten hiervan zullen worden betrokken bij de begrotingscyclus van jaarplan, begroting en verantwoording.

Aanbeveling 2: De Evaluatiecommissie adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid om de wettelijke bepalingen over de wijze waarop bestuursorganen en niet-bestuursorganen rapporteren over de opvolging van aanbevelingen te uniformeren en de reactietermijn waarbinnen de geadresseerden melden hoe zij gevolg geven aan de aanbevelingen te stellen op zes maanden na vaststelling van het rapport.

Deze aanbeveling heeft betrekking op twee elementen, namelijk de termijn waarbinnen bestuursorganen en niet-bestuursorganen rapporteren over de opvolging van aanbevelingen en de wijze waarop zij dat doen.

Ten aanzien van de termijn merk ik op dat de Tweede Kamer bij de recentelijke behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid2 in verband met enkele aanpassingen het amendement van het lid Van Dam3, heeft aangenomen dat strekt tot uniformering van de reactietermijnen voor bestuursorganen en anderen dan bestuursorganen. Het wetsvoorstel is momenteel in behandeling bij uw Kamer.

De aanbeveling om de wijze waarop bestuursorganen en niet-bestuursorganen rapporteren over de opvolging van aanbevelingen, neem ik echter niet over. De artikelen 73 en 74 van de Rijkswet schrijven voor dat bestuursorganen hun standpunt geven over de aanbevelingen en dat niet-bestuursorganen meedelen hoe gevolg wordt gegeven aan aanbevelingen en dit aan de vakminister zenden. Dit verschil is gerechtvaardigd, omdat bestuursorganen uit hoofde van hun wettelijke taken en bevoegdheden op een bepaald beleidsterrein de verantwoordelijkheid dragen voor het al dan niet opvolgen van aanbevelingen en daarover verantwoording kunnen afleggen aan het volksvertegenwoordigend orgaan. Indien een aanbeveling zich richt tot een vakminister, kan deze daarover verantwoording afleggen aan de Tweede Kamer. Ook indien een aanbeveling is gericht aan een ander dan een bestuursorgaan, is het aan de ontvanger van de aanbeveling om te bepalen hoe daaraan gevolg wordt gegeven en aan de betrokken vakminister mee te delen op welke wijze hij gevolg aan de aanbeveling zal geven. In dat geval beraadt de betrokken vakminister zich binnen een jaar na ontvangst van die mededeling of nadere maatregelen noodzakelijk zijn. Deze bevoegdheid biedt de Minister de mogelijkheid om tot de slotsom te komen dat de maatregelen die door het niet-bestuursorgaan getroffen worden onvoldoende zijn en dat overheidsmaatregelen op zijn plaats zijn. Ook daarover kan de vakminister verantwoording afleggen aan de Tweede Kamer. Deze systematiek functioneert goed en ik zie geen aanleiding om dit aan te passen.

Aanbeveling 3: De Evaluatiecommissie beveelt de Minister van Justitie en Veiligheid aan om jaarlijks aan de Tweede Kamer te rapporteren over de opvolging van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad.

Ik geef daar al uitvoering aan. Ik vind het namelijk belangrijk dat de Staten-Generaal jaarlijks op structurele en gebundelde wijze geïnformeerd wordt over de aanbevelingen van onderzoek van de Onderzoeksraad. Dit schrijft artikel 75 van de Rijkswet ook voor. Op 15 april 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken van de Onderzoeksraad uit 20174. Volledigheidshalve merk ik op dat ter zake van het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid in verband met enkele aanpassingen dat thans bij uw Kamer aanhangig is, een amendement door de Tweede Kamer is aanvaard dat ertoe strekt dat deze verplichting bij de Onderzoeksraad voor veiligheid komt te rusten.

Aanbeveling 4: De Evaluatiecommissie adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid artikel 21 van de Rijkswet aan te passen zodat de verantwoordelijkheid van de permanente Raadsleden voor de financiële verantwoording een wettelijke grondslag heeft.

De Evaluatiecommissie constateert dat de Onderzoeksraad feitelijk de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke keuzes over onderzoeken heeft losgekoppeld van de verantwoordelijkheid voor de financiële gevolgen van deze keuzes. Ik deel het standpunt van de Evaluatiecommissie dat dit een onwenselijke situatie is. Het is echter niet noodzakelijk om de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid hiervoor aan te passen. De Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid brengt reeds voldoende tot uitdrukking dat de permanente leden van de Onderzoeksraad voor veiligheid verantwoordelijk zijn voor het financieel beheer.5 Daarnaast volgt uit de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid dat de jaarrekening zoveel mogelijk in overeenstemming met het Burgerlijk Wetboek wordt ingericht.6 Uit het Burgerlijk Wetboek volgt dat de jaarrekening wordt ondertekend door de bestuurders en door de commissarissen. Ik zal hierover nadere afspraken met de Onderzoeksraad maken.7

Aanbeveling 5: De Evaluatiecommissie adviseert de Onderzoeksraad en de Minister van Justitie en Veiligheid er zorg voor te dragen dat de organisatie financieel weer gezond wordt.

Ik neem deze aanbeveling over en acht het van belang dat het beschikbaar budget en de kosten van de daarvoor te verrichten activiteiten met elkaar in balans zijn. Sinds medio 2019 is dit ook het onderwerp van overleg met de Onderzoeksraad. Ik verwacht daarbij ook dat eerste aanbeveling over het normenkader voor doelmatigheid op langere termijn zal bijdragen aan het financieel gezond blijven van Onderzoeksraad.

Aanbeveling 6: De Evaluatiecommissie adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid om een flexibele voorziening te treffen voor de toenemende onderzoekskosten van de Onderzoeksraad.

Ik neem deze aanbeveling niet over. Wanneer sprake is van een gedeeld beeld van evenwicht tussen budget en daarvoor te verrichten taken acht ik de huidige voorziening toereikend.

Beantwoording van aanbevelingen gericht aan de Onderzoeksraad

In de tweede bijlage8 van deze brief is toegelicht op welke wijze de Onderzoeksraad de aanbevelingen opvolgt. Op enkele onderdelen kiest de Onderzoeksraad een iets andere richting dan de Evaluatiecommissie voorstelt, echter telkens in de overtuiging daarmee bij te dragen aan een goede uitvoering en een maatschappelijke effectiviteit.

Ik onderschrijf de wijze waarop de Onderzoeksraad de aanbevelingen die aan de Raad zijn gericht voornemens is op te volgen. Ik heb kennisgenomen van de zienswijze van de Onderzoeksraad op de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie die aan mij zijn gericht. Voor wat betreft de aanbevelingen met betrekking tot doelmatigheid en maatschappelijke effectiviteit bestaat er geen verschil van inzicht. Voor zover het de aanbevelingen betreft met betrekking tot de financiën van de Onderzoeksraad, ga ik ervan uit dat juist de verbeteringen die zullen worden doorgevoerd op het terrein van doelmatigheid en maatschappelijke effectiviteit een bijdrage zullen leveren opdat de organisatie weer financieel gezond wordt.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2018/19, 35 106 (R2115)

X Noot
3

Kamerstukken II, 2018/19, 35 106 (R2115), nr. 13

X Noot
4

Kamerstukken II 2019/2020, 29 668, nr. 53

X Noot
5

Artikelen 6, eerste lid, 20, 21 en 25 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.

X Noot
6

Art. 21, eerste lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid.

X Noot
7

Art. 2:210, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.

X Noot
8

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning.

Naar boven