Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 35079 nr. M |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 35079 nr. M |
Vastgesteld 15 mei 2025
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid1 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de heer Boswijk, mevrouw Van Eijk en de heer Diederik van Dijk over het initiatiefvoorstel Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties. Bijgaand brengt de commissie hiervan verslag uit. Dit verslag bestaat uit:
• De uitgaande brief van 28 april 2025.
• De antwoordbrief van 15 mei 2025.
De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, De Graag
Aan de heer Boswijk, mevrouw Van Eijk en de heer Diederik van Dijk
Den Haag, 28 april 2025
De leden van vaste commissie voor Justitie en Veiligheid hebben kennisgenomen van uw initiatiefvoorstel Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties (35 079). De commissie heeft op 2 maart 2021 eindverslag hierover uitgebracht. De plenaire behandeling staat (ruim vier jaar later) gepland op 20 mei 2025. Gelet op het tijdsverloop tussen de schriftelijke voorbereidingen en de plenaire behandeling wensen de leden van de fracties van de PvdD en de SGP u voorafgaand aan de plenaire behandeling nog enkele vragen te stellen over het voorstel.2 Het lid van de fractie van 50PLUS sluit zich aan bij de vragen van de leden van de fractie van zowel de PvdD als de SGP.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdD
Op recente vragen van de leden is door de Minister van justitie op 1 april 2025 geantwoord.3 Deze antwoorden vormen aanleiding voor de volgende vragen aan de initiatiefnemers.
Vraag 1
De Minister antwoordt dat het initiatiefvoorstel is gericht op de aanpak van criminele motorbendes.4
Deelt u het oordeel van de leden dat uit geen van de wettelijke voorschriften van het voorstel blijkt dat de voorschriften niet zouden kunnen worden toegepast op organisaties die strijden voor de aanpak van een maatschappelijk probleem en die activiteiten verrichten die wettelijk verboden zijn die naar het oordeel van de overheid leiden tot ontwrichting van delen van de samenleving?
Vraag 2
Deelt u het oordeel van de leden dat door het niet opnemen van de voorwaarde «vanuit ideologisch motief is gericht op ondermijning van de democratische rechtsstaat» in artikel 2, de toepasselijkheid van de wet ook geldt voor organisaties die handelingen verrichten die tot de zogeheten burgerlijke ongehoorzaamheid kunnen worden gerekend of die juist gericht zijn op het voorkomen van overheidshandelen dat gericht is op aantasting van de rechtsstaat?
Vraag 3
Aan de Minister waren in vraag 3a twee situaties voorgelegd met de vraag of uit het wetsvoorstel blijkt dat deze niet onder die wet zouden vallen.5 De Minister geeft zelf als oordeel dat de in de vraagstelling genoemde organisaties niet zijn aan te merken als een criminele motorbende of een daarmee vergelijkbare organisatie.
Vraag 3a
Deelt u het oordeel van de Minister? Op grond van welke wettelijke bepalingen van het voorstel en met welke redenering komt u tot die conclusie?
Vraag 3b
Als het wetsvoorstel tot wet wordt, is het dan een Minister in de toekomst verboden om tot een ander oordeel te komen?
Vraag 3c
Deelt u het oordeel van de leden dat de toepassing van de wet door een meer autocratisch bewind in Nederland kan leiden tot het verbieden van organisaties die maatschappelijk in verzet komen tegen autocratische overheidsmaatregelen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP
De leden van de fractie van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel. Deze leden hebben nog enkele vragen.
Onder de systematiek van artikel 2:20 BW kan uitsluitend het Openbaar Ministerie een verzoek tot een verbodenverklaring indienen bij de rechtbank. Op een bestuursrechtelijk verbod zoals beoogd in het initiatiefvoorstel geldt het regime van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens het bestuursrecht kan eenieder een aanvraag indienen bij een bestuursorgaan, zoals de Minister. Hoe wordt voorkomen dat dit resulteert in een «free for all» waar burgers verzoeken indienen tegen organisaties waarmee zij het op ideële gronden oneens zijn? Waarom is dit niet alleen voorbehouden aan bestuursorganen die belast zijn met de handhaving van de openbare orde? Begrijpen de leden het goed dat onder de systematiek van het initiatiefvoorstel andere bestuursorganen, zoals burgemeesters, die vanuit hun functie belast zijn met het handhaven van de openbare orde, hiermee een extra instrument ontvangen waarmee zij een verzoek tot verbodenverklaring bij de Minister kunnen indienen?
De versoepeling van de civielrechtelijke systematiek heeft geleid tot een bekorting van de handhavingstermijn van 216 weken naar 41 weken. Biedt een bestuursrechtelijk verbod dan nog enig voordeel ten opzichte van dit handhavingsperspectief? Kan in de beantwoording ook worden ingegaan op de bevelsbevoegdheid onder artikel 2:20 BW om bij de verbodenverklaring te bevelen dat organisaties of betrokken personen bepaalde maatregelen nemen of gedragingen nalaten totdat over het verbod onherroepelijk is beslist?
Het voorgestelde bestuursrechtelijke verbod kan naast het civielrechtelijk verbod bestaan en heeft een andere focus, namelijk verstoring van de openbare orde wegens de cultuur van wetteloosheid. Hoe wordt de afweging gemaakt wanneer welke van de twee instrumenten wordt toegepast?
Met een «cultuur van wetteloosheid» doelen de initiatiefnemers op organisaties waarvan een groot aantal leden stelselmatig betrokken is bij gedragingen die door hun ernst en door hun aantal of tijdsduur een wezenlijke aantasting inhouden van de veiligheid of de vrijheid van derden. Daarbij moet gedacht worden aan ernstig verwijtbare criminele gedragingen die vaak gepaard gaan met geweld, bedreiging, intimidatie of afpersing. Betekent dit dat ideële organisaties die tijdens een demonstratie wetsovertredingen begaan niet onder deze kwalificatie van wetteloosheid vallen? Kunnen de initiatiefnemers dit verduidelijken met voorbeelden?
Eerder is beargumenteerd dat de beperking al mogelijk is, maar dat het enige verschil is dat in dit initiatiefvoorstel de rechtsbescherming ex post plaatsheeft in plaats van ex ante. Kunt u het beeld van deze leden bevestigen dat het verbod qua reikwijdte uitsluitend ziet op organisaties die zich stelselmatig schuldig maken aan ontwrichting van de maatschappij door ernstige, ondermijnende criminaliteit? En dat het uitsluitend gaat om organisaties waarvan het wenselijk is dat zij per direct hun ondermijnende activiteiten stoppen?
De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien met belangstelling uit naar uw reactie en ontvangen deze graag uiterlijk vrijdag 16 mei 2025, 12.00 uur, met het oog op de plenaire behandeling van het initiatiefvoorstel op 20 mei 2025.
Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, B.O. Dittrich
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 mei 2025
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdD
Op recente vragen van de leden is door de Minister van Justitie en Veiligheid op 1 april 2025 geantwoord. Deze antwoorden vormen aanleiding voor de volgende vragen aan de initiatiefnemers.
Vraag 1
De Minister antwoordt dat het initiatiefvoorstel is gericht op de aanpak van criminele motorbendes. Deelt u het oordeel van de leden dat uit geen van de wettelijke voorschriften van het voorstel blijkt dat de voorschriften niet zouden kunnen worden toegepast op organisaties die strijden voor de aanpak van een maatschappelijk probleem en die activiteiten verrichten die wettelijk verboden zijn die naar het oordeel van de overheid leiden tot ontwrichting van delen van de samenleving?
Antwoord:
Dit oordeel delen wij niet met de leden van de PvdD-fractie. Voor een bestuursrechtelijk verbod op basis van de initiatiefwet moet sprake zijn van een cultuur van wetteloosheid die wordt gecreëerd, bevorderd of in stand wordt gehouden waarbij de verbodenverklaring een noodzakelijke maatregel is om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van ons rechtsstelsel en die de samenleving ontwrichten. Hierbij moet gedacht worden aan ernstig verwijtbare criminele gedragingen die vaak gepaard gaan met geweld, bedreiging, intimidatie of afpersing. Deze criteria zijn gebaseerd op de jurisprudentie over civielrechtelijke verboden van criminele motorbendes, op basis waarvan bijvoorbeeld motorclub Bandidos in 2017 verboden is verklaard door de rechter.
Een organisatie die strijdt voor de aanpak van een maatschappelijk probleem kan in beginsel niet verboden worden op basis van deze initiatiefwet. Wij delen het oordeel van de Minister dat dit niet mogelijk is omdat het voorstel enkel van toepassing is op Outlaw Motorcycle Gangs (OMG’s) en vergelijkbare organisaties. Een OMG is een hiërarchisch opgebouwde organisatie die een cultuur van wetteloosheid creëert, bevordert of in stand houdt door het stelselmatig plegen van strafbare feiten en die een aantasting vormt op de Nederlandse rechtsorde, waarbij onze samenleving of delen daarvan ontwricht (kunnen) raken. De leden van de OMG gebruiken hun club als een kanaal en afscherming voor criminele en ondermijnende activiteiten. Dit is niet het geval bij organisaties die strijden voor de aanpak van een maatschappelijk probleem, ook niet wanneer de verrichtte activiteiten wettelijk verboden zijn. Dit neemt niet weg dat er grenzen bestaan aan het uitoefenen van het demonstratierecht en dat bij overtreding van die grenzen daartegen opgetreden kan worden door het bevoegd gezag op grond van al geldende wetgeving.
Vraag 2
Deelt u het oordeel van de leden dat door het niet opnemen van de voorwaarde «vanuit ideologisch motief is gericht op ondermijning van de democratische rechtsstaat» in artikel 2, de toepasselijkheid van de wet ook geldt voor organisaties die handelingen verrichten die tot de zogeheten burgerlijke ongehoorzaamheid kunnen worden gerekend of die juist gericht zijn op het voorkomen van overheidshandelen dat gericht is op aantasting van de rechtsstaat?
Antwoord:
Dit oordeel delen wij niet met de leden van de PvdD-fractie. Een organisatie die handelingen verricht die tot zogeheten burgerlijke ongehoorzaamheid kunnen worden gerekend, valt niet onder de reikwijdte van deze initiatiefwet. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1, volgt uit de memorie van toelichting dat de toepassing van de initiatiefwet gericht is op OMG's en vergelijkbare organisaties. Dit betekent dat wanneer een organisatie een cultuur van wetteloosheid creëert, bevordert of in stand houdt, in combinatie met het stelselmatig betrokken zijn bij gedragingen die een wezenlijke aantasting inhouden van de veiligheid of vrijheid van derden, deze kan worden verboden op basis van de criteria die zijn opgenomen in artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet. Het moet dus gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. Burgerlijke ongehoorzaamheid is, zoals ook is aangegeven door de Minister van Justitie en Veiligheid, geen criterium in het voorgestelde wetsartikel en dus niet relevant bij de toetsing aan de criteria uit artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet. De criteria uit de voorgestelde verbodsbepaling zijn ontleend aan jurisprudentie over het verbieden van criminele motorbendes door de civiele rechter.
Vraag 3
Aan de Minister waren in vraag 3a twee situaties voorgelegd met de vraag of uit het wetsvoorstel blijkt dat deze niet onder die wet zouden vallen. De Minister geeft zelf als oordeel dat de in de vraagstelling genoemde organisaties niet zijn aan te merken als een criminele motorbende of een daarmee vergelijkbare organisatie.
Vraag 3a
Deelt u het oordeel van de Minister? Op grond van welke wettelijke bepalingen van het voorstel en met welke redenering komt u tot die conclusie?
Antwoord:
Dit oordeel van de Minister delen wij. In de memorie van toelichting wordt nadrukkelijk gesteld dat een verbod op basis van deze initiatiefwet enkel mogelijk is voor OMG's en vergelijkbare organisaties. Een OMG is een hiërarchisch opgebouwde organisatie die een cultuur van wetteloosheid creëert, bevordert of in stand houdt door het stelselmatig plegen van strafbare feiten en die een aantasting vormt op de Nederlandse rechtsorde, waarbij onze samenleving of delen daarvan ontwricht (kunnen) raken. Een bewonersorganisatie of milieuorganisatie onderneemt in beginsel geen criminele of ondermijnende handelingen in combinatie met het stelselmatig betrokken zijn bij gedragingen die een wezenlijke aantasting inhouden van de veiligheid of vrijheid van derden. Het gaat in het licht van een bestuursrechtelijk verbod aldus om ernstig verwijtbare criminele gedragingen die gepaard gaan met geweld, bedreiging, intimidatie of afpersing.
In zijn algemeenheid kan niet worden gesteld dat met de in de vraagstelling genoemde handelingen wordt voldaan aan de criteria uit artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet. Of aan die criteria wordt voldaan, is daarnaast afhankelijk van de feiten en de omstandigheden van het geval. Om in aanmerking te komen voor een verbod zoals voorgesteld in de initiatiefwet, moet de organisatie voldoen aan álle in artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet opgenomen criteria.
Vraag 3b
Als het wetsvoorstel tot wet wordt, is het dan een Minister in de toekomst verboden om tot een ander oordeel te komen?
Antwoord:
De Minister krijgt met deze initiatiefwet de bevoegdheid om OMG’s en vergelijkbare organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden, te kunnen verbieden. Hierbij is het aan de Minister om te beoordelen of een dergelijk verbod noodzakelijk is in het belang van de openbare orde in de zin van artikel 8 van de Grondwet. Hij toetst in dat kader of wordt voldaan aan alle criteria uit artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet. De Minister dient zich uiteraard aan deze wet te houden als het initiatiefwetsvoorstel tot wet wordt. Het bestuursrechtelijk verbod heeft onmiddellijke werking, maar dat verhindert uiteraard niet dat de verboden organisatie hiertegen in bezwaar kan gaan bij de Minister, en daarna in beroep en hoger beroep kan gaan bij de bestuursrechter. Bovendien kan de organisatie de voorzieningenrechter verzoeken om het verbodsbesluit te schorsen.
Vraag 3c
Deelt u het oordeel van de leden dat de toepassing van de wet door een meer autocratisch bewind in Nederland kan leiden tot het verbieden van organisaties die maatschappelijk in verzet komen tegen autocratische overheidsmaatregelen?
Antwoord:
Dit oordeel delen wij niet. De initiatiefwet biedt alleen de mogelijkheid om OMG’s en vergelijkbare organisaties te verbieden. Alleen organisaties die voldoen aan alle in artikel 2, eerste lid, van het initiatiefvoorstel genoemde criteria, die zijn toegespitst op OMG’s en daarmee vergelijkbare organisaties, kunnen op grond van de initiatiefwet worden verboden. Een organisatie die een maatschappelijk doel voor ogen heeft, zoals het in verzet komen tegen autocratische overheidsmaatregelen, kan in beginsel niet gekwalificeerd worden als een OMG of vergelijkbare organisatie. Ook zal in dat geval geen sprake zijn van het ontwrichten van de samenleving of delen daarvan. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat een OMG een hiërarchisch opgebouwde organisatie is die een cultuur van wetteloosheid creëert, bevordert of in stand houdt door het stelselmatig plegen van strafbare feiten en die een aantasting vormt op de Nederlandse rechtsorde, waarbij onze samenleving of delen daarvan ontwricht (kunnen) raken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP
De leden van de fractie van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel. Deze leden hebben nog enkele vragen.
Onder de systematiek van artikel 2:20 BW kan uitsluitend het Openbaar Ministerie een verzoek tot een verbodenverklaring indienen bij de rechtbank. Op een bestuursrechtelijk verbod zoals beoogd in het initiatiefvoorstel geldt het regime van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens het bestuursrecht kan eenieder een aanvraag indienen bij een bestuursorgaan, zoals de Minister. Hoe wordt voorkomen dat dit resulteert in een «free for all» waar burgers verzoeken indienen tegen organisaties waarmee zij het op ideële gronden oneens zijn? Waarom is dit niet alleen voorbehouden aan bestuursorganen die belast zijn met de handhaving van de openbare orde? Begrijpen de leden het goed dat onder de systematiek van het initiatiefvoorstel andere bestuursorganen, zoals burgemeesters, die vanuit hun functie belast zijn met het handhaven van de openbare orde, hiermee een extra instrument ontvangen waarmee zij een verzoek tot verbodenverklaring bij de Minister kunnen indienen?
Antwoord:
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet, kan de Minister een criminele motorbende of vergelijkbare organisatie verbieden als dat noodzakelijk is in het belang van de openbare orde in de zin van artikel 8 van de Grondwet en als de werkzaamheid van die rechtspersoon of dat lichaam of samenwerkingsverband een cultuur van wetteloosheid creëert, bevordert of in stand houdt. Omdat het een bestuursrechtelijke maatregel is, staat het eenieder vrij om de Minister te verzoeken gebruik te maken van deze bevoegdheid. De Minister bepaalt dan allereerst of de aanvrager belanghebbende is in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht. Omdat niet iedereen gekwalificeerd kan worden als belanghebbende, wat aldus wel een criterium is voor de ontvankelijkheid van het verzoek, zullen de meeste aanvragen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarnaast verwijzen we naar de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, waarin de Minister eveneens de bevoegdheid heeft gekregen om uit eigen beweging bestuurlijke maatregelen te treffen. Het is vervolgens aan de Minister om te bepalen aan de hand van de omstandigheden van het geval en de genoemde criteria in de initiatiefwet, of tot een verbod van een organisatie over moet worden gegaan.
De versoepeling van de civielrechtelijke systematiek heeft geleid tot een bekorting van de handhavingstermijn van 216 weken naar 41 weken. Biedt een bestuursrechtelijk verbod dan nog enig voordeel ten opzichte van dit handhavingsperspectief? Kan in de beantwoording ook worden ingegaan op de bevelsbevoegdheid onder artikel 2:20 BW om bij de verbodenverklaring te bevelen dat organisaties of betrokken personen bepaalde maatregelen nemen of gedragingen nalaten totdat over het verbod onherroepelijk is beslist?
Antwoord:
Wij zijn van mening dat naast het civielrechtelijk verbod een bestuursrechtelijk verbod van toegevoegde waarde is. Ondanks dat in de specifieke casus van Hardliners MC het in totaal 41 weken duurde totdat het verbod onherroepelijk was, gaat het alsnog om een ruime tijdsperiode. Hierbij wordt ook gewezen op het feit dat Hardliners MC niet in hoger beroep is gegaan, wat de doorlooptijd in die zaak langer had kunnen maken. Zolang de fases van hoger beroep en cassatie bij de Hoge Raad in een civiele zaak niet zijn afgerond, kunnen de leden van een verboden OMG hun activiteiten voortzetten, tenzij de rechter een bevel als bedoeld in artikel 2:20, vijfde lid, BW heeft afgegeven. In dat geval is het mogelijk dat de civiele rechter bij verbodenverklaring beveelt dat organisaties of betrokken personen bepaalde maatregelen nemen of gedragingen nalaten totdat over het verbod onherroepelijk is beslist. Omdat deze verbodenverklaring ingezet kan worden tijdens de rechtsgang in een civiele zaak, en dus afhankelijk is van de doorlooptijden bij de rechtbank, zien we alsnog de noodzaak van een bestuursrechtelijk verbod. Met name wat betreft de ernst van de maatschappij-ontwrichtende werkzaamheden en de criminele ondermijnende activiteiten van een OMG of vergelijkbare organisatie, kan het van groot belang zijn voor de veiligheid binnen onze rechtsorde om een organisatie te verbieden middels een bestuursrechtelijk verbod met onmiddellijke werking.
Het voorgestelde bestuursrechtelijke verbod kan naast het civielrechtelijk verbod bestaan en heeft een andere focus, namelijk verstoring van de openbare orde wegens de cultuur van wetteloosheid. Hoe wordt de afweging gemaakt wanneer welke van de twee instrumenten wordt toegepast?
Antwoord:
De initiatiefwet voorziet in de verplichting om het Openbaar Ministerie te horen. Dit betekent dat, indien is voldaan aan de cumulatieve criteria uit artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet, én een organisatie niet onder één van de uitzonderingen van artikel 3 van de initiatiefwet valt, met het Openbaar Ministerie bekeken zal worden welke route op dat moment het meest geëigend is om een criminele motorbende te verbieden. Het is voorstelbaar dat in die afstemming de noodzaak tot spoedig handelen en de afhankelijkheid van het zittingsrooster van de rechtbank (bij de civiele route) een rol kunnen spelen bij de afweging welke route het meest passend is in een concrete casus.
In de initiatiefwet gaat het, net als in artikel 2:20 BW, om het verbieden van een organisatie in het belang van de openbare orde als bedoeld in de Grondwet en dus niet de openbare orde als bedoeld in de Gemeentewet. De reikwijdte van het wetsvoorstel is daarbij beperkt tot OMG’s of vergelijkbare organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden door het stelselmatig plegen van ernstige strafbare feiten. Het bestuursrechtelijk verbod heeft een voordeel ten opzichte van het civielrechtelijke verbod met name wanneer het aankomt op de termijn waarin de organisatie worden kan verboden. Wanneer de Minister overgaat tot een verbod op basis van artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet, wordt het voortzetten van de werkzaamheden voor de organisatie per direct verboden. Het is wenselijk dat deze route wordt verkozen boven het civielrechtelijk verbod wanneer er een noodzaak bestaat in het belang van de openbare orde in de zin van artikel 8 van de Grondwet om de organisatie te verbieden. Een dergelijke noodzaak dient gepaard te gaan met spoedig handelen en dus het direct verboden verklaren van de organisatie als aan de genoemde criteria wordt voldaan.
Met een «cultuur van wetteloosheid» doelen de initiatiefnemers op organisaties waarvan een groot aantal leden stelselmatig betrokken is bij gedragingen die door hun ernst en door hun aantal of tijdsduur een wezenlijke aantasting inhouden van de veiligheid of de vrijheid van derden. Daarbij moet gedacht worden aan ernstig verwijtbare criminele gedragingen die vaak gepaard gaan met geweld, bedreiging, intimidatie of afpersing. Betekent dit dat ideële organisaties die tijdens een demonstratie wetsovertredingen begaan niet onder deze kwalificatie van wetteloosheid vallen? Kunnen de initiatiefnemers dit verduidelijken met voorbeelden?
Antwoord:
De initiatiefwet is gericht op de verbodenverklaring van OMG's en vergelijkbare organisaties. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat een OMG een hiërarchisch opgebouwde organisatie is die een cultuur van wetteloosheid creëert, bevordert of in stand houdt door het stelselmatig plegen van strafbare feiten en die een aantasting vormt op de Nederlandse rechtsorde, waarbij onze samenleving of delen daarvan ontwricht (kunnen) raken. Zodra door een (ideële) wordt voldaan aan alle eisen zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet, dan kan een ideële organisatie op basis van de initiatiefwet verboden worden door de Minister. Dit verbod is dan niet uitsluitend gebaseerd op de tijdens de demonstratie begane wetsovertredingen, maar op de organisatiestructuur en stelselmatige betrokkenheid bij gedragingen die een wezenlijke aantasting vormen op de veiligheid of vrijheid van derden. Daarbij moet gedacht worden aan ernstig verwijtbare criminele gedragingen die vaak gepaard gaan met geweld, bedreiging, intimidatie of afpersing.
Eerder is beargumenteerd dat de beperking al mogelijk is, maar dat het enige verschil is dat in dit initiatiefvoorstel de rechtsbescherming ex post plaatsheeft in plaats van ex ante. Kunt u het beeld van deze leden bevestigen dat het verbod qua reikwijdte uitsluitend ziet op organisaties die zich stelselmatig schuldig maken aan ontwrichting van de maatschappij door ernstige, ondermijnende criminaliteit? En dat het uitsluitend gaat om organisaties waarvan het wenselijk is dat zij per direct hun ondermijnende activiteiten stoppen?
Antwoord:
Dit beeld bevestigen wij. De initiatiefwet ziet uitsluitend op organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden waarbij een verbod noodzakelijk is in het belang van de openbare orde in de zin van de Grondwet. Op deze cultuur van wetteloosheid is ingegaan op eerdere vragen. De initiatiefwet is enkel gericht op OMG's en vergelijkbare organisaties, waarbij voldaan moet zijn aan álle criteria die worden genoemd in artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet. Aangaande de noodzakelijkheid van een bestuursrechtelijk verbod voor het belang van de openbare orde bevestigen wij dat het een bewuste keuze is om de noodzaak te benadrukken in combinatie met een onmiddellijk verbod op het voortzetten van de werkzaamheden door de organisatie. Dit bestuursrechtelijk verbod is geen licht middel en moet aldus gezien worden als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van de beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving kunnen ontwrichten.
Samenstelling:
Croll (BBB) (ondervoorzitter), Marquart Scholtz (BBB), Heijnen (BBB), Griffioen (BBB), Van Gasteren (BBB), Veldhoen (GroenLinks-PvdA), Recourt (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA), Ramsodit (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Vogels (VVD), Van de Sanden (VVD), Meijer (VVD), Doornhof (CDA), Van Toorenburg (CDA), Dittrich (D66) (voorzitter), Belhirch (D66), Bezaan (PVV), Nicolaï (PvdD), Van Bijsterveld (JA21), Janssen (SP), Talsma (CU), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35079-M.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.