35 022 Wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 februari 2019

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken over het onderhavige voorstel van wet heeft uitgebracht. Ik dank de leden van de fracties van de VVD, het CDA, de D66 en de SP voor de door hen gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. In deze nota naar aanleiding van het verslag ga ik in op die vragen en opmerkingen, waarbij ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aanhoud. Vragen van gelijke strekking heb ik waar mogelijk in de beantwoording samengenomen.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister bij de verwachting komt dat Nederland in 2050 een volledig gasloze gebouwenvoorraad zal hebben. Zij willen weten of hiermee aardgas of ook duurzaam opgewekft gas wordt bedoeld. Verder vragen zij de uitkomst van de Klimaattafels en de debatten in de Tweede Kamer daarover af te wachten en de memorie van toelichting daarop aan te passen.

In het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» is de ambitie opgenomen om voor het einde van de kabinetsperiode 30.000 tot 50.000 bestaande woningen per jaar gasvrij te maken of in ieder geval zodanig energie-efficiënt te maken dat ze op korte termijn gasloos gemaakt kunnen worden. Daarmee wordt beoogd een eerste stap te zetten naar een verduurzaming van 200.000 woningen per jaar met als uiteindelijke doel in 2050 de hele voorraad woningen te verduurzamen. Duurzaam opgewekt gas (biogas) kan worden ingezet maar de beschikbaarheid daarvan is beperkt.

Bij het Klimaatakkoord zijn aan de sectortafel Gebouwde omgeving concrete afspraken uitgewerkt om in 2030 3,4Mton minder CO2 uit te stoten in de gebouwde omgeving, op weg naar nagenoeg CO2-neutraal in 2050. In de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 21 december 2018 zijn de maatregelen die daartoe moeten leiden opgenomen.1

De memorie van toelichting beschrijft de stand van zaken op het moment van indiening van het wetsvoorstel en kan nadien niet worden gewijzigd.

Achtergrond

De leden van de SP-fractie willen weten waarom de huidige regering dezelfde weg volgt als de vorige regering en niet kiest voor «een wettelijk verplichte uniforme erkenningsregeling» zoals de OvV heeft aanbevolen. Ook vernemen zij graag welke verschillen er precies zitten tussen de aanbevelingen van de OvV en het huidige regeringsstandpunt en hoe dit in de praktijk uitpakt. Deze leden vragen verder hoe voorliggend wetsvoorstel zich verhoudt tot de uniformiteit waar de OvV voor pleit.

Zoals in de brief van de voormalige Minister voor Wonen en Rijksdienst van 19 december 20162 is toegelicht, is op grond van de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OvV) bij de uitwerking van het nieuwe stelsel een aantal scenario’s bekeken. Voor een goede aansluiting bij de praktijk, waarbij bedrijven zich van elkaar kunnen onderscheiden, is gekozen voor een uitwerking op basis van één uniform wettelijk kader waarbinnen meerdere certificatieschema’s kunnen worden aangewezen. Alle aan te wijzen certificatieschema’s en daarop te certificeren bedrijven dienen aan dezelfde objectieve eisen, waaraan op basis van het wettelijk kader minimaal moet worden voldaan, te voldoen. Daarbij maakt dit stelsel het mogelijk dat verschillende certificatieschema’s kunnen worden aangewezen voor verschillende typen bedrijven, bijvoorbeeld certificatieschema’s die gericht zijn op bedrijven die alleen werkzaamheden verrichten bij nieuwbouw of bij renovatie, of naar grootte van bedrijven (er zijn bijvoorbeeld veel eenmansbedrijven in de installatiesector). Met het wettelijk kader wordt invulling gegeven aan de aanbeveling van de OvV wat betreft de wettelijk verplichte uniforme erkenningsregeling. Het wettelijk vastgelegde minimumkader laat onverlet de mogelijkheid om op vrijwillige basis in certificatieschema’s extra voorwaarden te stellen waaraan (specifieke) bedrijven die op dat schema gecertificeerd willen worden, moeten voldoen. De mate waarin ten opzichte van het wettelijk kader extra voorwaarden zullen worden gesteld, is aan de markt zelf en zal verschillen afhankelijk van de specifieke bedrijfstak waarop het certificatieschema zich richt.

De leden van de SP-fractie vragen op welke manier(en) de regering tegemoet is gekomen aan de aanbeveling van de OvV om ervoor te zorgen dat «verbrandingsinstallaties als geheel failsafe en foolproof» zijn.

Om aandacht te vragen voor het failsafe en foolproof maken van gastoestellen heeft de OvV op verzoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) haar rapport gepresenteerd bij de Gas Appliances Directive Administrative Cooperation en bij de Working Group Gas Appliances. Bij deze bijeenkomsten zijn de lidstaten van de EU, de Europese Commissie, Europese brancheorganisaties, Notified Bodies, CEN en consumenten vertegenwoordigd. Dit heeft echter niet tot concrete maatregelen geleid.

Verder heeft het Ministerie van VWS in 2016 gesprekken gevoerd met fabrikanten om te onderzoeken of het opnemen van CO-sensoren in gastoestellen de gastoestellen failsafe kan maken. Technisch bleek dit in 2016 nog niet mogelijk, maar de fabrikanten gaven aan dat er andere ontwikkelingen waren waarmee de veiligheid in de toekomst kan worden vergroot. Het Ministerie van VWS gaat daarom in de eerste helft van 2019 opnieuw met de fabrikanten in overleg om te bespreken of deze ontwikkelingen inmiddels geleid hebben tot concrete maatregelen waarover afspraken gemaakt kunnen worden.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel VR-ketels (verbeterd rendementsketels) er nog zijn in ons land. Verder willen zij weten wanneer de VR-ketels uitgefaseerd zullen zijn. Zij merken daarbij op dat de Universiteit Delft in 2016 onderzocht heeft dat, wanneer de uitfasering van open-verbrandingstoestellen zich in gelijke trend zou voortzetten, dat over ongeveer 7 jaar de open cv-ketel uitgefaseerd zou zijn. Zij vragen of het klopt dat de uitfasering over 5 jaar gereed is en het antwoord toe te lichten.

In de hiervoor genoemde brief van 19 december 2016 heeft mijn ambtsvoorganger u geïnformeerd over de voortgang van de afname van open verbrandingstoestellen. In het daarbij gestuurde rapport «Cijfers voortgang uitfasering open verbrandingstoestellen» van 22 november 2016 dat door de TU Delft in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) is uitgevoerd 3, blijkt dat in 2015 nog bij 5% van de woningen een VR-ketel aanwezig was. Deze informatie was gebaseerd op het WoON 2015. Inmiddels wordt gewerkt aan het WoON 2018 en op basis hiervan zal ik u medio 2019 meer actuele informatie kunnen geven.

De leden van de SP-fractie vragen waarom VR-ketels wel verboden zijn voor grondgebonden woningen, maar niet voor gestapelde woningen en waarom daar nog wel een open VR-ketel mag worden toegepast.

Het verbod op VR-ketels volgt uit Europese regelgeving 4. In die regelgeving is een uitzondering gemaakt voor gestapelde woningen met een gemeenschappelijk bouwkundig rookgasafvoerkanaal. Andere type ketels, zoals hoogrendements(HR)-ketels mogen namelijk niet op zo’n kanaal geplaatst worden.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de wijziging(en) van het Bouwbesluit die uit het voorliggend wetsvoorstel volgen eruit zullen zien. Ook vragen zij of dit andere wijzigingen zijn dan waar in een brief aan de Kamer in 2017 ((Kamerstuknummer 28 325-168) aan werd gedacht. De leden vragen tevens welke eisen er in lagere regelgeving vorm gegeven zullen worden.

Zoals in de brief aan uw Kamer van 18 december 20175 is uiteengezet zal in de wijziging van het Bouwbesluit 2012 worden geregeld dat werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties en bijbehorende luchttoevoer en rookgasafvoer alleen mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor gecertificeerd zijn. Concreet zal worden geregeld dat bedrijven die na invoering van de wettelijke verplichting werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties willen (blijven) uitvoeren moeten beschikken over een geldig procescertificaat dat is afgegeven door een door mij aangewezen conformiteitsbeoordelingsinstantie (CBI) op basis van een door deze Minister aangewezen certificatieschema. In het Bouwbesluit 2012 zullen daartoe regels worden gesteld over:

  • de reikwijdte van het stelsel: de aanwijzing van gasverbrandingsinstallaties en werkzaamheden daaraan die onder stelsel komen te vallen;

  • (minimum)eisen aan certificatieschema’s;

  • eisen aan CBI’s;

  • procedurele eisen aan de aanvragen om aanwijzing van certificatieschema’s en certificeringsinstellingen;

  • informatieverstrekking door certificeringsinstellingen;

  • gegevens die in een openbaar register worden opgenomen.

De leden van de SP-fractie merken op dat aan het besluit tot voorliggende wetswijziging een rapport van Ligthart Advies uit 2017 ten grondslag ligt, waarin wordt gekozen voor een privaat stelsel en uitgegaan wordt van het wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het Bouwen, terwijl dit wetsvoorstel níet is aangenomen door beide Kamers van de Staten-Generaal. Zij vragen waarom er toch voor is gekozen dit rapport als grondslag te gebruiken, en vragen om een herziene kabinetsvisie, die niet gebaseerd is op de Wet kwaliteitsborging voor het Bouwen.

Het voorliggende wetsvoorstel maakt geen onderdeel uit van het wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen en heeft daar ook geen relatie mee. Dit wetsvoorstel biedt een aparte grondslag om een stelsel van certificering in te voeren voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. In het aangehaalde rapport is enkel een vergelijking gemaakt met het wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen. Hierbij is aangegeven dat dat wetsvoorstel regelt dat het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen erin voorziet dat kwaliteitsborgers de uitvoering van het werk controleren met als doel vast te stellen of het gerede bouwwerk voldoet aan de bouwtechnische voorschriften van het Bouwbesluit 2012, terwijl een op te zetten wettelijk kader voor werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen hiervoor primair ziet op de installatiebedrijven (installateurs) en gebruikers/eigenaren van gebouwen zelf, met steekproefsgewijze controles door conformiteitsbeoordelingsinstanties (CBI’s). Daarbij gaat het om een stelsel waarbij bedrijven gecertificeerd moeten zijn om werkzaamheden uit te voeren. Aanname in het genoemde rapport destijds was dat wanneer het wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen wordt aangenomen en de wet in werking treedt, de kwaliteitsborger bij bouwwerken die onder het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen vallen, ook zou kunnen controleren of de werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties aan de gestelde eisen voldoen.

De leden van de SP-fractie vragen om een schematische uitwerking van het voorgestelde stelsel en vragen om daarnaast aan te geven in hoeverre deze schematische weergave verschilt van het schema zoals opgenomen in het Ligthart-rapport (bladzijde 34), met daarbij graag een toelichting op de verschillen.

Navolgende figuur geeft een schematische weergave van het stelsel zoals beoogd. Deze schematische weergave komt overeen met die in het Startdocument Erkenningsregeling Installateurs dat op 18 december 2017 aan uw Kamer is gezonden6. In het kort zijn de taken en bevoegdheden in het stelsel als volgt:

  • Marktpartijen – dit kunnen CBI’s zijn, maar bijvoorbeeld ook brancheverenigingen – stellen een certificatieschema op op basis van de minimumeisen in het wettelijk kader. Deze partijen worden doorgaans de schemabeheerder genoemd. Een schema heeft een scope, dat wil zeggen dat een schema de toepasselijkheid kan beperken tot specifieke werkzaamheden, zoals «onderhoud van cv-ketels» of «installatie van gashaarden».

  • De certificatieschema’s worden beoordeeld door zowel de Raad voor Accreditatie (RvA) als door de Minister van BZK:

  • De RvA evalueert een schema op accrediteerbaarheid. Is dit het geval dan is het schema zodanig opgesteld dat CBI’s op basis daarvan door de RvA kunnen worden geaccrediteerd in overeenstemming met de gekozen norm voor accreditatie.

  • Bij een aanvraag om aanwijzing van een certificatieschema controleert de Minister van BZK of het certificatieschema voldoet aan de eisen waaraan dit moet voldoen voor aanwijzing.

  • Indien een schema is aangewezen door de Minister van BZK kan het schema worden toegepast door CBI’s bij de beoordeling van de certificaathouders.

  • Een CBI die gebruik wil maken van een (aangewezen) schema vraagt accreditatie aan bij de RvA. De RvA onderzoekt vervolgens of de CBI in staat is het desbetreffende schema uit te voeren en invulling geeft aan de norm voor accreditatie. Dit wordt gedaan op basis van een beoordeling van de administratieve organisatie, de competenties en de onpartijdigheid van de CBI en de uitvoering van de werkzaamheden van de CBI in de praktijk. Is een CBI in staat een schema uit te voeren in overeenstemming met de norm voor accreditatie, dan wordt deze door de RvA geaccrediteerd.

  • Een CBI die geaccrediteerd is voor een bepaald schema kan een verzoek tot aanwijzing indienen bij de Minister van BZK. Voldoet de CBI aan alle wettelijke eisen dan volgt aanwijzing van de CBI door de Minister voor het desbetreffende schema.

  • Bedrijven kunnen zich melden bij een aangewezen CBI om zich te laten certificeren voor een aangewezen schema. De CBI onderzoekt of de processen die een organisatie uitvoert aan alle in het schema opgenomen eisen voldoen. Wordt aan alle eisen voldaan, dan wordt het bedrijf gecertificeerd. Het gecertificeerde bedrijf mag vervolgens werkzaamheden uitvoeren aan gasverbrandingsinstallaties vallend onder het desbetreffende certificaat.

In navolgende figuur is tevens aangegeven op welke wijze het toezicht op het stelsel is vormgegeven. Dit betreft zowel de private relatie tussen CBI en gecertificeerd bedrijf als de publieke toezichtsrelatie tussen de Minister van BZK, de RvA en het bevoegd gezag enerzijds en de CBI anderzijds:

  • De CBI ziet toe op de juiste uitvoering van werkzaamheden – volgens het certificatieschema – door het gecertificeerde bedrijf. Dit bestaat uit enerzijds een administratieve audit waarbij bijvoorbeeld wordt gecontroleerd of werkzaamheden correct geregistreerd en afgemeld zijn, de benodigde apparatuur aanwezig en gekalibreerd is, de medewerkers voldoende gekwalificeerd zijn, en medewerkers voldoende en tijdig worden bijgeschoold. Anderzijds controleert de CBI door middel van steekproeven het uitgevoerde of in uitvoering zijnde werk. Hiertoe levert het gecertificeerde bedrijf informatie aan over uitgevoerde werkzaamheden en controleert de CBI een deel van dat werk. Bij het bepalen van de steekproef wordt tevens gekeken naar een evenredige controle van de bij het bedrijf werkzame vakbekwame personen.

  • Worden onregelmatigheden of fouten geconstateerd dan zal de CBI – afhankelijk van de aard van de bevindingen – een sanctie kunnen opleggen aan het gecertificeerde bedrijf. Dit kan een herstelsanctie zijn (bijvoorbeeld dat binnen een bepaalde tijd een aanpassing gedaan moet worden in de werkwijze), een schorsing van het certificaat of in het uiterste geval intrekking van het certificaat.

  • De RvA voert beoordelingen uit bij de CBI. Bij deze beoordelingen wordt gecontroleerd of de CBI haar werkzaamheden uitvoert volgens de eisen uit het certificatieschema, waaronder ook de controle op het gecertificeerde bedrijf, en voldoet aan de norm die voor accreditatie wordt gebruikt. Als de CBI hier niet aan voldoet dient een CBI corrigerende maatregelen te nemen om de geconstateerde afwijkingen op te heffen. Indien hier onvoldoende invulling aan wordt gegeven, kan de RvA (herstel)sancties opleggen. Een accreditatie kan worden geschorst. In dat geval mag de CBI geen nieuwe certificaten afgeven, maar moet ze haar bestaande certificaathouders wel blijven controleren. In het uiterste geval kan de accreditatie worden ingetrokken, wat als direct gevolg heeft dat de Minister van BZK de aanwijzing van de CBI zal intrekken. De CBI zal dan geen werkzaamheden in kader van het wettelijke stelsel meer mogen uitvoeren. Dit heeft ook gevolgen voor de certificaathouders van de betreffende CBI, die zullen moeten overstappen naar een andere CBI. Daarvoor hebben zij tijd nodig. Daarom zal worden geregeld dat ze daarvoor een half jaar de tijd krijgen.

  • De Minister van BZK is verantwoordelijk voor de juiste werking van het stelsel en het toezicht door BZK is daar dan ook op gericht. Informatie over de werking van het stelsel wordt op verschillende manieren verkregen: via de RvA, via rapportages van de CBI’s en schemabeheerders en via het uitvoeren van steekproeven. Doel van de steekproeven is primair het beoordelen of aangewezen certificatieschema’s daadwerkelijk leiden tot veilige gasverbrandingsinstallaties. Tevens wordt hierbij getoetst in hoeverre de wettelijke eisen voldoende zijn dan wel op bepaalde punten aanpassing behoeven. Een secundair doel is een toets van de door CBI’s uitgevoerde steekproeven.

  • Blijkt uit het toezicht dat een schema op bepaalde aspecten tekortschiet dan kan de Minister besluiten de aanwijzing van een schema – in afwachting van aanpassingen van dit schema – op te schorten. In het uiterste geval kan de Minister besluiten de aanwijzing van een schema in te trekken. Hetzelfde is mogelijk bij geconstateerde onvolkomenheden in de werkwijze van de CBI’s.

  • Als laatste heeft het bevoegd gezag een taak in het toezicht op naleving van de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. Krijgt een gemeente via een melding of via andere weg informatie ter beschikking over werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties die niet volgens de gestelde eisen worden of zijn uitgevoerd dan kan de gemeente hiertegen handhavend optreden door bijvoorbeeld het opleggen van een last onder dwangsom tot herstel van de installatie. In acute gevallen kan het bevoegd gezag tevens het gebruik van een bepaalde installatie direct verbieden.

2. Inhoud van het voorstel

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de Minister ervoor heeft gekozen om gasfornuizen en gaskooktoestellen uit te zonderen.

Het stelsel spitst zich toe op de installaties met de grootste risico’s op koolmonoxide-incidenten. In tegenstelling tot gasverbrandingsinstallaties voor ruimteverwarming en warm tapwater, geldt voor gasfornuizen en gaskooktoestellen dat ze maar gedurende een beperkte periode in een etmaal worden gebruikt en daarmee slechts een beperkt risico vormen voor incidenten met koolmonoxide. Gasverbrandingsinstallaties voor ruimteverwarming en warm tapwater zijn vaak gedurende een groot deel van een etmaal in bedrijf en vormen daarmee een groot risico voor incidenten met koolmonoxide.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering zich met dit voorstel beperkt tot de problematiek rond koolmonoxidevergiftiging.

Bij de uitwerking van de wettelijke verplichting dient rekening te worden gehouden met de kaders uit het Nationaal actieplan gereglementeerde beroepen7. Op grond daarvan dient een «gereserveerde activiteit» beperkt te worden vormgegeven. Aanleiding voor het nieuwe stelsel zijn incidenten met koolmonoxide. Dit houdt in dat alleen werkzaamheden die verband houden met het risico van koolmonoxide tot de gereserveerde activiteit kunnen worden benoemd. Andere problematiek is geen onderdeel van de aanbevelingen van de OvV en maakt daarom geen onderdeel uit van dit stelsel.

De leden van de SP-fractie vragen op welke manier(en) de regering komt met oplossingen voor onveilige cv-ketels (problemen met branderkleppen en kromgetrokken warmtewisselaars). Zij willen weten of met het huidige wetsvoorstel alle bovengenoemde problemen met cv-ketels kunnen worden voorkomen en vragen dit toe te lichten.

Het wetsvoorstel heeft betrekking op de aanbeveling van de OvV om incidenten met koolmonoxide bij gasverbrandingsinstallaties als gevolg van werkzaamheden aan die installaties terug te brengen. Wanneer werkzaamheden aan cv-ketels en onderdelen daarvan, zoals door deze leden genoemd, worden uitgevoerd, vallen deze werkzaamheden onder het stelsel en zal de installatie voor inbedrijfsstelling door een voldoende vakbekwaam persoon gecontroleerd dienen te worden op het vrijkomen van koolmonoxide. De productveiligheid van gastoestellen is geregeld in de Europese Verordening voor gastoestellen (Gas Appliances Regulation (GAR))8 en het Warenwetbesluit gastoestellen en, voor zover van toepassing, in de Verordening bouwproducten (CPR). Daarbij zijn fabrikanten van gasverbrandingstoestellen, zoals cv-ketels, verantwoordelijk voor de productveiligheid van de toestellen.

De Minister voor Medische Zorg heeft de Kamer op 22 oktober 20189 geïnformeerd over de maatregelen die getroffen zijn om problemen met branderkleppen en kromgetrokken warmtewisselaars op te lossen. Verder is de fabrikant of de importeur van producten wettelijke verplicht om op basis van een door hen uit te voeren risicoanalyse uitsluitend veilige producten op de markt te brengen en daartoe alle nodige maatregelen te treffen in hun bedrijfsvoering om dit te borgen. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit als toezichthouder zal risicogericht en door middel van thema-onderzoeken controleren of de fabrikanten en importeurs hun wettelijke verplichtingen nakomen door uitsluitend veilige producten op de markt te plaatsen.

De leden van de SP-fractie merken op dat de OvV constateerde dat de verschillende vrijwillige kwaliteitslabels zoals keurmerken, erkenningen en certificeringen te weinig garantie bieden voor daadwerkelijk vakbekwame aanleg en veilig onderhoud door installateurs, omdat deze labels en regelingen niet of te weinig eisen stellen aan de vakbekwaamheid van de monteurs. Zij vragen of het klopt dat de regering met dezelfde bedrijven, die eerder verantwoordelijk waren voor de genoemde keurmerken en erkenningen, in zee gaat omtrent de certificering.

De partijen die nu verantwoordelijk zijn voor de bestaande keurmerken en erkenningen kunnen onder het nieuwe stelsel certificatieschema’s opstellen en aan mij voor aanwijzing voorleggen. Ik zal dan nauwkeurig beoordelen of deze certificatieschema’s voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Daarnaast beoordeelt de RvA of CBI’s op basis van deze certificatieschema’s kunnen worden geaccrediteerd. Deze partijen (schemabeheerders en CBI’s) kunnen dus pas toetreden tot het stelsel nadat grondig is nagegaan of zij aan de gestelde eisen voldoen.

De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting in hoeverre er sprake zal zijn van een slager die zijn eigen vlees keurt, omdat de eisen in certificatieschema’s zullen worden opgesteld door marktpartijen.

Er is geen sprake van een slager die zijn eigen vlees keurt. Of een (installatie)bedrijf voldoet aan de eisen uit een certificatieschema wordt namelijk beoordeeld door een onafhankelijke CBI die door de RvA is geaccrediteerd en door de Minister van BZK is aangewezen om het betreffende schema uit te voeren. Ook worden door de Minister van BZK steekproefsgewijs controles uitgevoerd ter controle van de goede werking van het stelsel.

Afbakening

De leden van de SP-fractie lezen dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat andere werkzaamheden in de toekomst ook onder het stelsel van certificering kunnen vallen. Deze leden vragen aan welke werkzaamheden wordt gedacht en of hierbij mogelijk een warmtepomp of hybride ketel wordt en om een toelichting hierop te geven.

Naar aanleiding van het rapport van de OvV betreft het nu voorliggende stelsel alleen werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. Uit dit rapport blijkt immers dat ongevallen met koolmonoxide voor verreweg het grootste deel (circa 80%) plaatsvinden bij gasverbrandingsinstallaties. De aanvullende bepaling is opgenomen zodat de mogelijkheid openstaat om in de toekomst ook andere werkzaamheden aan gebouwinstallaties onder een wettelijk stelsel van certificering te brengen. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om biomassa gestookte ketels en kachels. Een hybride (CV-)ketel is een gasverbrandingstoestel in combinatie met een warmtepomp en valt daarmee al direct onder het nieuwe stelsel.

Zoals hiervoor aangegeven dient bij de uitwerking van de wettelijke verplichting rekening te worden gehouden met de kaders uit het Nationaal actieplan gereglementeerde beroepen. Daarin is aangegeven dat een dat een «gereserveerde activiteit» beperkt wordt vormgegeven. Dit houdt in dat alleen werkzaamheden die gekoppeld zijn aan het risico van koolmonoxide tot de gereserveerde activiteit kunnen worden benoemd. Aangezien gasmeters geen risico vormen op incidenten met koolmonoxide, maken deze geen onderdeel uit van de gereserveerde activiteit.

In verband met de verantwoordelijkheid van netbeheerders voor gasmeters, willen de leden van de SP-fractie weten in hoeverre een certificering voor netbeheerders geldt en aan welke veiligheids- en vakbekwaamheidseisen netbeheerder en installateurs moeten voldoen. Daarnaast vragen de leden of inmiddels alle onveilige gasmeters zijn vervangen en of dit antwoord kan worden toegelicht.

Voor de veiligheids- en bekwaamheidseisen waaraan netbeheerders en installateurs van gasmeters moeten voldoen, verwijs ik u naar het onderzoeksrapport van 17 november 2018 van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) over de veiligheid van slimme gasmeters. In dit rapport is ook aangegeven dat de regionale netbeheerders er nog niet in zijn geslaagd om alle onveilige gasmeters te vervangen. Op 31 juli 2018 hingen er nog 1.745 slimme gasmeters met een te kort aangesneden schroefdraad en van de 1.450 slimme gasmeters die waren gerepareerd met een lijmverbinding die niet aan de veiligheidseisen voldoet, hingen er op 14 september 2018 nog vier. Bij de beantwoording van de vragen van het Kamerlid Yesilgöz-Zegerius over de veiligheid van slimme gasmeters d.d. 19 november 201810 gaat de Minister van Economische Zaken en Klimaat hier nader op in.

De leden van de SP-fractie zien graag een nadere toelichting op het feit dat gasgestookte installaties met een nominaal vermogen van meer dan 100 kilowatt worden uitgezonderd.

Installaties met een (gezamenlijk) opgesteld nominaal vermogen van 100 kilowatt of meer zijn uitgezonderd van het nieuwe stelsel omdat deze installaties al vallen onder het keuringsregime van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij keuringen onder dat regime wordt al gekeken naar de veiligheid en naar risico’s op koolmonoxide. Er is derhalve geen reden of noodzaak om installaties die onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen, ook onder het nieuwe stelsel te laten vallen.

Certificatieschema’s

De leden van de SP-fractie vragen welke marktpartijen worden geacht om de certificatieschema’s op te stellen.

In principe kan iedereen een certificatieschema opstellen zolang een dergelijk schema voldoet aan het wettelijk kader en positief wordt geëvalueerd door de RvA. Indien aan beide voorwaarden wordt voldaan dan kan de opsteller van een certificatieschema een verzoek tot aanwijzing indienen bij de Minister van BZK.

Over het algemeen worden certificatieschema’s opgesteld door (samenwerkende) partijen vanuit de desbetreffende branche. Op dit moment wordt in het kader van de Wet milieubeheer een aantal keuringen voorgeschreven, bijvoorbeeld de in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel genoemde keuringen van gasverbrandingstoestellen met een vermogen van meer dan 100 kW van de Stichting SCIOS. Het is de verwachting dat de opstellers (schemabeheerders) van die schema’s hun schema’s zullen aanpassen, zodat die ook voor toepassing binnen het nu voorliggende wettelijke kader voor kleinere gasverbrandingstoestellen geschikt zijn. Daarnaast is het de verwachting dat ook de opstellers van de OK cv-erkenningsregeling, een in 2015 opgesteld kwaliteitssysteem voor installateurs gericht op duurzaam en veilig onderhoud, een op het nieuwe stelsel aangepast schema zullen opstellen.

De leden van de SP-fractie zien graag een overzicht van de eisen die minimaal in een certificatieschema moeten komen, met daarbij graag een toelichting.

Deze eisen zullen worden uitgewerkt in de lagere regelgeving. Een belangrijk punt van aandacht ten aanzien van de veiligheid van gasverbrandingsinstallaties is de afstemming van verbrandingstoestel, rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht. Een certificatieschema moet er daarom op toezien dat in de scope van de werkzaamheden altijd aandacht is voor rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht. Ook als de uitgevoerde werkzaamheden hier zelf geen betrekking op hebben, moet de installateur bij inbedrijfstelling van de gasverbrandingsinstallatie controleren of rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht en de aansluiting van beide op het gasverbrandingstoestel veilig zijn en mag hij de installatie pas in bedrijf stellen als het geheel van verbrandingstoestel, rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht veilig zijn bevonden.

Daarnaast is de kwaliteit van de uit te voeren werkzaamheden in hoge mate afhankelijk van de vakbekwaamheid van de individuele medewerker. De werkzaamheden aan een verbrandingstoestel worden vaak door een enkele medewerker uitgevoerd. Het is dus van belang dat er eisen worden gesteld aan de medewerker die de controle van het systeem voor in bedrijfsstelling uitvoert. Deze controle is essentieel om de veiligheid van de installatie met betrekking tot koolmonoxide te garanderen. Deze controle dient te worden uitgevoerd door een voldoende vakbekwame persoon. De kwalificaties van deze persoon zullen moeten worden vastgelegd in het certificatieschema en dienen te voldoen aan de gestelde regels. Voorts moet een CBI in het kader van procescertificering de werkzaamheden van een certificaathouder controleren. Deze controle mag zich niet beperken tot een administratieve controle, maar dient ook een steekproefsgewijze controle van het uitgevoerde werk te omvatten. De steekproefcontrole dient een representatief beeld te geven van de kwaliteit van het uitgevoerde werk, per bedrijf en per medewerker. Een certificatieschema zal daarom moeten voorzien in een systeem van meldingen van uitgevoerde werkzaamheden om de CBI in de gelegenheid te stellen steekproefsgewijze controles uit te voeren.

In het kader van de administratieve audits zal moeten worden gecontroleerd op het (proces van) beoordelen door het bedrijf van de vakbekwaamheid van medewerkers die de controle en inbedrijfstelling doen. Ook zullen eisen moeten worden gesteld aan de maatregelen die de CBI moet nemen jegens een certificaathouder die zich niet aan de gestelde eisen houdt. In de regel wordt in het certificatieschema uitgewerkt wat de aard is van bepaalde tekortkomingen en welke maatregelen daarbij horen. Hierbij zal met de ernst en de frequentie van de tekortkoming rekening worden gehouden en de maatregel daarbij kan variëren van een waarschuwing tot intrekking van het certificaat.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel certificatieschema’s er zullen komen, voor wie deze zullen gelden en wie dat bepaalt.

Hoeveel certificatieschema’s er zullen komen is op dit moment niet bekend. Partijen die op dit moment al een schema voor certificering of erkenning hebben zijn KvINL, Sterkin, SCIOS en Stichting EVIS en naar verwachting zullen deze partijen hun schema’s aanpassen om te kunnen voldoen aan de eisen in het nieuwe stelsel. Ook voor andere partijen biedt het stelsel ruimte om certificatieschema’s aan te bieden. Alle certificatieschema’s die aan de objectieve eisen uit het wettelijke kader voldoen kunnen tot het stelsel worden toegelaten. Voor al deze certificatieschema’s geldt dat ze door de RvA dienen te worden geëvalueerd om vast te stellen of CBI’s op basis van het schema geaccrediteerd kunnen worden. Nadat de RvA een schema positief heeft geëvalueerd, wordt het door de schemabeheerder voor aanwijzing voorgelegd aan de Minister van BZK. Vervolgens kunnen CBI’s zich voor dat schema laten accrediteren. Daarbij toetst de RvA de desbetreffende CBI aan de accreditatienormen ten aanzien van met name deskundigheid en onpartijdigheid. Daarna kan een door de RvA geaccrediteerde CBI door de Minister van BZK worden aangewezen om het desbetreffende schema uit te voeren. Bedrijven kunnen zich vervolgens tot de CBI wenden om gecertificeerd te worden om werkzaamheden volgens het desbetreffende schema uit te voeren.

De leden van de SP-fractie vragen wie in de RvA voor certificatieschema’s zitten.

Alle lidstaten van de Europese Unie hebben de mogelijkheid om een nationale accreditatie-instantie aan te wijzen. Dat is vastgelegd in de Europese Verordening 765/2008. De RvA is in de Wet aanwijzing nationale accreditatie instantie aangewezen om deze rol in Nederland te vervullen. De RvA is een zelfstandig bestuursorgaan. De RvA legt verantwoordelijkheid af aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De Minister van EZK ziet erop toe dat de RvA voldoet aan de relevante bepalingen van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en Europese afspraken op het gebied van accreditatie. De raad van toezicht ziet erop toe dat het bestuur de doelstellingen van de RvA realiseert.

De RvA controleert of CBI’s als laboratoria, inspectie-instellingen en certificatie instellingen deskundig, onpartijdig en onafhankelijk zijn en voldoen aan de voor de betreffende instelling van toepassing zijnde geharmoniseerde norm voor accreditatie. Een CBI wordt geaccrediteerd voor specifieke werkzaamheden, die op de zogenaamde scope van accreditatie zijn benoemd.

Voor een schematische weergave van de governancestructuur van de RvA verwijs ik u naar https://www.rva.nl/onze-organisatie/toezicht-en-advies.

Conformiteitsbeoordelingsinstanties (CBI’s)

De leden van de SP-fractie vragen op welke manieren de onafhankelijkheid van een CBI wordt gewaarborgd.

Een CBI dient voor het uitvoeren van een aangewezen schema te zijn geaccrediteerd door de RvA voor dat specifieke schema. Accreditatie gebeurt op basis van de internationale accreditatienorm EN-ISO/IEC 17065 «Conformity assessment – Requirements for bodies certifying products, processes and services». In deze norm worden onder andere eisen gesteld aan de onpartijdigheid van de CBI. De RvA ziet er door middel van periodieke beoordeling op toe dat de CBI bij voortduring voldoet aan deze norm. Met de RvA zullen in het kader van het nieuwe stelsel aanvullende afspraken worden gemaakt over de invulling van de beoordeling.

De leden van de SP-fractie willen weten hoe CBI’s hun onpartijdigheid kunnen aantonen, omdat CBI’s betaald worden door bedrijven die een certificaat aanvragen.

Als eerste moet opgemerkt worden dat de onpartijdige, dus objectieve toetsing die de CBI’s uitvoeren bij hun klanten, vooral moet worden geborgd door de objectiviteit van de toetsingscriteria. Deze criteria zijn in het certificatieschema opgenomen en moeten subjectieve toetsingen voorkomen. De CBI’s dienen daarnaast interne procedures te hebben geïmplementeerd om onpartijdigheid te borgen. Die procedures hebben zowel betrekking op de organisatie zelf als op de individuele medewerker, die een beoordeling uitvoert of beslissingen neemt. Zoals hiervoor aangegeven toetst de RvA hier ook op. Een CBI dient ook een risicoanalyse ten aanzien van de onpartijdigheid uit te voeren en risico’s periodiek te evalueren. Indien (potentiële) risico’s worden aangetroffen, dienen er maatregelen te worden genomen om het risico te beheersen. Risico’s kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op potentieel conflicterende activiteiten van een CBI of afhankelijkheid van een specifieke klant of andere relatie. Een CBI dient bovendien een mechanisme te hebben dat de onafhankelijkheid bewaakt, bijvoorbeeld via een commissie, waarin de belanghebbenden moeten kunnen deelnemen. De eerdergenoemde risicoanalyse en de bijbehorende maatregelen worden ter beoordeling voorgelegd aan deze commissie. Ook hier geldt dat de RvA hierop toetst.

De leden van de SP-fractie vragen welke andere activiteiten CBI’s mogen uitvoeren en hoe wenselijk dit is in verhouding tot de taak uit voorliggende wetsvoorstel.

CBI’s mogen andere activiteiten uitvoeren voor zover die niet conflicteren met hun onpartijdigheid. De CBI mag bijvoorbeeld haar klanten niet adviseren of de producent zijn van de producten die worden gecertificeerd. Het nieuwe stelsel beoogt niet om de ruimte voor werkzaamheden van CBI’s in te perken. Wel moeten CBI’s hun werkzaamheden zo georganiseerd hebben, dat ze kunnen voldoen aan alle eisen met betrekking tot het certificatieschema, waarop de RvA toetst, en de eisen uit het wettelijk kader waarop de Minister BZK toezicht houdt.

De leden van de SP-fractie willen graag een beschrijving hoe een CBI zal functioneren in de praktijk wanneer dit wetsvoorstel wordt aangenomen.

Een door de Minister van BZK aangewezen onafhankelijke en deskundige CBI toetst of een bedrijf voldoet aan de eisen uit een eveneens door de Minister van BZK aangewezen certificatieschema. Als uit de toets van een CBI blijkt dat voldoende vertrouwen bestaat dat het bedrijf voldoet aan de in het certificatieschema gestelde eisen, verstrekt de CBI aan dit bedrijf een (proces-)certificaat voor het uitvoeren van de betreffende werkzaamheden. De CBI controleert vervolgens periodiek via steekproeven en (administratieve) audits of de certificaathouder voldoet aan de gestelde eisen. Het certificatieschema bevat hiertoe controle- en sanctierichtlijnen die CBI’s dienen te volgen. Wanneer de CBI tijdens de periode waarvoor het certificaat is afgegeven, constateert dat niet meer aan de eisen wordt voldaan, zal zij de certificaathouder in de gelegenheid stellen de tekortkoming op te heffen. Afhankelijk van de ernst van de geconstateerde tekortkoming, in combinatie met de oorzaak en de al dan niet genomen corrigerende maatregel, kan de CBI ook besluiten het certificaat te schorsen of in te trekken. De Minister van BZK houdt toezicht op de werking van het stelsel en toetst in dat kader of CBI’s en certificatieschema’s voldoen aan de gestelde eisen. Wanneer blijkt dat dit niet (meer) het geval is, heeft de Minister de mogelijkheid een aanwijzing van het schema of de CBI te schorsen of in te trekken.

De leden van de SP-fractie vragen welke kosten voor het aanvragen van een certificaat een CBI mag vragen en waarop dat gebaseerd is. Tevens vragen zij of de landelijke of lokale overheid invloed hierop kan uitoefenen.

De CBI’s zijn marktpartijen en zullen kosten in rekening brengen bij aanvragers van een certificaat. In het stellen van regels over de tarieven die CBI’s mogen hanteren is vooralsnog niet voorzien. Indien mocht blijken dat het aantal CBI’s beperkt is en er geen concurrentie optreedt, zal een maximumtarief kunnen worden overwogen. Daartoe zal de tariefontwikkeling worden gemonitord.

De leden van de SP-fractie vragen of een concept- algemene maatregel van bestuur (AMvB) aan de Tweede Kamer kan worden gestuurd, zodat al duidelijker wordt hoe een certificeringsschema met controle- en sanctierichtlijnen eruit kan komen te zien. Wanneer dit niet kan, vragen zij wanneer de regering denkt de amvb aan de Tweede Kamer voor te leggen.

Momenteel wordt een ontwerp van de amvb voorbereid. Ik streef ernaar het ontwerpbesluit op korte termijn aan te bieden voor internetconsultatie. Daarna zal het ontwerpbesluit bij uw Kamer worden voorgehangen.

De leden van de SP-fractie vernemen graag hoeveel CBI’s er nu zijn en hoeveel dit er zullen worden door voorliggend wetsvoorstel.

In het kader van de in de Activiteitenregeling milieubeheer aangewezen Deelregeling voor stookinstallaties, die onderdeel uitmaakt van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan technische installaties van de stichting SCIOS, zijn op dit moment drie CBI’s actief, te weten Bureau Veritas Inspection and Certification The Netherlands B.V., DEKRA Certification B.V. en Kiwa Nederland B.V. Deze drie CBI’s zijn voor de desbetreffende Deelregeling geaccrediteerd. Voor de verschillende andere bestaande schema’s op het gebied van stookinstallaties en andere bouw gerelateerde onderwerpen zijn ook enkele andere CBI’s actief, echter niet allemaal op basis van geaccrediteerde schema’s. Er wordt overleg gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Certificatie-instellingen (NVCi) om meer CBI’s te betrekken bij de uitvoering van het met het voorliggende wetsvoorstel voorziene nieuwe stelsel. De verwachting is dat het huidige aantal van drie nog zal toenemen.

De leden van de SP-fractie vragen welke organisaties of personen in een CBI kunnen zitten en wie dat bepaalt. Zij willen ook weten of gemeenten een CBI kunnen zijn of in een CBI kunnen deelnemen.

In principe kunnen alle organisaties en personen werkzaam zijn voor een CBI, mits zij voldoen aan de eisen uit de relevante norm voor accreditatie en de deskundigheid bezitten om de benodigde specifieke werkzaamheden op deskundige wijze uit te voeren. Een CBI is immers een zelfstandige organisatie met eigen medewerkers. Daarbij is een CBI zelf verantwoordelijk voor de werkzaamheden en onafhankelijkheid van zijn medewerkers. De RvA toetst op onpartijdigheid en deskundigheid van de medewerkers, die voor een bepaald schema worden ingezet.

Alternatieven

De leden van de VVD-fractie vragen uitgebreid toe te lichten wat de afweging van de verschillende alternatieven is geweest om de veiligheid beter te kunnen waarborgen en waarom er voor deze maatregel is gekozen. De leden van de SP-fractie willen weten of de regering heeft overwogen om op een andere en minder bureaucratische manier tot een certificeringsinstantie te komen. Zij willen weten welke alternatieven op dit punt zijn onderzocht en dit toe te lichten.

Voor een toelichting op de onderzochte alternatieven verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het rapport van de OvV van 17 juni 2016 en de brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 19 december 201611. Hierin zijn de drie mogelijke scenario’s voor het certificeringsstelsel beschreven (twee scenario’s op basis van een wettelijke regeling en een op basis van vrijwilligheid) en is de keuze voor het nu voorliggende wettelijke stelsel van certificering toegelicht. Volledigheidshalve merk ik op dat hierbij rekening is gehouden met het Nationaal actieplan gereglementeerde beroepen12 en het kabinetsstandpunt over conformiteitsbeoordeling en accreditatie13.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regeldruk en de verhoging van de structurele administratieve lasten van de verplichte periodieke keuring ook uitgewerkt zijn en zo ja, of de resultaten daarvan met de Kamer kunnen worden gedeeld. Zo nee, vragen de leden dit alsnog uit te werken.

De regering ziet – evenals de OvV – het verplichten van regulier onderhoud niet als een alternatieve maatregel voor het stelsel. Daarom is een berekening van de hiermee verband houdende lasten op dit moment niet opportuun.

De leden van de SP-fractie vragen waarom een stelsel met een publieke beoordelingsinstantie, die bijvoorbeeld kennis in kan kopen bij bedrijven, niet is overwogen en of de regering hier alsnog toe bereid is.

De wijze waarop het stelsel is uitgewerkt is overeenkomstig het kabinetsstandpunt voor conformiteitsbeoordeling en accreditatie. Binnen dit stelsel beoordelen en certificeren CBI’s, als onafhankelijke en deskundige instanties, bedrijven voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden en is de overheid verantwoordelijk voor de goede werking van het stelsel. Met deze rolverdeling is de verantwoordelijkheid van marktpartijen voor de kwaliteit van het werk en van de overheid voor het stelsel geborgd. Een alternatief met alleen een publieke beoordelingsinstantie geeft voor het onderhavige stelsel onvoldoende invulling aan de hiervoor genoemde verantwoordelijkheden en is daarom voor de regering geen optie in het kader van dit stelsel.

De leden van de SP-fractie vragen met welk ander systeem van certificering het voorliggende wetsvoorstel te vergelijken is.

Een systeem dat gelijkenis vertoont met het stelsel zoals in dit wetsvoorstel beoogd, betreft het certificeringsstelsel in de Erfgoedwet waarbij een bedrijf of organisatie gecertificeerd moet zijn om archeologische resten op te graven.

Failsafe gasverbrandingstoestellen

De leden van de VVD-fractie vragen of voor de failsafe gasverbrandingstoestellen inderdaad geen certificering nodig is en of ik het ermee eens ben dat er een optie in de wet opgenomen zou moeten worden om dat in de toekomst mogelijk te maken.

Ook gasverbrandingstoestellen met (in de toekomst) kwalitatief goede en betrouwbare ingebouwde sensoren die het toestel uitschakelen bij het vrijkomen van koolmonoxide, zullen onder het certificeringsstelsel blijven vallen. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is uiteengezet, blijkt het lastig om te controleren of een in een gasverbrandingstoestel ingebouwde sensor goed werkt en goed blijft werken en is er ook nog onduidelijkheid over hoe deze sensor moet worden afgesteld. Daarbij ben ik van mening dat wanneer dergelijke systemen goed en betrouwbaar werken, ze risico’s op koolmonoxide kunnen reduceren en daarmee een goede aanvulling kunnen zijn op het wettelijk stelsel. Deze systemen zijn echter geen alternatief voor het wettelijk stelsel. Immers ook wanneer in een dergelijk systeem bij het vrijkomen van koolmonoxide het gasverbrandingstoestel uitschakelt, zal een gecertificeerd bedrijf het toestel moeten repareren of vervangen en alvorens de installatie opnieuw in bedrijf te stellen de vereiste controles moeten uitvoeren om de veiligheid voor de bewoners en gebruikers te waarborgen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat het voormalig kabinet eind 2016 liet weten dat voor het failsafe maken van verbrandingstoestellen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in gesprek zou gaan over het opnemen van CO-sensoren in toestellen. De leden van de SP-fractie vernemen graag de uitkomsten en willen weten wat ervan in de praktijk terecht is gekomen. Tevens stellen zij de vraag of het huidige kabinet nog steeds voor dit «vrijwillige spoor» kiest.

Uit gesprekken van het Ministerie van VWS met de branche in december 2016 bleek dat het voornaamste is dat de cv-installatie veilig is en dat CO-melders en sensoren de laatste restrisico’s wegnemen. Inbouwen van een sensor lijkt een snelle goede oplossing, maar stuit technisch nog op de nodige onduidelijkheden14. Het blijkt moeilijk om te controleren of een ingebouwde sensor werkt tijdens een controle. Ook is er nog onduidelijkheid over hoe de sensor moet worden afgesteld. De fabrikanten lieten weten dat er allerlei nieuwe ontwikkelingen zijn waardoor cv-installaties mogelijk veiliger kunnen worden gemaakt. Onder andere controle op afstand. Om te toetsen of deze ontwikkelingen inmiddels geleid hebben tot concrete maatregelen waarover afspraken gemaakt kunnen worden gaat VWS in de eerste helft van 2019 opnieuw met de fabrikanten in overleg.

Koolmonoxidemelders

De leden van de SP-fractie willen graag weten hoeveel woningen in totaal zijn voorzien van een koolmonoxide (CO-)melder. Zij merken op dat in 2012 74% van de woningen met een geiser geen CO-melder hadden en willen graag weten hoe dat anno nu staat.

In het hiervoor genoemde rapport «Cijfers voortgang uitfasering open verbrandingstoestellen», dat bij de brief van 19 december 2016 aan uw Kamer is gezonden, blijkt dat in 2015 bij 18% van de woningen een CO-melder aanwezig was. Bij woningen met een geiser is dat 26% (74% niet). Deze informatie is gebaseerd op het WoON 2015. Zoals aangegeven wordt gewerkt aan het WoON 2018 en kan ik u op basis daarvan medio 2019 meer actuele informatie geven.

De leden van de SP-fractie vragen wat er is gedaan om ervoor te zorgen dat de betrouwbaarheid en effectiviteit van koolmonoxidemelders gewaarborgd wordt, zoals de OvV heeft aanbevolen.

De fabrikant of de importeur van producten is wettelijke verplicht om op basis van een door hen uit te voeren risicoanalyse uitsluitend veilige producten op de markt te brengen en daartoe alle nodige maatregelen te treffen in hun bedrijfsvoering om dit te borgen. De Nationale Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) als toezichthouder zal risico gericht en door middel van thema-onderzoeken controleren of de fabrikanten en importeurs hun wettelijke verplichtingen nakomen door uitsluitend veilige producten op de markt te plaatsen.

Consumenten die willen weten of hun melder veilig is, kunnen zich wenden tot de fabrikant. Die moet de veiligheid van zijn product kunnen aantonen met documenten, zoals onafhankelijke onderzoeksrapporten.

Zoals de Minister voor Wonen en Rijksdienst u mede namens de Minister van VWS bij brief van 23 december 201515 liet weten zijn de onveilige melders op last van de nationale autoriteiten (in Nederland: de NVWA) uit de handel genomen en zijn er publiekswaarschuwingen uitgegaan.

Verder onderzocht de NVWA in 2016 of 29 verschillende CO-melders met een batterijvoeding aan de veiligheidseisen voldeden. De NVWA publiceerde in 2017 een overzicht met foto's van de onderzochte CO-melders op merknaam dat consumenten kunnen raadplegen. Consumenten kunnen op deze lijst nagaan of door hen aangeschafte en geïnstalleerde CO-melders veilig zijn bevonden of zijn teruggeroepen door de producent.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het staat met de andere aanbevelingen van de OvV. Concreet willen zij weten hoe de toepassing van betrouwbare en effectieve koolmonoxidemelders in woningen en publieke gebouwen gestimuleerd wordt en wanneer testresultaten van CO-melders openbaar worden, zodat eigenaren en gebruikers van panden een bewuste afweging kunnen maken.

Met betrekking tot koolmonoxidemelders heeft de OvV aangegeven dat deze in veel gevallen niet betrouwbaar zijn en ze in de praktijk vaak niet juist worden gebruikt. De beste manier om ongevallen met koolmonoxide te voorkomen is ervoor te zorgen dat de installaties die gebruikt worden veilig zijn. Het beoogde wettelijke stelsel voorziet hierin. Dat neemt niet weg dat koolmonoxidemelders vrijgekomen koolmonoxide kunnen detecteren. Het kabinet stimuleert daarom ook de vrijwillige plaatsing van betrouwbare en effectieve koolmonoxidemelders via de landelijke publiekscampagne «Stop CO-vergiftiging» van Brandweer Nederland, de Veiligheidsregio's en de Nederlandse Brandwonden Stichting. Met deze campagne wordt meer aandacht gevraagd voor de gevaren van koolmonoxidevergiftiging en het belang van koolmonoxidemelders.

De testresultaten van CO-melders zijn reeds openbaar gemaakt. Uw Kamer is met eerdergenoemde brief van 23 december 2015 bericht dat de onveilige melders op last van de nationale autoriteiten uit de handel zijn genomen en dat er publiekswaarschuwingen zijn uitgegaan. Alle onveilige melders uit de Europese steekproef zijn terug te vinden op de Rapex-website16. Consumenten die willen weten of hun melder veilig is, kunnen zich wenden tot de fabrikant. Die moet de veiligheid van zijn product kunnen aantonen met documenten, zoals onafhankelijke onderzoeksrapporten.

De NVWA onderzocht in 2016 of 29 verschillende CO-melders met een batterijvoeding aan de veiligheidseisen voldeden. Dit zijn nagenoeg alle CO-melders die op dat moment beschikbaar waren voor de Nederlandse consument. De NVWA publiceerde in 2017 een overzicht van de onderzochte CO-melders op haar website.

De leden van de VVD-fractie vragen of ik bereid ben het onderzoek van de motie Krol over koolmonoxidemelders c.s. te versnellen, zodat daar een gedegen afweging in kan worden gemaakt. De leden van de SP-fractie zijn benieuwd naar de uitwerking van de motie. Verder vernemen de leden van de SP-fractie graag hoe het onderzoek eruitziet en wanneer dit gereed zal zijn.

Het onderzoek naar koolmonoxidemelders is inmiddels afgerond en heb ik u op 31 januari 2019 aangeboden met mijn brief «Stand van zaken uitvoering diverse moties en toezeggingen over brandveiligheid ouderen».17

3. Gevolgen

Gevolgen voor bedrijven

De leden van de VVD-fractie vragen of er voldoende capaciteit in de installatiesector is en of het probleem van koolmonoxidevergiftiging niet alleen maar groter wordt als die capaciteit onvoldoende blijkt.

Uitgangspunt bij het stelsel is het beter borgen van de veiligheid van gasbrandingsinstallaties in verband met het vrijkomen van koolmonoxide. Dit uitgangspunt wordt breed gedeeld, ook door de installatiesector. In afstemming met de sector wordt daarom gewerkt aan de nadere uitwerking van het stelsel, waarbij voor een deel van de installatiebedrijven zal gelden dat de betrokken monteurs extra opleiding nodig hebben om de installatie na verrichte werkzaamheden, inclusief controles, (opnieuw) in bedrijf te stellen. Daarnaast is er een groep monteurs die niet beschikt over de benodigde vakbekwaamheid en daar ook niet voor hoeft te worden opgeleid. Hiermee wordt onevenredige uitsluiting van lager opgeleide monteurs en krapte op de arbeidsmarkt voorkomen.

Voor deze lager opgeleide groep geldt echter dat zij niet zelfstandig een gasverbrandingsinstallatie na verrichte werkzaamheden (opnieuw) in bedrijf mogen stellen. Daarvoor zal altijd een monteur moeten worden ingezet die voldoet aan de benodigde vakbekwaamheidseisen. Om bij inwerkingtreding van het stelsel capaciteitsproblemen te voorkomen, voorziet het stelsel in een gefaseerde inwerkingtreding. Immers, nadat certificatieschema’s zijn aangewezen zullen eerst CBI’s moeten worden geaccrediteerd door de RvA, alvorens bedrijven of personen zich door een CBI kunnen laten certificeren om een bepaald schema uit te mogen voeren. Na inwerkingtreding van het stelsel zal daarom een overgangsperiode gelden waarbinnen CBI’s geaccrediteerd dienen te zijn. Binnen deze overgangsperiode kunnen deze CBI’s wel bedrijven of personen certificeren om werkzaamheden te mogen uitvoeren op basis van een aangewezen certificatieschema. Deze bedrijven en personen krijgen voldoende ruimte om zo nodig over te stappen naar een andere CBI, wanneer de CBI door wie zij gecertificeerd zijn, uiteindelijk geen accreditatie verkrijgt. De aanwijzing van deze CBI zal dan worden ingetrokken. Deze overgangsregeling zal nader worden uitgewerkt in de lagere regelgeving bij het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vragen op welke manieren de vakbekwaamheid van individuele installatiemonteurs wordt gewaarborgd, of er sprake is van permanente bijscholing en hoe deze eruit ziet in de praktijk.

De vakbekwaamheid van individuele installatiemonteurs wordt gewaarborgd door het wettelijk stellen van minimumeisen aan de competenties die zij moeten bezitten om een gasverbrandingsinstallatie na verrichte werkzaamheden (opnieuw) in bedrijf te mogen stellen. Deze wettelijke eisen, die zullen worden opgenomen in de lagere regelgeving bij het wetsvoorstel, worden door de sector zelf nader uitgewerkt in door de Minister aan te wijzen en door de RvA te evalueren certificatieschema’s en in opleidings- en bijscholingsprogramma’s van de sector. Voor bijscholing geldt hierbij dat dit op regelmatige basis dient te gebeuren, zodat het kennisniveau van monteurs op peil blijft. Binnen de sector vindt de borging van de vakbekwaamheid plaats via de reguliere mbo-opleidingsroute. Daarvoor zijn binnen de sector inmiddels de nodige stappen gezet. Voor monteurs die al in de bedrijven werkzaam zijn, is door de sector een instrument ontwikkeld om de vakbekwaamheid te toetsen en daarin ook examens af te leggen. Om de kennis op peil te houden is permanente educatie daar onderdeel van.

De leden van de SP-fractie merken op dat in 2017 tussen de 1.400 en 2.300 monteurs aanvullende scholing nodig hadden en vragen hoeveel dit zullen zijn bij inwerkingtreding van de wetswijziging. Ook willen zij weten hoe en door wie dit in de praktijk geregeld gaat worden.

Volgens informatie van de branche zal 10 tot 15% van de werknemers aanvullende scholing nodig hebben om voor het hiervoor genoemde examen te kunnen slagen. Dit zijn naar verwachting circa 5.000 medewerkers. Voor deze werknemers geeft de sector aan dat reeds voldoende aanbieders in het opleidingsveld actief zijn die deze scholing kunnen bieden. Hierbij geeft de sector aan dat meerdere installatiebedrijven over bedrijfsscholen beschikken en dat deze bedrijfsscholen in sommige gevallen ook open staan voor collega-bedrijven. Met deze partijen, de opleiders en bedrijfsscholen is door de branche sinds het publiceren van het rapport van de OvV in 2015 intensief overleg gevoerd. Zij zijn op de hoogte van de gestelde vakbekwaamheidseisen en hebben hun aanbod reeds afgestemd op deze eisen.

De sector geeft aan dat voor een grotere groep werknemers geldt dat kennis moet worden «opgefrist» of dat het in de praktijk geleerde concreet gemaakt moet worden. Met zogenaamde «toolboxmeetings» geeft de branche hier invulling aan.

Gevolgen voor burgers

De leden van de D66-fractie vragen of er een inschatting is gemaakt van welk deel van de kosten waarmee certificering gepaard gaat, doorberekend gaat worden aan de consument en hoeveel dit grofweg per consument per jaar zal kosten.

De regeldrukeffecten, waaronder de kosten als gevolg van de certificeringsverplichting, van het nieuwe stelsel zijn berekend door Sira Consulting18. De regeldrukeffecten voor de consument zijn opgenomen in paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Uit het rapport van Sira Consulting blijkt dat de structurele regeldruk van de certificering tussen de 14 en 16 euro per installatie of onderhoudsbeurt bedraagt. Sira Consulting geeft daarbij aan dat het niet duidelijk is in welke mate en op welke wijze deze extra kosten kunnen en zullen worden doorbelast aan eigenaren van gasverbrandingsinstallaties. Wanneer deze kosten volledig worden doorberekend dan gaat het voor consumenten, bij gemiddeld één onderhoudsbeurt in de twee jaar, om een extra bedrag van circa 7,50 euro per jaar. Voor dat bedrag weet een consument dan zeker dat hij met een gecertificeerd bedrijf te maken heeft.

De leden van de SP-fractie lezen dat eigenaren/ gebruikers niet verplicht worden om mee te werken aan steekproefcontroles en vragen waarom hiervoor is gekozen. Zij willen weten op welke manieren erop wordt toegezien dat een gasverbrandingsinstallatie nog veilig is en op welke manieren een controle- en/of sanctieregeling nog effectief kan zijn als er geen toegang wordt verleend tot de gasverbrandingsinstallatie.

Bij de uitwerking van het stelsel is ervan uit gegaan dat eigenaren en bewoners veelal bereid zullen zijn om mee te werken aan steekproefcontroles. Dit omdat zij hiermee nog meer zekerheid krijgen dat hun installatie veilig is om te gebruiken. Daarbij wordt bij de uitwerking van het stelsel beoogd de steekproeven zodanig te organiseren dat ze tot een minimale last voor eigenaren en gebruikers leiden. Dat kan door steekproeven direct te koppelen aan het moment dat werkzaamheden zijn/worden verricht en de installatie (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld. Wanneer bij steekproeven dat moment wordt benut, dan is het niet nodig dat eigenaren of gebruikers daar apart, op een later moment, nogmaals toegang tot de installatie voor hoeven te verlenen of daarvoor thuis of op de betreffende locatie aanwezig moeten zijn. In het kader van het toezicht op de CBI’s en het toezicht door gemeenten op het voldoen aan het verbod om de betrokken werkzaamheden uit te voeren zonder een certificaat voor het uitvoeren van die werkzaamheden, kunnen eigenaren/gebruikers wel worden verplicht om mee te werken aan steekproefsgewijze controles van de toezichthouders en zo nodig kan in dat kader ook een woning worden betreden zonder toestemming van de bewoners.

Gevolgen voor decentrale overheden

De leden van de SP-fractie vragen waarom 100% naleving in de praktijk niet zal voorkomen.

Met de door deze leden aangehaalde zin uit de memorie van toelichting wordt beoogd aan te geven dat er altijd situaties kunnen zijn die aanleiding geven om op te treden en waarbij het stelsel dus tot extra regeldrukeffecten voor het bevoegd gezag leidt. Hoewel het de verwachting is dat het nieuwe stelsel voldoende prikkels bevat om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren conform de gestelde voorschriften, kunnen overtredingen of gevaarlijke situaties waarop het bevoegd gezag dient te acteren niet voor 100% worden uitgesloten.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de nieuwe toezichtstaak van de gemeente als bevoegd gezag uitgevoerd kan worden. Zij merken daarbij op dat de regering niet meer meldingen bij gemeenten verwacht van mogelijke overtredingen en dat er geen verplichting voor eigenaren en gebruikers is om mee te werken aan controles.

Het wetsvoorstel brengt geen wijzigingen aan in de bevoegdheden van gemeenten met betrekking tot het toezicht en handhaving bij overtreding van de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012, waarin de certificeringsverplichting voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties zal worden opgenomen. Die verplichting wordt zo geformuleerd dat het voor installateurs, maar ook voor gebruikers en eigenaren verboden wordt om die werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zonder dat beschikt wordt over een daartoe geldig certificaat, maar ook zodanig dat het nieuwe stelsel voor zowel bedrijven als eigenaren/gebruikers voldoende prikkels bevat om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties overeenkomstig de gestelde voorschriften uit te (laten) voeren.

De handhavingsbevoegdheden van de gemeente zijn geregeld in artikel 92 van de Woningwet in samenhang met de artikelen 5.2 en 5.3 tot en met 5.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarnaast gelden de bepalingen uit titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit volgt dat eenieder verplicht is aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden (art. 5:20, eerste lid, Awb). Aan degenen die niet meewerken kan een last onder bestuursdwang (art. 5:14 Wabo) of last onder dwangsom worden opgelegd (5.32 Awb). Een toezichthouder is tevens bevoegd een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner (artikel 5:13 Wabo). Eigenaren en gebruikers zullen dus waar nodig wel kunnen worden verplicht om mee te werken aan controles.

De leden van de D66-fractie begrijpen uit een brief van de VNG dat zij de toegevoegde waarde van publiek toezicht in dit geval niet ziet. Zij vragen of nader kan worden ingaan op de punten zoals beschreven in de brief van de VNG en of het bijvoorbeeld nodig is dat het bevoegd gezag, zoals de gemeenten aangeven, achter de voordeur komt om te controleren.

In haar brief van 28 maart 2018 heeft de VNG aangegeven achter het stelsel te staan. De VNG heeft daarbij ook aangegeven dat het stelsel naar de mening van de VNG zonder publiek toezicht kan functioneren omdat een eigenaar na inwerkingtreding zelf kan zien welke installateur gecertificeerd is en welke niet. Naar aanleiding van deze brief heeft overleg met de VNG plaatsgevonden, waarin onder andere is gewezen op de – naar aanleiding van de brief van de VNG – in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (paragraaf 8.5 Handhaving, controle en sancties) opgenomen nadere toelichting. Daarin is aangegeven dat het stelsel voldoende prikkels heeft om overtreding van de verbodsbepaling te ontmoedigen. Hiermee ontstaat meer zekerheid over de veiligheid van deze installaties en zal optreden door het bevoegd gezag tot een minimum beperkt kunnen blijven. Het publiekrechtelijk toezicht door de gemeente op de naleving van de verbodsbepaling is aanvullend hierop en het handhavingsinstrumentarium wijzigt niet als gevolg van dit stelsel. De gemeente heeft, net zoals nu al het geval is bij haar toezicht- en handhavingstaken met betrekking tot de naleving van het Bouwbesluit 2012, de ruimte om dit toezicht en de intensiteit daarvan zelf in te vullen. De gemeente kan bijvoorbeeld bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen toetsen of de werkzaamheden worden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf of kan handhavend optreden naar aanleiding van meldingen dat in een woning werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden uitgevoerd door een niet gecertificeerd bedrijf. Zoals hiervoor aangegeven is de grondslag voor gemeenten om in die situatie een woning te betreden opgenomen in de Wabo. Daarbij geldt dat wanneer de gezondheid of veiligheid in het geding is de gemeente vanuit haar toezicht- en handhavingstaken altijd zal kunnen optreden. In het gesprek zijn met deze toelichting de zorgpunten bij de VNG weggenomen.

De leden van de SP-fractie merken op dat met de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht wordt opgeheven en vragen hoe zich dit verhoudt tot de nieuwe gemeentelijke taken en het waarborgen van toezicht en bijbehorende handhaving. De leden van de CDA-fractie menen dat de verantwoordelijkheid voor het in huis hebben van deugdelijke installaties bij de eigenaar van het huis ligt. In verband daarmee zien zij graag nader toegelicht wat de relatie is (of wordt) met de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, waarbij publiek toezicht, bijvoorbeeld door gemeenten een belangrijke factor is.

Het wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen legt de verantwoordelijkheid voor het bouwen eenduidiger neer bij de bouwende partijen. Van een opheffing van het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht is echter geen sprake. Ook wijzigen de gemeentelijke taken in het kader van toezicht en handhaving met betrekking tot de naleving van het Bouwbesluit 2012 niet: publiek toezicht door gemeenten is en blijft onmisbaar. In het beoogde stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen verandert wel de rol van de gemeente als vergunningverlener. Voor het verlenen van de vergunning toetst de gemeente de bij de beoordeling van de vergunningaanvraag niet aan de bouwtechnische voorschriften uit het Bouwbesluit 2012, maar toetst de gemeente of bij de bouw een toegestane beoordelingsmethodiek wordt toegepast door een kwaliteitsborger, en of bij de vergunningaanvraag een risicobeoordeling is toegevoegd die voldoet aan de daaraan te stellen voorschriften.

In het onderhavige wetsvoorstel is ook het uitgangspunt dat partijen zelf verantwoordelijk zijn. In het beoogde stelsel richt de toezichtstaak van de gemeente zich op het al dan niet beschikken over een certificaat bij de uitvoering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. De verbodsbepaling richt zich tot degene die de werkzaamheden uitvoert en degene die die werkzaamheden laat uitvoeren. Bij het ontbreken van een certificaat kan de gemeente dus zowel ten opzichte van de installateur als ten opzichte van de opdrachtgever handhavend optreden. Dat betekent dat de eigenaar inderdaad verantwoordelijk kan worden gehouden voor de deugdelijkheid van de installaties in huis. Daarnaast is de installateur ervoor verantwoordelijk dat de werkzaamheden aan de installatie op een deugdelijke wijze worden uitgevoerd, zodat het risico op het vrijkomen van koolmonoxide wordt beperkt. Wanneer het wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen wordt aangenomen en de wet in werking treedt, zal de kwaliteitsborger bij bouwwerken die onder het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen vallen, ook kunnen controleren of de werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties aan de gestelde eisen voldoen.

4. Toezicht en handhaving

De leden van de VVD-fractie vragen wie de steekproeven bij het onderhoud van installateurs en monteurs uitvoert en hoe het toezicht daarop wordt vormgegeven.

Steekproefsgewijze controles van uitgevoerde werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties zullen door de CBI’s worden uitgevoerd. Zij zullen met deze steekproeven erop moeten toezien dat installatiebedrijven die in het bezit zijn van een certificaat werkzaamheden op de juiste wijze uitvoeren en aan de daarvoor in het certificatieschema gestelde eisen blijven voldoen. In geval een CBI constateert dat het certificatieschema niet wordt nageleefd, kan de CBI het certificaat schorsen of intrekken. Daarnaast zal de Minister steekproeven laten uitvoeren in het kader van het toezicht op het functioneren van het stelsel. In geval geconstateerd wordt dat een CBI of een certificatieschema niet (langer) voldoet aan de gestelde voorwaarden voor aanwijzing, kan de aanwijzing van de CBI of het certificatieschema worden geschorst of ingetrokken.

De leden van de VVD-fractie vragen of en hoe de CBI’s gecontroleerd worden.

Het toezicht op het functioneren van aangewezen CBI’s is, overeenkomstig het kabinetsstandpunt voor conformiteitsbeoordeling en accreditatie, ingevuld als stelseltoezicht. Hierbij worden afspraken gemaakt met de RvA. De toetsing door de RvA kan uitmonden in het schorsen of intrekken van de accreditatie wanneer een CBI niet (langer) aan de accreditatie-norm voldoet. Ook de aanwijzing van de CBI door de Minister zal dan worden ingetrokken, omdat accreditatie een van de voorwaarden is waaraan voldaan moet worden om in aanmerking te komen voor aanwijzing door de Minister. Daarnaast kan de aanwijzing worden geschorst of ingetrokken wanneer een aangewezen CBI niet (langer) voldoet aan de gestelde voorwaarden voor aanwijzing.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag of gemeenten aangesproken kunnen worden op eventuele ongevallen. De leden van de SP-fractie zien graag een toelichting hoe omgegaan is met het dilemma zoals verwoord door de Vereniging Nederlandse Gemeenten, dat gemeenten kunnen worden aangesproken op eventuele ongevallen, maar dat zij er niet bij zijn om die ongevallen te voorkomen. De leden van de SP-fractie vragen daarom of gemeenten een rol kunnen krijgen in het voorkomen van ongelukken of onveilige situaties en op welke manieren het mogelijk is om deze belangrijke publieke taak een plaats te geven in voorliggend wetsvoorstel.

De gemeente is niet verantwoordelijk voor de uitvoering van werkzaamheden aan een gasverbrandingsinstallatie en kan daarom niet aangesproken worden op eventuele ongevallen met koolmonoxide. De installateur en eigenaar/gebruiker zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren of laten uitvoeren van de werkzaamheden overeenkomstig de gestelde eisen. Het wetsvoorstel stelt een verbodsbepaling voor voor zowel het uitvoeren als het laten uitvoeren van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties, indien voor de uitvoering van die werkzaamheden niet wordt beschikt over een certificaat. Dat betekent dat zowel de installateur als de eigenaar/gebruiker aangesproken kunnen worden op ongevallen als deze het gevolg zijn van een ondeugdelijke installatie. Gemeenten kunnen bij signalen of handhavingsverzoeken optreden en zo nodig het gebruik van een gasverbrandingsinstallatie laten beëindigen.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag wat de gevolgen zouden zijn indien de handhavingsrol van gemeenten uit dit wetsvoorstel wordt geschrapt. De leden van de D66-fractie vragen of alleen de verrichter van de handeling (onderhoud en/of installatie) gecertificeerd wordt, en niet de installatie. Zij zien in dat geval geen enkele noodzaak om achter de voordeur te moeten controleren en vragen of de regering dat onderschrijft.

Naast het toezicht en de handhaving door gemeenten, is er stelseltoezicht door de Minister van BZK en zijn er de private mogelijkheden die partijen hebben om elkaar aan te spreken. In het kader van het stelseltoezicht houdt de Minister van BZK toezicht op de toepassing van de aangewezen certificatieschema’s en de aangewezen CBI’s. Wanneer deze niet (langer) voldoen aan de gestelde voorwaarden voor aanwijzing, kan zo nodig de aanwijzing van een CBI of een certificatieschema worden geschorst of ingetrokken.

Een door de Minister aangewezen CBI geeft certificaten af op aanvraag van installatiebedrijven op basis van door de Minister aangewezen certificatieschema’s indien die bedrijven voldoen aan de gestelde eisen. De CBI zal erop moeten toezien dat installatiebedrijven die in het bezit zijn van een certificaat aan die eisen blijven voldoen en als de CBI constateert dat het certificatieschema niet wordt nageleefd, kan de CBI het certificaat schorsen of intrekken.

Installateurs die niet beschikken over een certificaat, maar zich wel zo voordoen, kunnen door consumenten worden aangesproken op onrechtmatig handelen. Daarnaast houdt de Autoriteit Consument en Markt toezicht op oneerlijke handelspraktijken en kan deze in voorkomende gevallen boetes opleggen aan ondernemingen die gebruik maken van oneerlijke handelspraktijken. Ook kan de voorgestelde verbodsbepaling strafrechtelijk worden gesanctioneerd. Overtredingen van voorschriften die krachtens artikel 2 van de Woningwet worden gesteld zijn strafbaar gesteld op grond van artikel 1a van de Wet op de economische delicten.

Indien de handhavingsrol uit het wetsvoorstel wordt geschrapt, kan niet door de gemeente handhavend worden opgetreden tegen overtreding van de regels met betrekking tot de werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. Deze taak kan niet worden belegd bij de CBI’s of een andere private partij, omdat de verantwoordelijk voor de goede werking van het stelsel bij de overheid ligt en het publieke toezicht derhalve ook voorbehouden dient te blijven aan de overheid. Wanneer dit niet zo zou zijn, dan zou ook handhavend optreden door bijvoorbeeld een last onder bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom of bestuurlijke boete niet mogelijk zijn. Dat zou ook betekenen dat het niet mogelijk is om het gebruik van de installatie onmiddellijk stop te laten zetten als blijkt dat deze vanwege het vrijkomen van koolmonoxide onveilig is.

Verder moeten bedrijven in het beoogde stelsel gecertificeerd zijn om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. De installatie zelf wordt met dit stelsel derhalve niet gecertificeerd. De productveiligheid van gastoestellen zelf is, zoals hiervoor uiteengezet, geregeld in de Europese Verordening voor gastoestellen en het Warenwetbesluit gastoestellen en, voor zover van toepassing, in de Verordening bouwproducten. De werkzaamheden die onder de certificeringsplicht vallen, resulteren in een gasverbrandinginstallatie waarbij het risico op het vrijkomen van koolmonoxide wordt verkleind, zodat die veilig door de bewoner te kunnen worden gebruikt. Bij eventueel toezicht achter de voordeur kan een gemeente nagaan of inderdaad sprake is van een gasverbrandingsinstallatie die veilig kan worden gebruikt.

5. Inwerkingtreding

De leden van de CDA-fractie vernemen graag of de regering voornemens is om de effectiviteit van het stelsel en de lasten ervan in de komende jaren te monitoren.

Als Minister van BZK ben ik verantwoordelijk voor de goede werking van het wettelijk stelsel. Het stelsel voorziet daarom in toezicht en steekproeven om de werking van het stelsel te monitoren. Specifiek met betrekking tot de effectiviteit van het stelsel heb ik in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangeven dat ik gezamenlijk met de sector zal bezien hoe een monitoring hiervan op een goede wijze kan worden vormgegeven en dat hieraan bij de nadere uitwerking van het stelsel invulling gegeven zal worden. Hierbij zal ik in de eerste jaren na de inwerkingtreding van het stelsel ook de prijzen die CBI’s aan installatiebedrijven berekenen en de doorberekening daarvan aan de consument monitoren.

De leden van de SP-fractie willen graag weten waarom ervoor is gekozen om verschillende onderdelen op verschillende momenten in werking te laten treden en waarom dit niet op één moment gebeurt, zodat het voor alle betrokkenen duidelijk is. Daarnaast willen zij weten aan welk tijdpad wordt gedacht; wanneer is «de eerste ronde» en wanneer «de laatste ronde», en welk jaar of welke jaren, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Het wetsvoorstel, nader uitgewerkt in onderliggende regelgeving, voorziet in een gefaseerde inwerkingtreding van het stelsel zodat schemabeheerders, CBI’s en (installatie)bedrijven de benodigde tijd hebben om te voldoen aan de wettelijke eisen. Immers, alvorens werkzaamheden onder het stelsel kunnen worden uitgevoerd, zullen allereerst certificatieschema’s moeten worden getoetst en aangewezen en dienen deze schema’s te zijn geëvalueerd door de RvA. Vervolgens kunnen CBI’s worden geaccrediteerd door de RvA en kan ik deze aanwijzen om certificatieschema’s uit te voeren. Daarna kunnen (installatie)bedrijven door een CBI gecertificeerd worden voor het uitvoeren van een certificatieschema. Er is dus een bepaalde volgordelijkheid in de te zetten stappen in het proces voordat aan de verbodsbepaling kan worden voldaan. In de onderliggende regelgeving zal daarom een overgangsregeling worden uitgewerkt.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze(n) de Tweede Kamer van de voortgang van de invoering en de manier(en) waarop daar toezicht op wordt gehouden op de hoogte wordt gehouden.

Nadat het wetsvoorstel is aangenomen en in werking kan treden zal ik u schriftelijk op de hoogte houden van de implementatie van het stelsel en het toezicht daarop.

De leden van de SP-fractie vragen op welk moment of welke momenten voorliggend wetsvoorstel wordt geëvalueerd en of de regering bereid is om een eerste evaluatie na twee jaar in te bouwen. Tevens vragen de leden van de SP-fractie of bij deze evaluatie betrokken partijen en monteurs kunnen worden betrokken.

Ik onderschrijf de wenselijkheid van een evaluatie en het daarbij betrekken van de betrokken partijen. Om de effecten van een wetswijziging goed te kunnen beoordelen is het gebruikelijk een evaluatie na 5 jaar uit te voeren. Een evaluatie na twee jaar is hiervoor te vroeg, omdat er dan nog onvoldoende ervaring is opgedaan met het stelsel.

6. Advies en Consultatie

De leden van de VVD-fractie vragen of er ook partijen zijn die geen voorstander van het wetsvoorstel zijn, zo ja, wat hun bezwaren zijn en wat mijn reactie op die bezwaren is. Ook vragen zij of ZZP’ers in de branche zijn geconsulteerd, wat hun reactie was en wat mijn appreciatie daarvan is.

Voor het wetsvoorstel is veel steun vanuit de sector. Dit blijkt ook onder meer uit de reacties op de internetconsultatie. Er zijn echter ook kritische reacties ingediend en zorgpunten geuit. Kritische reacties en zorgpunten betreffen met name de gevolgen voor ZZP-ers. Volgens sommige reacties is de maatregel onnodig zwaar en gevraagd wordt om tenminste tot een overgangsregeling te komen. Ook branches van haarden, kachels en sfeerverwarming wijzen op de kosten en administratieve lasten van het stelsel. Daarnaast wordt in de reacties aandacht gevraagd voor het mogelijk maken van sectorspecifieke certificatieschema’s, bijvoorbeeld voor werkzaamheden bij alleen nieuwbouw of juist voor alleen onderhoud en voor specifiek de haarden en kachelbranche. Ook zijn er voorstellen gedaan voor verdere aanvullingen in het stelsel, bijvoorbeeld door ook gasleidingen onder het stelsel te brengen. In paragraaf 8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ben ik uitvoerig op deze reacties ingegaan. Daarbij heb ik aangegeven dat het stelsel goed uitvoerbaar moet zijn voor zowel grote- als kleine bedrijven en ZZP-ers en dat bij de nadere uitwerking van het stelsel rekening wordt gehouden met de geuite zorgpunten. Ook heb ik aangegeven dat de mogelijkheid er is om sectorspecifieke certificatieschema’s op te stellen en dat op grond van het Nationaal actieplan gereglementeerde beroepen het certificeringsstelsel beperkt blijft tot die onderdelen die direct verband houden met de mogelijkheid van vrijkomen van koolmonoxide. Met betrekking tot het verzoek om een overgangsregeling merk ik op dat hierin in de onderliggende regelgeving zal worden voorzien. Voor een overzicht van alle openbare reacties bij de internetconsultatie verwijs ik u naar www.internetconsultatie.nl.19

De leden van de SP-fractie vragen of de OvV geconsulteerd is bij dit wetsvoorstel en wat de mening van de OvV hierover is.

Over het ontwerp van het wetsvoorstel heeft internetconsultatie plaatsgevonden. Eenieder is daarbij in de gelegenheid gesteld te reageren. De OvV is niet afzonderlijk gevraagd te reageren.

De leden van de SP-fractie zien graag een overzicht van alle organisaties en/of personen die mee hebben gedaan aan de consultatie en wat hun bevindingen zijn. Graag zien deze leden dit schematisch en beknopt weergegeven.

Een overzicht van de organisaties en/of personen die mee hebben gedaan aan de internet consultatie (en van wie de reactie openbaar is) en hun reacties is opgenomen op www.internetconsultatie.nl.20

De leden van de SP-fractie vragen naar de sanctieregelingen. Graag zien de leden een overzicht tegemoet wie waarop controleert en welke sanctie(s) daarbij horen. Zij vragen of hierbij specifiek kan worden ingegaan op het verschil tussen huurders, particuliere huiseigenaren, Vereniging van Eigenaren en bedrijven.

In paragraaf 5 van de memorie van toelichting is toegelicht op welke wijze het toezicht en de handhaving zijn geregeld. Hierbij is onderscheid gemaakt in toezicht en handhaving binnen het stelsel, toezicht en handhaving door het bevoegd gezag en de privaat- en strafrechtelijke mogelijkheden. De Minister van BZK is verantwoordelijk voor de goede werking van het stelsel en houdt vanuit dat perspectief toezicht op het functioneren van de aangewezen CBI’s. Wanneer een door de Minister aangewezen CBI niet (langer) voldoet aan de gestelde voorwaarden, kan de Minister van BZK een waarschuwing aan de CBI geven of de aanwijzing schorsen of intrekken. Binnen het stelsel controleert ook de RvA of de CBI’s voldoen aan de accreditatie-norm. De RvA heeft de mogelijkheid om de accreditatie van de CBI te schorsen of in te trekken wanneer een CBI niet langer voldoet aan de accreditatie-norm. CBI’s zien erop toe dat installatiebedrijven aan de gestelde eisen uit het schema blijven voldoen. In geval de CBI constateert dat het certificatieschema niet wordt nageleefd, kan de CBI het aan het bedrijf afgegeven certificaat schorsen of intrekken.

De Autoriteit Consument en Markt houdt toezicht op oneerlijke handelspraktijken. In voorkomende gevallen kan deze Autoriteit boetes opleggen aan bedrijven die zich bijvoorbeeld voordoen als gecertificeerd bedrijf terwijl het bedrijf niet gecertificeerd is. In geval van onrechtmatig gebruik van het door de overheid in het kader van het stelsel voorgeschreven beeldmerk, kan ook de Staat als merkhouder optreden en zo nodig in een procedure bij de burgerlijke rechter een verbod op het gebruik van het beeldmerk vorderen.

De gemeente kan als bevoegd gezag handhavend optreden wanneer iemand zich niet aan de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 houdt (artikel 2 Woningwet) of, in de gevallen waarin voor de werkzaamheden een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend, zich niet aan de omgevingsvergunning voor het bouwen houdt (Wabo). Hierbij kan de gemeente handhavend optreden ten opzichte van zowel de installateur als de opdrachtgever. Die laatste kan zowel de eigenaar (of Vereniging van Eigenaren) zijn als een gebruiker van de installatie. Hierbij kan de gemeente bijvoorbeeld een last onder bestuursdwang of dwangsom opleggen of – bij herhaaldelijk overtreding van artikel 1b van de Woningwet – op basis van artikel 92a van de Woningwet een bestuurlijke boete opleggen. De gemeente is ook bevoegd op te treden tegen overtredingen van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet (zorgplicht) wanneer wordt geconstateerd dat bij de uitvoering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties gevaar voor de gezondheid of veiligheid is ontstaan.

Bij illegale installatiewerkzaamheden in een huurwoning (in opdracht van de verhuurder), heeft de huurder de mogelijkheid om zijn verhuurder hierop aan te spreken en een handhavingsverzoek bij de gemeente in te dienen.

Tot slot bestaat naast de hiervoor vermelde publiekrechtelijk en privaatrechtelijk mogelijkheden tot handhaving, zo nodig ook de mogelijkheid om gebruik te maken van het strafrecht. Overtredingen van voorschriften die krachtens artikel 2 van de Woningwet worden gesteld zijn strafbaar gesteld op grond van artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Dat betekent dat overtreding van de met het wetsvoorstel voorgestelde verbodsbepaling ook strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Kamerstukken II, 2018/19, 32 813, nr. 263.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2016/17, 28 325, nr. 162.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2016/17, 28 325, nr. 162.

X Noot
4

Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten en de Europese Verordening nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van die richtlijn.

X Noot
5

Kamerstukken II, 2017/18, 28 325, nr. 168.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2017/18, 28 325, nr. 168.

X Noot
7

Kamerstukken II 24 036, Nr. 409

X Noot
8

Verordening (EU) 2016/426 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende gasverbrandingstoestellen en tot intrekking van Richtlijn 2009/142/EG.

X Noot
9

Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 366.

X Noot
10

Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 979.

X Noot
11

Kamerstukken II, 2016/17, 28 325, nr. 162.

X Noot
12

Kamerstukken II, 2014/15, 24 036, nr. 409.

X Noot
13

Kamerstukken II, 2015/16, 29 304, nr. 6.

X Noot
14

Zie ook Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 2122.

X Noot
15

Aanhangsel handelingen II 2015/16, nr. 980.

X Noot
18

Sira consulting, Erkenningsregeling installateurs gasverbrandingsinstallaties, Onderzoek naar de lasten van de wettelijke verplichting voor installateurs van gasverbrandingsinstallaties, december 2017.

Naar boven