35 030 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Invorderingswet 1990 in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU 2016, L 234/26) (Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking)

E NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 december 2018

1. Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD en het CDA. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

2. Controlled Foreign Company maatregel

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of de uitzondering voor financiële ondernemingen op de Controlled Foreign Companies (CFC)-maatregel alleen van toepassing is op financiële ondernemingen die daadwerkelijk onder het EU-toezichtsregime vallen. In artikel 13ab, vierde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 is een uitzondering opgenomen op de CFC-maatregel voor financiële ondernemingen. Voor de uitwerking van het begrip financiële onderneming wordt verwezen naar artikel 2, vijfde lid, ATAD1. Deze bepaling bevat een limitatieve opsomming van lichamen die voor toepassing van de CFC-maatregel onder het begrip financiële onderneming vallen en verwijst voor de invulling van de onder dit begrip vallende lichamen naar Europese regelgeving, met name op het terrein van financieel toezicht. Een lichaam dat niet onder de reikwijdte valt van het begrip financiële onderneming als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, ATAD1 komt niet in aanmerking voor toepassing van de uitzondering van artikel 13ab, vierde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Indien dit lichaam een wezenlijke economische activiteit uitoefent, is de aanvullende CFC-maatregel overigens niet van toepassing.

3. Earningstrippingsmaatregel

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen het kabinet om aan te geven hoe de definitie van openbare-infrastructuurprojecten wordt ingevuld in landen zoals Frankrijk, Engeland en Duitsland die deze uitzondering eveneens in hun wet- en regelgeving hebben opgenomen. Zoals gemeld in de memorie van antwoord is er nog geen overzicht voorhanden hoe andere landen de implementatie vormgeven. De implementatietermijn verloopt immers pas per 1 januari 2019. Daarom zal aan de Europese Commissie (EC) worden gevraagd om, wanneer de uiterste datum van implementatie is verstreken, een overzicht te geven van de wijze waarop andere lidstaten van de Europese Unie (EU) ATAD11 hebben geïmplementeerd. Zodra dit beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld, zo mogelijk gevolgd door een analyse hoe de implementatie in Nederland zich verhoudt tot andere lidstaten. Op dit moment bestaat er geen inzicht op welke wijze andere lidstaten openbare-infrastructuurprojecten behandelen in de earningsstrippingmaatregel. Wel moet daarbij worden bedacht dat het kabinet kiest voor een implementatiewijze waardoor de doelstelling van de regeling niet meer primair is gericht op het bestrijden van belastingontwijking maar vooral op een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen.

In zijn algemeenheid merkt het kabinet op dat, hoewel ATAD1 voorziet in de mogelijkheid om langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel, die uitzondering geen aanleiding mag vormen tot het verlenen van verboden staatssteun. Naar de mening van het kabinet kunnen gebouwen niet als openbare-infrastructuurprojecten worden beschouwd, maar gaat het hierbij om projecten die verband houden met algemene openbare infrastructuur zoals wegen, tunnels, bruggen en sluizen. Als gebouwen ook zouden worden uitgezonderd, ziet het kabinet reële staatssteunrisico’s. Bovendien bestaat dan het risico dat ATAD1 niet juist wordt geïmplementeerd. De betreffende – op 25 oktober 2018 – bestaande projecten die verband houden met openbare infrastructuur ten aanzien waarvan het kabinet het voornemen heeft om deze tegemoet te komen voor de earningsstrippingmaatregel zijn in de bijlage opgenomen. Deze projecten zullen bij ministeriële regeling worden aangewezen. De betreffende ministeriële regeling (de zogenoemde eindejaarsregeling) zal dit jaar in de Staatscourant worden gepubliceerd.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA merken op dat de in ATAD1 neergelegde definities van «financieringskosten» en «rentebaten» wijzen in de richting van een economische invulling van deze begrippen. Deze leden vragen of deze benadering ook door het kabinet wordt gevolgd. Aanvullend merken deze leden op dat, naast de in de memorie van toelichting beschreven situatie waarin het (dis)agio op een geldlening al bij uitgifte aanwezig is, zich in de praktijk tal van situaties voordoen waarbij het (dis)agio optreedt doordat een geldlening door een andere partij dan de oorspronkelijke geldverstrekker wordt verkregen. Vervolgens vragen deze leden, aan de hand van uiteenlopende voorbeelden, om een verduidelijking van de definities «financieringskosten» en «rentelasten en rentebaten». In de kern komen de vragen neer op de vraag in hoeverre het voor de fiscale winstbepaling gekozen waarderingsstelsel relevant is voor de invulling van de begrippen «financieringskosten» en «rentelasten en rentebaten» voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Door de toepassing van de earningsstrippingmaatregel wordt – kort gezegd – de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten ter zake van geldleningen en rentebaten ter zake van geldleningen (saldo aan renten) beperkt. Het gaat hierbij om de rentelasten en rentebaten ter zake van vorderingen en schulden die voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst. Het kabinet onderschrijft dat – conform ATAD1 – een economische uitleg moet worden gegeven aan de begrippen «financieringskosten» en «rentelasten en rentebaten». Rente betreft in feite de vergoeding voor het ter beschikking stellen van geld. Het maakt daarbij niet uit of deze vergoeding in de vorm van een coupon of van een opwaardering wordt genoten. Aan de hand van het navolgende voorbeeld wordt geïllustreerd hoe het voorgaande uitwerkt.

Voorbeeld

Bedrijf A geeft in jaar 1 à pari een obligatielening – met een looptijd van 10 jaar – uit met een nominaal bedrag van 100 en een jaarlijkse rentecoupon van 3 aan vennootschapsbelastingplichtige B.

Bedrijf A neemt jaarlijks de betaalde rente van 3 mee als rentelasten bij het bepalen van het saldo aan renten en B neemt de jaarlijks ontvangen rente van 3 mee als rentebaten bij het bepalen van het saldo aan renten.

In jaar 2 stijgt de marktrente. Als gevolg daarvan waardeert B de vordering op A af tot 80. Ook voor zover deze afwaardering fiscaal in aanmerking zou mogen worden genomen, heeft, dit verlies geen invloed op het saldo aan renten van A en het saldo aan renten van B.2

Eind jaar 3 verkoopt B de vordering op A aan C voor 70. B neemt een extra verlies van 10. Dit heeft geen invloed op het saldo aan renten van A en het saldo aan renten van B. C stelt de vordering te boek voor 70.

In jaar 4 tot en met jaar 10 neemt bedrijf A net zoals in voorafgaande jaren de betaalde rente van 3 als rentelasten mee bij het bepalen van het saldo aan renten. C neemt de ontvangen rente van 3 als rentebaten mee in het saldo aan renten. Voor C is ook de jaarlijkse waardeaangroei naar uiteindelijk 100 in jaar 10 rente, immers C heeft 70 betaald voor de lening die een nominale waarde heeft van 100.

Tot slot merken de leden van de fracties van de VVD en het CDA op dat een eventuele juridische interpretatie van «rente» voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel uitstraling kan hebben naar de toepassing van bijvoorbeeld artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Het kabinet is – zoals hiervoor is opgemerkt – van mening dat voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel een economische uitleg moet worden gegeven aan de begrippen «financieringskosten» en «rentelasten en rentebaten». Artikel 10a Wet Vpb 1969 kent een eigen begrippenkader dat aangrijpt bij het begrip «schulden». Het rentebegrip voor de toepassing van artikel 10a Wet Vpb 1969 omvat daardoor in ieder geval hetgeen in economische zin als rente wordt aangemerkt voor de earningsstrippingmaatregel.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel


X Noot
1

Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU 2016, L 234/26).

X Noot
2

Ook als B de vordering op A afwaardeert als gevolg van een verminderde kredietwaardigheid van A, verlaagt dit verlies de gecorrigeerde winst van B, maar heeft geen invloed op het rentesaldo van A en het rentesaldo van B. Hetzelfde geldt voor een eventuele latere belaste opwaardering door B van de vordering op A.

Naar boven