Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 februari 2019
Tijdens het plenaire debat over de door Turkije gedicteerde jihadpreek in Nederland
op 14 februari jl. (Handelingen II 2018/19, nr. 54) heb ik u toegezegd voor de stemmingen
schriftelijk een oordeel te doen toekomen over de motie van het lid Pieter Heerma
c.s. over een toezichthoudende rol voor de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk
30 821, nr. 57) omdat ik hiervoor advies wilde inwinnen bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Dit heb ik
gedaan omdat deze bewindspersonen verantwoordelijk zijn voor de Inspectie van het
Onderwijs.
De motie vraagt om bij de verkenning naar informele scholing te bezien of en hoe de
Inspectie van het Onderwijs een toezichthoudende rol kan krijgen op deze weekendscholen.
Uit het overleg met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister
voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media blijkt dat de Inspectie van het Onderwijs
geen rol kan krijgen bij informele scholing zoals weekendscholen.
In de onderwijswetgeving voor het funderend onderwijs stelt de wetgever vanuit zijn
grondwettelijke verantwoordelijkheid voor het onderwijs eisen aan het formele onderwijs
waarmee kinderen aan de leerplicht kunnen voldoen en waarmee zij worden voorbereid
op een vervolgopleiding en deelname aan de samenleving. De inspectie houdt toezicht
op de naleving van die eisen aan het formele onderwijs. Het toevoegen van informeel
onderwijs aan dit wettelijke regime past niet bij deze verantwoordelijkheid van de
staat voor het formele onderwijs.
In Nederland kennen we daarnaast al reeds lange tijd naast het formele onderwijs een
scala van uiteenlopende vormen van informeel onderwijs, zoals huiswerkbegeleiding,
samen leren in het buurthuis, de zondagschool en ook het principe van de weekendschool.
Ouders hebben het recht om hun kinderen hieraan te laten deelnemen. Het is niet passend
bij de taak en opdracht van de Inspectie van het Onderwijs om op dergelijke vormen
van informeel onderwijs toezicht te houden.
Daarom moet ik deze motie ontraden. In de derde stap van de toegezegde verkenning
naar informele scholing in Nederland zullen wel andere mogelijke instrumenten in kaart
gebracht worden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees