35 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019

Nr. 20 VERSLAG VAN EEN RONDETAFELGESPREK

Vastgesteld 30 oktober 2018

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben op 10 september 2018 gesprekken gevoerd over bewegingsonderwijs.

Van deze gesprekken brengen de commissies bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Tellegen

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Lodders

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Kler

Voorzitter: Diertens

Griffier: De Kler

Aanwezig zijn vijf leden der Kamer, te weten: Diertens, Rudmer Heerema, Van Nispen, Rog en Westerveld.

Aanvang 13.17 uur.

De voorzitter:

Ik open het rondetafelgesprek over bewegingsonderwijs door vakleerkrachten. Iedereen van harte welkom bij dit superbelangrijke onderwerp. Ik ben heel blij dat onze gasten expertise hebben en die met ons willen delen. Uiteraard ook welkom aan de Kamerleden die hierop zullen reageren met vragen. De uitkomst moet zijn dat wij een beter beeld hebben van hoe het in de toekomst zou kunnen.

Blok 1

Gesprek met:

  • Jac Orie, trainer/schaatscoach

  • Willem van Mechelen, hoogleraar sociale geneeskunde met als speciale opdracht de bedrijfs- en sportgeneeskunde, VU Medisch Centrum

  • Dorien Collard, Mulier Instituut, senior onderzoeker

  • Winona Ensink, Netwerk pabodocenten bewegingsonderwijs

De voorzitter:

Ik stel voor dat u zich om de beurt even kort voorstelt met een statement. Ik geef het woord aan de heer Orie. U heeft een minuut of drie.

De heer Orie:

Beste aanwezigen. Allereerst wil ik de leden van de commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van de Tweede Kamer van harte bedanken voor de uitnodiging om deel te nemen aan dit rondetafelgesprek over bewegingsonderwijs. Dit onderwerp staat mij namelijk na aan het hart. Ik heb er dagelijks mee te maken en ik word zeer geregeld geconfronteerd met de tendens die op dit gebied waarneembaar is. Dat gebeurt via de vele wetenschappelijke publicaties die ik de laatste jaren heb gelezen en geanalyseerd. Daarnaast zie ik als vader van twee jongens in de leeftijd van 7 en 14 jaar de verschuiving van zeer nabij. Hierdoor kan ik de ontwikkelingen op school en in de judovereniging van zeer nabij volgen.

Maar voor mij is het nog het duidelijkst waarneembaar in de testresultaten die ik de afgelopen zestien jaar heb gebruikt in de selectieprocedure om de beste junioren eruit te pikken en een plek in mijn ploeg te geven. Zeker de afgelopen tien jaar zie ik een dalende tendens bij de talentvolle schaatsjeugd qua uithoudingsvermogen. Diverse parameters op dit gebied vertonen een neerwaartse spiraal. Zodoende zijn er nog maar enkele junioren te vinden die voldoen aan de voorwaarden om zich in te kunnen zetten voor de langere afstanden. Daarnaast merk ik dat bepaalde specifieke motorische vaardigheden, zoals snelle plyometrische trainingsvormen, onder druk staan. Het standaardniveau dat binnenkomt is simpelweg gedaald in vergelijking tot twaalf of zestien jaar geleden. Dit beeld komt overeen met meerdere wetenschappelijke onderzoeken, bijvoorbeeld een Fins onderzoek naar jongemannen die toetraden tot het Finse leger in de periode 1975 tot 2015. Hieruit bleek dat de gemiddelde afstand die de mannen liepen tijdens een coopertest afnam met 337 meter. Het aantal mannen dat minder dan 2.200 meter liep, nam toe van 3,6% in 1980 tot 25,9% in 2015. Een ander voorbeeld is een recent Nederlands onderzoek verricht door J. Runhaar, waarin is vastgesteld dat de motorische fitheid van Nederlandse kinderen de afgelopen 26 jaar duidelijk gedaald is.

Los van de publicaties is er een duidelijk beeld dat de jeugd over het algemeen minder fit en ook minder motorisch fit is dan de jeugd van pakweg 30 jaar geleden. We zien de invloeden allemaal om ons heen. Nooit eerder was de verleiding zo groot om te blijven zitten op een stoel dan heden ten dage. We kunnen de hele dag bezig zijn met mobiele telefoon, spelcomputer, televisie of laptop. Vroeger waren deze verleidingen er niet of nauwelijks, dus gingen we met z'n allen naar buiten om plezier te maken. En nu? Nu zijn onze jongeren Europees kampioen zitten, zo meldt onder andere de NOS op 11 juli 2017. De media baseren dit op een onderzoek dat is uitgevoerd door het RIVM. Als we deze trend niet ombuigen, kan iedereen de gevolgen wel raden: het aantal welvaartsziektes zal verder toenemen en zal zich op steeds jongere leeftijd uiten. Ik denk dat de aanwezige politici al snel de bijbehorende kostenplaatjes voor de gezondheidszorg kunnen maken. Daarom vind ik het ontzettend belangrijk dat we een actieve leefstijl ontwikkelen en promoten. Daarvoor moeten we beginnen bij de basisschooljeugd. We moeten die actieve levensstijl een plek in ieders leven geven, net zoals we de televisie en de smartphone een plek in ons leven geven.

Uit onderzoek is gebleken dat als kinderen twee keer per week vijftien minuten een neuromusculaire training volgen tijdens de gymles, ze grote stappen zetten in fitheid, motorische fitheid en prestatievermogen. Maar dan is het wel cruciaal dat dit gebeurt onder leiding van een fitte gymcoach met voldoende kennis, in plaats van een gewone docent zonder adequate opleiding op dit vakgebied. Het doel is niet alleen het verbeteren van de fitheid en het prestatievermogen, maar ook het geven van handvatten voor hoe je een actieve levensstijl kan ontwikkelen. Dat moet je er op een goede manier inslijpen, zodat je daar de rest van je leven profijt van hebt.

Laten we deze trend ombuigen voordat het te laat is!

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik nu graag het woord aan de heer Van Mechelen.

De heer Van Mechelen:

Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Ik heb hier bijna niets meer aan toe te voegen, zou ik bijna zeggen. Mijn naam is Willem van Mechelen. Ik ben in het dagelijks leven hoogleraar sociale geneeskunde, in het bijzonder bedrijfs- en sportgeneeskunde, bij het VU Medisch Centrum. Ik heb een e-mailtje gestuurd waarin ik nog een aantal andere rollen heb toegelicht, dus dat zal ik nu achterwege laten. Misschien is het wel belangrijk om te roepen dat ik naast mijn geneeskundeopleiding en mijn opleiding tot bewegingswetenschapper negen jaar voor de klas heb gestaan als gymnastiekleraar en dat dit een onderwerp is dat mij als erelid van de KVLO na aan het hart gaat.

Als hoogleraar sociale geneeskunde heb ik de neiging om het iets breder te nemen dan waar het thema van deze rondetafel over gaat. Ik denk namelijk dat lichamelijke inactiviteit een enorm effect heeft op volksgezondheid. Jong geleerd is oud gedaan, dus dat begint op school, vandaar dat dit thema heel belangrijk is. U moet zich realiseren dat twee derde van onze huidige ziektelast wordt veroorzaakt door leefstijl. Dan praat je over vermijdbare sterfte en ziekte. Lichamelijke inactiviteit neemt daar een belangrijke rol in. Bijvoorbeeld diabetes mellitus type 2, ouderdomsdiabetes, hangt sterk samen met voeding en bewegen. In Nederland hebben we nu 1,2 miljoen diabeten en de voorspelling is dat het in 2030 30% meer is. Ik denk dat dit onder meer komt door veroudering maar ook doordat op steeds jongere leeftijd deze problemen voorkomen.

Een ander punt dat hierin een rol speelt is dat we te maken hebben met een sterke sociaaleconomische gezondheidsgradiënt. Dat betekent dat de problemen groter zijn in de lagere strata van onze maatschappij. Dan gaat het om opleiding en inkomen. Stel dat ik hierin verandering wil brengen, kan ik dat dan doen door maatregelen te nemen die vooral gericht zijn op het individu door te zeggen «beweeg meer, kom in beweging, doe het allemaal zelf», dus eigenregulatie en zelfverantwoordelijkheid? Kortom, gaat het om abnormaal gedrag in een normale omgeving, of stuurt de omgeving dit gedrag? Gaat het om normaal gedrag in een abnormale omgeving? Ik denk dat het laatste het geval is, ook op basis van onze jarenlange ervaring in het onderzoek. Dat betekent ook dat je de context, onder andere de school, de omgeving, zal moeten aanpassen om alle kinderen gelijke kansen te geven op meer bewegen, gezond eten en wat dies meer zij. Op die manier draag je bij aan, wat in de Amerikaanse literatuur wel genoemd wordt, environmental justice.

Nou is het zo dat kinderen niet vanzelf in beweging komen. Daar is kwalitatief goed bewegingsonderwijs voor nodig, gegeven door een vakleerkracht, wat mij betreft iedere dag. Wij hebben zelf onderzoek gedaan waaruit blijkt dat het effect heeft als je gaat van drie naar vijf keer bewegen op school, zelfs op medisch-biologische risicofactoren voor hart- en vaatziekten, wat bij lagereschoolkinderen op zich vrij uniek is, want kinderen zijn over het algemeen gezond. Het is heel lastig om op die jonge leeftijd met dit soort interventies al effect te zien. Maar toch, het gebeurt. Interessant is overigens dat op het moment dat wij met al onze onderzoeken stoppen, het effect verdwijnt omdat de financiering van de interventie dan ook wegvalt. Dus: we doen onderzoek en dat wordt gefinancierd, dat duurt een tijdje en dan zijn we klaar en gaan we weg en gaat iedereen over tot de orde van de dag, omdat de context niet structureel wordt aangepakt.

Jac Orie heeft net al verwezen naar bestaand onderzoek dat laat zien dat als je op jonge leeftijd iets doet wat ongezond is, dat op latere leeftijd nog steeds effect heeft. Ik heb u in een van mijn mailtjes een zeer recente studie uit Zweden toegestuurd dat dit ook laat zien. We weten dat dikke kinderen dikke volwassenen worden en dat inactieve kinderen inactieve volwassenen worden. Ik denk dat we hier dus een belangrijk probleem aan de hand hebben dat verder gaat dan alleen de lagere school. Het heeft effect op de hele volksgezondheid. We kijken vooral naar de directe kosten op latere leeftijd, de medische kosten. We weten uit onderzoek dat de relatie tussen directe en indirecte kosten – dat zijn vooral de kosten van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid – zich verhouden in een ratio van één tot ongeveer vier. Dat betekent dat tegenover iedere zorgeuro die wordt uitgegeven vier euro's staan die moeten worden uitgegeven vanwege arbeidsongeschiktheid als gevolg van dit probleem.

Ik denk dat ik het hier maar even bij wil laten. Er valt nog veel meer te vertellen, maar ik weet zeker dat de andere twee sprekers ook nog van alles en nog wat in te brengen hebben.

De voorzitter:

Dank u wel voor uw toelichting. Mevrouw Collard, aan u de taak.

Mevrouw Collard:

Dank u wel. Mijn naam is Dorien Collard, ik ben senior-onderzoeker bij het Mulier Instituut en heb een promotieonderzoek gedaan naar de motorische fitheid en blessures bij basisschoolkinderen. Bij het Mulier Instituut doe ik onderzoek op het gebied van sportbewegen en onderwijs en bewegingsonderwijs, natuurlijk samen met andere collega's. Tijdens mijn promotieonderzoek heb ik inderdaad geconstateerd dat de motorische fitheid van basisschoolleerlingen in de afgelopen jaren gedaald is. Het gevolg daarvan is dat kinderen in een negatieve spiraal terechtkomen. Wat mij betreft is die negatieve spiraal dat kinderen met weinig beweegvaardigheden vervolgens ook weinig gaan bewegen. Als kinderen weinig bewegen en inactief zijn, ontwikkelen ze hun vaardigheden niet, waarmee ze weer minder vaardig worden. Om deze negatieve spiraal te doorbreken, is het wat mij betreft de oplossing om kinderen goede beweegvaardigheden te leren, waardoor zij met plezier en op een veilige manier kunnen deelnemen aan sport- en beweegactiviteiten.

Goed bewegingsonderwijs op school is essentieel voor mij, ook omdat op school alle kinderen bereikt kunnen worden. Bewegingsonderwijs zorgt ervoor dat de basisvaardigheden bij kinderen geleerd worden. Die kunnen ze dan vervolgens meenemen naar sport en bewegen op school, maar ook buiten school. Daarnaast is wat mij betreft bewegingsonderwijs ook belangrijk om een positieve ervaring met sport en bewegen mee te krijgen. Uit onderzoek blijkt dat op het moment dat kinderen een positieve ervaring met sport en bewegen hebben, ze op latere leeftijd ook meer gaan sporten en bewegen.

Wat ik belangrijk vind, is dat het bewegingsonderwijs wordt gegeven door vakleerkrachten. Uit onderzoek is gebleken dat vakleerkrachten bekwamer zijn en kwalitatief beter bewegingsonderwijs kunnen geven dan niet-vakdocenten. Vakleerkrachten hebben vaker een jaarplan, maken vaker gebruik van theoretisch onderbouwde lesmethodes en maken vaker gebruik van leerlingvolgsystemen. Van getrainde docenten die op theorie berustende lessen verzorgen, is gebleken dat zij ook beter in staat zijn om de beweegvaardigheden bij kinderen te verbeteren.

Ten tweede is uit onderzoek gebleken dat vakleerkrachten beter in staat zijn, verschillende activiteiten op het niveau van een kind aan te passen en dat zij beter in staat zijn, kinderen extra ondersteuning te bieden waar ze dat nodig hebben. Ik denk dat dit heel erg belangrijk is, want aansluiten bij het niveau van de kinderen bevordert de positieve ervaring met sport en bewegen van kinderen.

Tot slot laat onderzoek zien dat vakleerkrachten beter in staat zijn, meer tijd binnen het bewegingsonderwijs te besteden aan het leren van specifieke beweegvaardigheden. Zij organiseren meer en vaker buitenschoolse sportactiviteiten. Beide zijn heel erg belangrijk, omdat het nodig is om de vaardigheden in de les te oefenen. Maar daarnaast is het nodig om deze vaardigheden en de fitheid van de kinderen ook buiten de les te blijven trainen. De meerwaarde van goed bewegingsonderwijs en de inzet van de vakleerkracht lijkt wat mij betreft hiermee duidelijk.

De voorzitter:

Dank u wel. En ten slotte mevrouw Ensink.

Mevrouw Ensink:

Goedemiddag. Mijn naam is Winona Ensink en ik kom uit een iets andere hoek dan de vorige sprekers, want ik ben opleidingsdocent bewegingsonderwijs aan de pabo. Ik vertegenwoordig hier vandaag het Netwerk van opleidingsdocenten van de pabo's.

Allereerst wil ik benadrukken dat door een wetswijziging afgestudeerden van de pabo sinds 2005 niet meer bevoegd zijn voor het geven van de lessen. Hiervoor dienen leerkrachten een aanvullende post-hbo-opleiding te volgen, waarmee ze worden opgeleid tot vakspecialist bewegingsonderwijs. Dit onderscheid wordt in het publieke debat en in veel onderzoeken helaas niet gemaakt. Het beeld van de paaltjesvoetballende docent blijft hangen, maar dit doet geen recht aan de kennis en kunde van de vakspecialist. Een vakspecialist is door de omvangrijke opleiding juist uitstekend in staat om kwalitatief goede lessen bewegingsonderwijs te geven, waarbij planmatig gewerkt wordt aan de kerndoelen. In de praktijk zien we echter ook dat deze vakspecialisten in het onderwijs niet optimaal benut worden.

Tegelijk zijn er ook voorbeelden waarbij vakspecialisten door hun specifieke kwaliteiten juist van grote meerwaarde zijn voor het beweegbeleid op een school. Grote voordelen van een vakspecialist zijn namelijk dat zij structureel verbonden zijn aan de school, pedagogisch goed zijn onderlegd, aanwezig zijn op het schoolplein, de kinderen gedurende een dag in verschillende situaties zien en, ook belangrijk, ze hebben contact met ouders. Hierdoor kunnen zij van binnenuit een sleutelpositie innemen om het totale beweegbeleid op een school te stimuleren. Het netwerk van docenten ziet ook dat er in de gehele samenleving steeds minder wordt bewogen, met als gevolg afnemende motorische vaardigheden van kinderen. Wij zien dit zeker ook als een omvangrijk probleem, waarbij het onderwijs verantwoordelijkheid kan nemen. Daarom denken wij dat alle bekwame vakleerkrachten hard nodig zijn.

Een oplossing moet volgens het netwerk niet worden gezocht in een discussie over de bevoegdheden, waarbij alo-afgestudeerden en vakspecialisten tegenover elkaar worden gezet. Vakspecialisten en vakleerkrachten hebben elk eigen kwaliteiten en zijn beide hard nodig. Daarom lijkt het ons belangrijk om te onderzoeken hoe we er samen voor kunnen zorgen dat bewegen breed wordt gestimuleerd. Wij staan achter het wettelijk vaststellen van een urennorm, maar om te voorkomen dat organisatorische problemen dominant blijven, is het belangrijk dat erop elke school een beweegexpert komt die een substantieel deel van de lessen bewegingsonderwijs geeft. Daarnaast moet deze persoon ruimte krijgen om een totaal beweegbeleid vorm te geven.

Met alleen de lessen bewegingsonderwijs, zoals ook mijn vorige sprekers aanhaalden, gaan we de motorische vaardigheden van kinderen niet verbeteren. Daarom moet bewegen op het schoolplein, in de klas en na schooltijd ook gestimuleerd worden. Hierdoor wordt gericht gewerkt aan de beweegontwikkeling van alle kinderen en kan een krachtige beweegomgeving gecreëerd worden. In het onlangs vernieuwde opleidingskader van de leergang bewegingsonderwijs wordt al uitgebreid aandacht besteed aan de invulling van deze taken van de vakspecialist. Om het beweegbeleid goed van de grond te krijgen, is het belangrijk dat de schooldirecteuren ondersteund worden bij de invoering hiervan. Anders zijn wij in ieder geval bang dat organisatorische problemen de boventoon blijven voeren, en niet de kwaliteit van het onderwijs in bewegen.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik stel voor dat we eerst inventariseren welke vragen de leden hebben. Laten we beginnen met zeg maar één vraag per Kamerlid. Het is niet de bedoeling dat u dan gelijk gaat reageren, maar dat iedereen de kans krijgt. Ik adviseer u, mee te schrijven. Anders bent u straks misschien de vraag kwijt. Dat overkomt mij ook weleens. Als de Kamerleden even vertellen aan wie ze de vraag stellen, zou dat fijn zijn. De aanwezige Kamerleden zijn de heer Heerema van de VVD, Van Nispen van de SP, Rog van het CDA, Westerveld van GroenLinks en zelf ben ik Antje Diertens van D66. De heer Heerema.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Voorzitter, dank u wel. Mijn vraag is voor de drie wetenschappers. Hopelijk heb ik straks nog ruimte voor een tweede vraag. Ze moeten zelf maar even naar elkaar kijken wie het beste antwoord kan geven. Wij worden er misschien niet mee doodgegooid, maar we krijgen als Kamerleden wel heel veel wetenschappelijke onderzoeken toegestuurd, waarin staat hoe goed het is om bewegingsonderwijs en dergelijke zo goed mogelijk op school te doen. Soms zien we ook onderzoeken waaruit het tegendeel blijkt. Ik ben vanuit uw expertise benieuwd of u een beetje inzage kunt geven in hoe die verhouding zit en van welk niveau die onderzoeken zijn. Ik ben even op zoek naar wat nou de daadwerkelijke wetenschappelijke duiding is van de kwaliteit van een vakleerkracht in het basisonderwijs. Wij hebben er hier namelijk steeds discussie over of het nou wel of niet een meerwaarde is. Ik ben er eigenlijk wel een beetje klaar mee dat we steeds te horen krijgen dat er ook onderzoeken zijn die het tegendeel bewijzen.

De heer Van Nispen (SP):

Dank u wel allemaal, voor uw interessante stukken en de toelichting. Ik stel snel mijn ene vraag, in de hoop er straks nog een te kunnen stellen. Ik wil een vraag stellen over de leeropbrengsten, gericht aan mevrouw Collard. In uw positionpaper heeft u het nadrukkelijk over de voordelen die er misschien wel zijn voor het onderwijs, van meer en beter bewegingsonderwijs: fittere kinderen, slimmere kinderen, de concentratie zou wel eens toe kunnen nemen in de klas. Hoe hard is dat bewijs inmiddels? Ook het advies dat we vanochtend gepresenteerd kregen, gaat nadrukkelijk in op de voordelen die er ook voor het onderwijs kunnen zijn. Kunt u daar uw wetenschappelijke licht op laten schijnen?

De heer Rog (CDA):

Dank voor uw bijdragen allemaal. Volgens mij is in vervolg op het rapport van vanochtend, Plezier in bewegen, in ieder geval duidelijk dat dat bewegen heel belangrijk is. Het verschil zit ’m denk ik inderdaad in de sprekers die we nu horen. Is dat dan een vakleerkracht, of kan dat ook een vakspecialist zijn? Daarop richt mijn vraag zich ook, gericht aan mevrouw Collard, om te reageren op wat mevrouw Ensink zegt, en met name zou ik geïnteresseerd zijn of in haar onderzoek ook aandacht is besteed aan die aspecten van de pedagogiek en de hele ontwikkeling van het kind, omdat ik me kan voorstellen dat dat ook een belangrijke waarde heeft.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Ik weet niet zo goed aan wie ik de vraag moet richten, dus ik stel deze gewoon. Het is een beetje dezelfde stijl als de heer Heerema; soms weet je niet zo goed aan wie je de vraag het beste kunt stellen.

We hebben het heel vaak over bewegingsonderwijs op school, terwijl uit bijvoorbeeld heel veel hersenonderzoek blijkt dat bij kinderen juist al een essentiële ontwikkeling plaatsvindt voordat ze naar de basisschool gaan. Is de periode van de school de juiste waarop we ons moeten focussen als het erom gaat dat we kinderen moeten leren bewegen? Daar hoor ik in alle onderzoeken ook veel over terugkomen: het gaat niet alleen om het bewegen zelf, maar ook om het leren om te bewegen. Misschien kan u wat vertellen over wat onderzoek daarover zegt.

De voorzitter:

Ten slotte mag ik mijzelf namens D66 het woord geven. Ik ben wel heel nieuwsgierig naar de vakspecialist. Graag zou ik willen weten wanneer er op de pabo aandacht wordt gegeven aan bewegingsonderwijs. Die vraag stel ik graag aan mevrouw Ensink.

Ik heb nog een aanvullende vraag: wat is het effect van bewegen in de vrije tijd op de schoolprestaties van kinderen? Die vraag stel ik aan mevrouw Collard.

Meneer Orie, aan u is de vraag gesteld in hoeverre uit wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat een vakleerkracht positieve invloed heeft. U haalde een aantal wetenschappelijke onderzoeken aan.

De heer Orie:

Ik dacht dat die vraag net aan iemand anders gesteld werd.

De voorzitter:

Nee hoor.

De heer Orie:

Dat onderzoek ligt er, maar ik wil het graag even een klein beetje naar de praktijk toe trekken. Dat voorbeeld zie ik ook veel omdat ik nu eenmaal in de topsport zit. Je ziet dat bepaalde motorische basisvaardigheden al vanaf 16 jaar niet oké zijn. Daar pik je dan een aantal talenten uit, waar je vervolgens twee jaar mee bezig bent om dat voor elkaar te krijgen. Uit de praktijk blijkt – buiten het feit dat er stapels onderzoek liggen, zoals hier net werd aangehaald – hoe belangrijk vakleerkrachten zijn. Maar ik zie gewoon dat die basisvaardigheden er niet zijn. Daar zijn wij als ploeg met gecertificeerde trainers twee jaar mee bezig om het voor elkaar te krijgen. Ik denk dat dit wel een teken aan de wand is hoe we ervoor staan.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Een verduidelijkende vraag. Ik vroeg ook met name naar de verhouding van het aantal onderzoeken dat hier een positieve invloed op laat zien ten opzichte van het aantal onderzoeken dat laat zien dat er geen invloed zou zijn. U bent wetenschapper. U heeft volgens mij veel meer inzicht in de wetenschappelijke resultaten die naar voren komen dan wij. Misschien kan u daar nog op reageren.

De heer Van Mechelen:

Naar mijn weten is er nooit onderzoek gedaan waarbij een head-to-head vergelijking is gedaan op een bepaalde uitkomst tussen onderwijs gegeven door een vakleerkracht en door een niet-vakleerkracht. Dorine Collard zit nog beter in die materie dan ik. Maar dat is niet gedaan. Dat neemt niet weg dat wij zien dat het bewegingsanalfabetisme, om het zo maar te noemen, bij kinderen gewoon toeneemt. De vraag is dan hoe dat komt. Komt dat alleen maar omdat er misschien kwalitatief ander, minder goed onderwijs op school gegeven wordt of hebben we te maken met een maatschappelijk probleem dat breder is dan alleen het onderwijs? Ik denk dat dat laatste aan de gang is. Dan zou je kunnen zeggen: goed, soit, het houdt vervolgens op voor het onderwijs; wat voor invloed kun je dan uitoefenen? Dat kun je niet zeggen, want we weten uit onderzoek – dat is wel heel goed gedocumenteerd – dat als je de intensiteit in termen van frequentie van lessen lichamelijke opvoeding in het basisonderwijs opvoert, dit effect heeft op een aantal fitheidsmaten.

Fitheid is heel sterk gerelateerd aan gezondheidsuitkomst, ook op latere leeftijd. Daarnaast weten we dat het effect heeft op een aantal medisch-biologische risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Het heeft ook effect op botmassa en -dichtheid en allerlei andere orgaansystemen, nog los van de pedagogische effecten die er zijn. Het heeft ook effect op lichaamsgewicht. Dikke kinderen worden meer gepest, maar als ze in staat zijn om hun lichaamsgewicht onder controle te houden, zullen ze daar minder last van hebben. Als je een beetje prettig beweegt, leidt dat tot beter zelfvertrouwen, waardoor je maatschappelijk anders opereert. Ik denk dat het belang dus heel groot is. Ik denk dat het belang verder gaat dan alleen de lessen lichamelijke opvoeding. Ik denk wel dat omdat je kinderen nu eenmaal op school allemaal bij elkaar hebt, ongeacht de sociaal-economische klasse waar ze in zitten, dit de meest ideale haak geeft om er iets aan te doen.

Dan meteen even de vraag of je al voor de lagere school moet beginnen. Ja, natuurlijk. Hoe eerder, hoe beter. Wij weten uit eigen onderzoek over een periode van 26 jaar – dat is het net al aangehaalde promotieonderzoek van Dorine, dat is uitgevoerd onder mijn verantwoordelijkheid door onder anderen Jos Runhaar – dat in het verloop van die 26 jaar de lichamelijke fitheid afneemt. Er moet wel bij gezegd worden dat dit voor een deel verklaard wordt uit de toename van het lichaamsgewicht. Je beweegt dan eenmaal wat minder makkelijk. Ook stuurt beweeggedrag fitheid. Als ik minder beweeg, ben ik minder fit en als ik minder fit ben, beweeg ik nog minder.

Mevrouw Collard:

Mag ik één aanvulling doen?

De voorzitter:

Een kleine aanvulling.

Mevrouw Collard:

Een kleine aanvulling. Ik denk dat de kwaliteit van de vakdocent er zeker toe doet, maar dat het heel vaak moeilijk is om dat aan te tonen in onderzoek omdat het heel erg afhankelijk is van de context waarin het bewegingsonderwijs wordt gegeven. Er komen soms verschillende resultaten uit omdat er ook nog een heleboel andere factoren van invloed zijn. Het is niet alleen maar de vakdocent, maar ik denk dat die wel een essentiële rol heeft. De Peiling bewegingsonderwijs laat ook zien dat een van de factoren die een rol speelt bij de beweegvaardigheden van kinderen, de vakleerkracht is. Er zijn nog andere factoren die daar een rol in spelen, maar er is gebleken dat een daarvan de vakleerkracht is.

De voorzitter:

Wellicht kun u dan ook meteen de vraag van de heer Rog beantwoorden over het verschil tussen een vakspecialist en een vakleerkracht.

Mevrouw Collard:

Zeker. Zoals ik net al aangaf in mijn statement, laat onderzoek zien dat vakleerkrachten bekwamer zijn en kwalitatief beter bewegingsonderwijs kunnen verzorgen. Ik ben het er wel absoluut mee eens dat het belangrijk is dat de vakleerkracht daarin een bredere rol speelt, zoals Winona Ensink dat schetste. De vakleerkracht speelt niet alleen binnen het bewegingsonderwijs of binnen de gymles een rol, maar ook breder op school, waarin er een veel bredere blik is naar sport en bewegen en gezondheid, ook buiten de lessen. Ik denk dat we met behulp van het onderzoek dat we hebben gedaan, kunnen laten zien wat de meerwaarde van een vakdocent is ten opzichte van andere vakspecialisten. Is daarmee uw vraag beantwoord?

De heer Rog (CDA):

Ik was zelf vooral geïnteresseerd in het verschil van de vakleerkracht ten opzichte van de gewone pabo-opgeleide leraar die ook gym geeft en de vakspecialist.

Mevrouw Collard:

In dat onderzoek hebben we verschillen met elkaar vergeleken. Op een aantal elementen blijkt wel duidelijk dat een vakdocent daar beter in is. Ik moet wel zeggen dat het een onderzoek onder schoolleiders is, waarin schoolleiders de vragen hebben ingevuld. Het is niet objectief gemeten; het is een vragenlijst geweest. Er blijkt uit dat vakdocenten daar beter op scoren.

De voorzitter:

Mevrouw Ensink kijkt alsof ze daar iets aan wil toevoegen.

Mevrouw Ensink:

Ik luister hier met grote interesse naar. Het aangehaalde onderzoek is onder directeuren gehouden. Directeuren moeten investeren in het aanstellen van een vakleerkracht en zullen hun eigen vakleerkracht daardoor ook door een bepaalde bril beoordelen, positiever denk ik in dat geval. Onderwijs wordt altijd gegeven in een pedagogische setting, maar dat is niet gemeten in de onderzoeken. Daarin horen vakspecialisten thuis, en zeker ook vakleerkrachten, dus ik ben helemaal geen voorstander daarvan. Ik vind het ook vervelend dat we steeds tegenover elkaar worden gezet, terwijl we elkaar juist aan kunnen vullen. We hebben eigen kwaliteiten, maar motorische vaardigheden zijn maar een onderdeel van de totale ontwikkeling van een kind en die moeten we niet uit het oog verliezen.

De voorzitter:

Nu ga ik naar de vraag van de heer Van Nispen over de leeropbrengsten.

Mevrouw Collard:

U doelt op de specifieke leeropbrengsten van het bewegingsonderwijs. Ik denk dat er voldoende onderzoek is dat laat zien dat investeren in bewegingsonderwijs leidt tot fittere en beweegvaardigere kinderen. Daarbij is het wel heel belangrijk om aandacht te schenken aan de kwaliteit van het bewegingsonderwijs. Ik gaf daarnet al aan dat je beweegvaardigheden alleen maar kan trainen of oefenen als er voldoende tijd aan wordt besteed in de gymles. Het is wel belangrijk dat die beweegvaardigheden ook centraal staan in het bewegingsonderwijs.

Er is ook een vraag gesteld over de effecten op cognitie. Er is recent onderzoek van een collega van mij, Amika Singh. Zij heeft een review gedaan samen met internationale experts. Uit dat onderzoek blijkt dat er nog geen overtuigend bewijs is voor positieve effecten op cognitie of algemene schoolprestaties. Er zijn weinig kwalitatief goede studies die longitudinaal kijken wat de effecten zijn. Uit dat hele literatuuroverzicht concluderen we eigenlijk dat we daar nog geen sterke bewijzen voor hebben. Het is wel heel belangrijk om te noemen dat extra bewegen op school in ieder geval geen negatieve effecten heeft voor schoolprestaties. Als we lestijd vervangen door lestijd voor bewegen, gaat het dus niet minder goed met reken- en taalvaardigheden.

De voorzitter:

U mag daar zeker op reageren, meneer Van Mechelen.

De heer Van Mechelen:

Mag ik er iets op aanvullen? Het is helemaal correct wat Dorine Collard net zegt. In datzelfde onderzoek was er een sterk effect, namelijk het effect van bewegen op maths performance, dus rekenvaardigheid. Dat was een positief effect. Ik wil nog een keer itereren dat het feit dat er niks gevonden werd, vooral toe te schrijven is aan het feit dat kwalitatief goed onderzoek ontbreekt. Afwezigheid van bewijs is niet hetzelfde als bewijs van afwezigheid, om het zo maar even te zeggen.

De voorzitter:

De vraag van de heer Rog is al beantwoord. Dan gaan we naar de vraag van mevrouw Westerveld over bewegingsonderwijs op de pabo en de effecten op de hersenen. Wilt u daar nog iets aan toevoegen?

Mevrouw Ensink:

Ik dacht dat die vraag ging over wetenschappelijk bewijs voor bewegingsonderwijs aan jonge kinderen. Ik denk dat ik dan beter het woord kan geven aan wetenschappers.

De heer Van Mechelen:

Er is mij heel weinig over bekend. Ik heb één keer een presentatie bijgewoond van de epidemioloog Robert Bots van het UMCG in Groningen, maar ik heb de publicatie niet gezien. Hij had gerandomiseerd tegen moeders die bij een consultatiebureau komen, gezegd: ik wil niet dat je je kind vastbindt op een Maxi-Cosi, maar ik wil dat het kind gewoon kan kruipen op een kruipdekentje, terwijl de andere helft van de kinderen werd geïmmobiliseerd in een Maxi-Cosi. Vervolgens zie je dat er na een jaar al effecten zijn op de motorische ontwikkeling van die kinderen; ik citeer uit mijn hoofd. Het is ook niet zo vreselijk ingewikkeld om dat te bedenken, want het menselijk lichaam is bijzonder plastisch. Het reageert op vrijwel iedere prikkel van buiten.

Om een antwoord te geven op uw vraag: ja, laten we zo snel mogelijk en zo vroeg mogelijk hiermee beginnen. We zitten hier nu voor bewegingsonderwijs in het basisonderwijs. Laten we dat met volle kracht, vijf keer in de week, een uur gaan aanbieden. Dat heeft verstrekkende gevolgen voor de volksgezondheid, ook op latere leeftijd, zowel financieel als medisch, en misschien worden we er ook meer gelukkig van met z'n allen.

De voorzitter:

Er rest alleen nog een vraag aan mevrouw Ensink op welk moment er aandacht gegeven wordt aan het bewegingsonderwijs op de pabo.

Mevrouw Ensink:

Ja, die vraag kan ik toelichten. Wij hebben op de pabo de kennisbases, die landelijk zijn vastgesteld. In die kennisbasis is het bewegingsonderwijs aan jonge kinderen opgenomen, voor groep 1 en 2, en bewegingsonderwijs in een brede context, en dat betreft een groepsleerkracht zonder bevoegdheid die wel te maken heeft met bewegende kinderen op het schoolplein of tijdens kampen. Daar is aandacht voor in het pabocurriculum. Daarnaast kunnen studenten kiezen uit twee post-hbo-opleidingen. Over de eerste sprak ik net al. Dat is een omvangrijke post-hbo-opleiding van 600 uur, waarin leerkrachten bevoegd kunnen raken voor het geven van bewegingsonderwijs aan groep 3 tot en met 8. Die zit officieel niet in het pabocurriculum, maar er bovenop, dus die kunnen leerkrachten volgen nadat zij het pabodiploma hebben behaald. Er zijn ook opleidingen die het bovenop het curriculum tijdens de opleiding aanbieden aan studenten. Die opleiding bestaat uit drie blokken, waarbij een, twee of meerdere blokken worden aangeboden tijdens de opleiding. Daarnaast is er sinds kort een traject specialist sportieve en gezonde school waarvoor studenten kunnen kiezen. De pilot hiervan loopt nog. Het gaat om de gezondheidsthema's van de gezonde school, dus dat is breder dan alleen bewegen. Studenten kunnen ervoor kiezen om specialist sportieve en gezonde school te worden. Dat kan sinds dit jaar ook als post-hbo-opleiding.

De voorzitter:

Dan kijk ik of de Kamerleden nog een korte tweede vraag willen stellen.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Kort, aanvullend op dit laatste stukje wat mevrouw Ensink aangaf. Heeft u een beeld van de post-hbo-docenten van die eerste leergang? Hoeveel daarvan geven nu daadwerkelijk gymonderwijs voor de klas? Is dat gewoon hun eigen klas of is dat ook breder inzetbaar in scholen? Wat voor percentages horen daarbij?

De heer Van Nispen (SP):

Allereerst is het interessant om te constateren dat in dit blok niemand tegenstander is van een duidelijke urennorm. Er wordt zelfs vijf uur per week genoemd. Dat is interessant. Ik wil het nog heel even hebben over de kosten. Er is vaak discussie over wat het zou kosten als je extra leerkrachten beschikbaar stelt aan het onderwijs, maar daar staan maatschappelijke opbrengsten tegenover. Wat zou het kosten als je dit niet zou doen en wat zou het allemaal op kunnen leveren? De heer Van Mechelen heeft er al iets over gezegd, maar dat mag van mij wel iets uitgebreider. Misschien kunnen anderen er ook nog iets over zeggen.

De voorzitter:

Nog vragen? Eerst maar even deze twee. Mevrouw Ensink.

Mevrouw Ensink:

Er zijn onderzoeken gedaan naar de inzet van vakspecialisten, waaruit blijkt dat een klein percentage lesgeeft als vakspecialist waarvoor de opleiding ooit bedoeld is geweest. Vaak geven directeuren aan dat dit komt door organisatorische problemen. Zo is de opleiding ook niet bedoeld en opgezet. De opleiding geeft de bevoegdheid voor groep 3 tot en met 8. Daar is duidelijk aandacht voor in het opleidingsprogramma, dus de lessen moeten gegeven worden in verschillende bouwen. Uiteindelijk wordt zo'n 20% als vakspecialist ingezet, dacht ik. In mijn pleidooi wilde ik benadrukken dat directeuren ondersteund moeten worden bij de invoering van beleid. Volgens ons is het daar indertijd misgegaan bij de invoering van deze verandering dat pabo-afgestudeerden niet meer bevoegd zijn voor bewegingsonderwijs; dat schooldirecteuren daar niet zijn ondersteund. Daardoor is er van alles gebeurd en voeren organisatorische problemen nog steeds de boventoon in dit proces.

De heer Van Mechelen:

Wat die kosten betreft, we hebben vrij recent een artikel gepubliceerd in The Lancet dat gaat over de kosten van inactiviteit, wereldwijd. Daaruit bleek dat de totale kosten in 2013 in internationale dollars, waarvan de koopkracht op dat moment vergelijkbaar was met die van de gewone dollar, 68 miljard dollar was, wereldwijd. Er zijn enorme verschillen tussen economische systemen. Dat waren directe en indirecte kosten bij elkaar opgeteld. Daarbij moet ik zeggen dat die indirecte kosten alleen maar gebaseerd waren op vroegtijdige sterfte. Het effect op arbeidscapaciteit was dus niet meegenomen. Het artikel kan ik u toesturen, als u geïnteresseerd bent. Dat is één.

Het tweede is, als je het in perspectief probeert te brengen, dat de medische effecten van lichamelijke inactiviteit in termen van mortaliteit vergelijkbaar zijn met die van roken. Er gaan zelfs iets meer mensen dood als gevolg van lichamelijke inactiviteit dan als gevolg van roken. Dat is ook gedocumenteerd, in de Lancetserie. Dat kan ik u ook opsturen.

Een ander feit dat wij kennen, is dat motorische stotteraars, kinderen die minder makkelijk bewegen, veel gevoeliger zijn voor ongelukken op het moment dat ze gaan bewegen dan kinderen die gewoon wat makkelijker bewegen, die hun neuromotore aansturing beter op orde hebben.

Ik heb nog een ander voorbeeld. Dat gaat niet over kinderen, maar over de KLM. We hebben bij de KLM onderzoek gedaan naar de economische effecten van het trainingsprogramma bij werknemers die uitvielen als gevolg van niet-specifieke lagerugklachten. Die lui verzuimden zes weken; vervolgens hebben we ze in een trainingsprogramma gestopt en de resultaten van de gebruikte zorg vergeleken. Als je het doorrekent, zie je op termijn van een jaar dat er een return on investment is van 1 op 12: je stopt er € 1 aan behandelkosten in en je haalt er € 12 uit. Dat zijn vooral kosten die je bespaart op ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. U moet zich dus bij de maatschappelijke som die u maakt, denk ik, vooral afvragen wat de langetermijneffecten zijn. Want een kind heeft nog geen chronische ziekte. Het duurt twintig, dertig jaar voordat die zich ontwikkelt. De investering die u nu doet, is dus een krediet op de vermindering van toekomstige meerkosten. Dat is nog een intellectueel ingewikkelde operatie.

Dan nog een ander punt dat een probleem is in Nederland. Op het moment dat je zo'n interventie wilt doen, begint iedereen te mekkeren over wie het dan moet betalen. Als het gaat om een interventie zoals bij de KLM, zou dat geld uit het zorgbudget moeten komen. De zorgverzekeraar zegt: dat doe ik niet, want dan maak ik mijn concurrentiepositie op de zorgmarkt zwakker. De opbrengst zit immers in een ander compartiment; dat is een loonderving. Die twee compartimenten communiceren niet met elkaar. Dit was subacuut, maar we hebben hetzelfde onderzoek herhaald bij mensen met chronische lagerugklachten. Bij hen was de return on investment zelfs 1 op 26. Dat heb ik uitgelegd aan de sociale partners, aan Jongerius en Wientjes, in een driegesprek. Dan kijken ze alsof ze water zien branden. Er gebeurt helemaal niets. Ik ben bij staatssecretarissen geweest met dit verhaal, maar die doen ook helemaal niets. We hebben dus ook te maken met een systeemprobleem in Nederland, waarbij we niet bereid zijn om te investeren in preventie. Of het nou is op de lagere school, in het ziekenhuis, in de zorg of weet ik veel waar: dat is het probleem. En daar moet u iets aan doen.

De voorzitter:

Fijn, dank u wel voor deze oproep. Daarvoor zitten wij hier ook, om daarover na te denken.

Ik kijk even naar mijn linkerzijde, want we zitten een beetje met de tijd. We gaan naar de volgende sprekers of inleiders, die in het blokje onderwijsveld gaan reageren. Heel hartelijk dank voor uw inzet. Ik wil graag een snelle changement.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Blok 2

Gesprek met:

  • Cees Klaassen, directeur KVLO (Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding)

  • Anko van Hoepen, vicevoorzitter PO-Raad

  • Thom Terwee, ALO (hbo lerarenopleiding lichamelijke opvoeding)

De voorzitter:

We beginnen met het tweede blok. Het voordeel is waarschijnlijk dat u tijdens het eerste blok al heeft meegekregen hoe deze hoorzitting verloopt. Het lijkt me goed dat u begint met inleidinkje van drie minuten. De heer Klaassen heeft als eerste het woord.

De heer Klaassen:

Dank u wel, voorzitter. Allereerst dank voor de uitnodiging en de gelegenheid om onze standpunten toe te lichten. Mijn naam is Cees Klaassen. Ik ben oud-gymleraar en sinds 2010 directeur van de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding. Dat is een vak- en beroepsorganisatie die opkomt voor voldoende bewegingsonderwijs in het funderend onderwijs en het mbo en voor de docenten die daarin lesgeven.

Ik wil graag nader ingaan op drie punten, mede naar aanleiding van de vragen die de leden in juli in het verslag hebben gesteld. Ik wil ten eerste ingaan op de noodzaak om nu zo snel mogelijk over te gaan tot een wettelijke borging van de vakleerkracht en het aantal uren. Ik wil ten tweede ingaan op de meerwaarde van de vakdocent, niet alleen voor het bewegingsonderwijs maar ook voor de school en voor het team. Ik wil ten derde een voorstel doen voor het aantal uren in het primair onderwijs, waarbij ik nauw wil aansluiten bij de ambitie van de PO-Raad en waarbij ik recht wil doen aan de vrijheid van onderwijs. Dit zijn de drie punten die ik wil behandelen.

Ik begin met het eerste punt. Dit is niet mijn eerste rondetafelgesprek, maar dit is al het derde gesprek. Het eerste gesprek was in 2014. Dat was heel bijzonder, want in 2014 ging de discussie ook over de vraag of de borging wel of niet wettelijk zou moeten worden geregeld. De heer Van Nispen en de heer Rog waren daar ook bij. Het mooie was dat het kabinet toen samen met de PO-Raad heeft gezegd: joh, we hoeven dat niet wettelijk te borgen, want dat kunnen wij zelf wel. De sector lost het zelf op. En wat was toen het doel? Dat was minimaal twee uur voor alle leerlingen, het liefst drie uur. Dat was heel duidelijk. En 100% bevoegd. Ik zal u vertellen dat dit in 2017 gerealiseerd moest worden.

Ik weet niet of u die evaluatie hebt gelezen, maar dat is gewoon mislukt. 65% heeft twee uur, en bij 67% is er sprake van een bevoegdheid. U moet zich dus voorstellen dat een op de drie kinderen in dit land – dat zijn 400.000 kinderen – een uurtje gym krijgt. Dat is een gymuur van 45 minuten waar ongeveer 30 minuten van overblijft, want daar wordt ook nog een keer het omkleden van afgehaald. Die kinderen krijgen dan, als ze een beetje pech hebben, les van een onbevoegde leerkracht. Die wil ik overigens in bescherming nemen, want die kan er ook niet altijd wat aan doen. En dat gebeurt zonder een methode, zonder een leerlingvolgsysteem, zonder inspectietoezicht en noem maar op. Ik vind dat eigenlijk onacceptabel. Dat vindt dus nu op dit moment plaats. Die groepsleerkrachten doen allemaal hun stinkende best, die proberen er het beste van te maken. Gymles geven is het gewoon ontzettend moeilijk. Je hebt al die verschillende niveaus. We hebben het vanochtend gehad over passend onderwijs. Ik ben zelf ook gymleraar en heb lesgegeven. Ik weet zelf hoe moeilijk dat is als je ook echt elk kind wat wilt leren. En dat wil je ook. Dat is heel ingewikkeld. Ik vind dat je groepsleerkrachten dat niet kunt aandoen.

Dat is dus mijn eerste punt. Ik vind dat er moet worden gestopt met het bestuursakkoord, want ik snap niet waarom Minister Slob nu zegt: ik ga het verlengen en ik doe er ook nog eens 3 miljoen euro bij voor de leergang. Nou, we hebben net gehoord hoe het gaat met de leergang. Wat betreft de motivatie wordt er een geval genoemd dat de verplichting door de werkgeer voor 90% van de cursisten geldt.

Voorzitter. Ik zie u kijken en ga gauw naar mijn tweede punt. De meerwaarde van een vakleerkracht zit niet alleen in het bewegingsonderwijs, die zit ook in de school. Op het moment dat een vakleerkracht lessen overneemt van een groepsleerkracht, verlaagt dat de werkdruk voor de groepsleerkracht. Dat is volgens mij op dit moment een ontzettend belangrijk punt in de sector. Maar het draagt ook bij aan het verminderen van het lerarentekort. Immers, hoe je het ook wendt of keert, als een vakleerkracht lessen overneemt, ontstaat er gewoon ruimte.

Ik heb nog een punt. Als een leerkracht echt van betekenis wil zijn, dan moet die ook in dienst zijn van de school. Als een leerkracht wordt uitgezet door een uitzendbureau of een sportservicebureau, met een heel laag salaris, om maar wat uurtjes te geven, dan stelt dat ook pedagogisch-didactisch niet veel voor. Wat ik juist goed vind van een vakleerkracht die in dienst is van een school, is dat hij of zij de leerlingen volgt. Die vakleerkracht heeft die leerlingen elk jaar. Ik ben op een basisschool in de Bijlmer geweest. Ouders vinden het hartstikke geweldig dat een vakleerkracht hun Jeffrey of Marie gewoon zes jaar heeft gevolgd en dus weet welke ontwikkeling hun kind heeft doorgemaakt. Als kinderen gymles krijgen van een groepsleerkracht, krijgen zij elk jaar iemand anders.

Nou het voorstel. Ik wil het volgende voorstellen. In het wetsvoorstel van de heer Van Nispen staan drie klokuren. Ik heb ook een overzicht gegeven van wat er in Europa allemaal aan de hand is. Ik heb inzicht gegeven in het aantal uren, enzovoort. Wat ik graag zou willen, is gemiddeld tweeënhalf lesuur van 50 minuten over de hele basisschoolperiode, van groep 1 tot en met groep 8. Dat staat gelijk aan het aantal uren voor het vmbo. Dat is wettelijk vastgelegd. We weten allemaal dat er toen in 2005 door het CDA en de PvdA duidelijk is gezegd: er is nu eenmaal tijd nodig om kinderen wat te leren. Tijd is een onderdeel van kwaliteit. Maar hoe wil ik die uren verdelen? Ik wil die graag daar verdelen waar de kinderen er het meest behoefte aan hebben. Ik wil dat er in groep 1 tot en met groep 4 drie uur door een vakleerkracht wordt gegeven en dat er in groep 5 tot en met groep 8 twee uur door een vakleerkracht wordt gegeven. Dat is dus voor groep 5 tot en met groep 8 geen extra investering, want die uren moeten nu toch al plaatsvinden. Voor groep 1 tot en met groep 4 kun je dat ook redelijk oplossen want, als het goed is, hebben groep 1 en 2 nu behoorlijk veel uren. Die hebben drie tot vijf uren per week met een aantal speelmomenten. Als je die verdeelt over de groepen 3 en 4, dan hoeft het maar weinig meer te kosten en zit je toch al gauw op drie uur. Ik ben ook wel een rekenaar en heb uitgerekend dat je dan ook minder geld kwijt bent voor de omzetting naar de vakleerkracht.

Dit staat geenszins de vrijheid van onderwijs, artikel 23, in de weg. Integendeel! Ik beschouw het inzetten van een vakleerkracht en de tijd als randvoorwaarden voor goed bewegingsonderwijs. En de pedagogische vrijheid, welke methode, welk leerlingvolgsysteem, dat is natuurlijk aan de school zelf. Daar treden wij niet in. Ik zou aan u graag willen vragen om dat voor het p.o. te borgen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel voor uw betoog. Het woord is aan de heer Van Hoepen.

De heer Van Hoepen:

Dank u wel. Ik ben vicevoorzitter van de PO-Raad, de sectororganisatie van het basisonderwijs. Ik heb bijna de behoefte om op het betoog van mijn voorganger te reageren, maar daar zit ik hier niet voor. Het was een betoog om u te voeden. Voor ons als PO-Raad staat buiten kijf dat goed leren bewegen op jonge leeftijd essentieel is en dat dat een basis legt voor een actieve en gezonde levensstijl van onze kinderen.

In mijn vorige leven was ik leerkracht op een heel klein schooltje in Nieuwdorp met 60 kinderen. Ik gaf als groepsleerkracht les aan groep 6, 7 en 8 en ik mocht gym geven. Ik nam de kinderen mee naar het verenigingsgebouw in het dorp. Je moest een behoorlijk eindje afleggen om daar te komen. Ik mocht daar gym geven en ik vond het als groepsleerkracht fantastisch om te zien hoe kinderen met elkaar omgingen. Ik zag andere talenten bovenkomen die in de klas bij andere vakgebieden soms niet naar boven kwamen. Het was voor mij als groepsleerkracht een hele waardevolle aanvulling op datgene wat ik in de klas zag. Ik had niet graag gehad dat een ander dat van mij had overgenomen. Maar dat geldt voor sommigen anders. Daar kom ik zo meteen op.

Het is nog wel aardig om te vermelden dat dat verenigingsgebouw ongeveer eens in de maand niet beschikbaar was, omdat er een bijeenkomst was in verband met een begrafenis. Dan konden we daar niet gymmen. Het heeft dus ook iets met accommodaties te maken.

Ik geef aan wat wij als PO-Raad niet willen en ik eindig positief met het aangeven van wat wij uiteraard wel willen. Wat wij niet willen, is dat onze kinderen gym krijgen van onbevoegde leraren. Op dit moment is 11% nog steeds niet bevoegd om gym te geven. Wat we niet willen, is een verplicht aantal lesuren bewegingsonderwijs. De heer Van Nispen vroeg daar in het vorige blok naar. We willen geen urennorm. Maar we moeten oppassen voor het dwarsbomen van het proces van Curriculum.nu. In het volgende blok zult u daar ook met iemand over spreken. Curriculum.nu is net bezig met het formuleren van de kerndoelen. We moeten kijken wat daarin staat. Wat mij betreft, mogen die gerichter worden.

Wat wij niet willen, is een diskwalificatie van de leraar in het p.o. Het is een leraar die bevoegd is, die de opleiding heeft gedaan en die gym mag geven, die bewegingsonderwijs mag geven. Als deze persoon dat wil en dat kan, dat niet meer mag, dan vind ik dat een diskwalificatie. Dan hoeven we nog niet eens te praten over de kapitaalvernietiging die hier plaatsvindt.

We moeten ervoor oppassen dat we de maatschappelijke problematiek niet een-op-een op het onderwijs afwentelen. Gelukkig zeggen we dat ook niet steeds. En tot slot, wat we niet willen – dat heeft met die uren te maken – is dat je als politiek ingrijpt in de inrichting van het onderwijs. Dat doe je toch wel op het moment dat je het over die uren gaat hebben. Hoe doe je het?

Maar wat willen we nu wel? Uiteraard 100% bevoegde leraren. Ja, zeg ik tegen mijn buurman, er moet nog heel wat gebeuren voor de komende periode. Ik vind het teleurstellend dat we dat nog niet bereikt hebben. Daar komt bij dat we gelukkig voor elkaar kunnen krijgen om de komende jaren nog meer leraren te kunnen opleiden.

Wat wij graag willen, zoals een voorgaande spreker ook zei, is de bevoegdheid van de vakleerkracht en de vakspecialist, de leraar op de basisschool en het bewegingsonderwijs inbedden in een breder perspectief en bredere samenwerking als het gaat om de driehoek van schoolbesturen, gemeenten en verenigingen. Dat aspect werd vanmorgen ondersteund in het verhaal dat hierin stond. We waarderen het zeer dat daarin zo nadrukkelijk een breder perspectief neergezet werd.

Wat we ook graag willen, is een breder inzicht in wat de praktische bezwaren zijn waardoor het niet loskomt. 75% van de scholen komt aan de norm van twee uur, maar de andere 25% nog niet. Wat zit daaronder?

Tot slot. Wat mij betreft moet de school op basis van de leerlingenpopulatie in de lokale context keuzes kunnen maken. Wij hebben als PO-Raad onderzoek gedaan naar de inzet van de werkdrukmiddelen, door u verstrekt. Vanmorgen hebben we daarover gepubliceerd. Doordat we de vrijheid hebben gegeven om keuzes te maken bij die werkdrukmiddelen, geeft 43% van de scholen aan vakleerkrachten in te zetten om werkdruk te verminderen. Zij hebben zelf die keuze gemaakt, maar andere scholen hebben andere keuzes gemaakt, omdat dat beter past in hun context.

Wat knelt er nog? Te weinig accommodaties en te weinig beschikbare vakdocenten wat mij betreft. De kosten van drie uur gym, gekoppeld aan alleen vakleerkrachten, zijn door ons berekend op 790 miljoen euro voor de eerste vijf jaar en daarna structureel 150 miljoen per jaar. Dat zijn forse kosten om dat punt te bereiken.

De voorzitter:

Dank u wel voor uw bijdrage. De heer Terwee.

De heer Terwee:

Dank u. Mijn naam is Thom Terwee. Ik ben van de Hogeschool van Amsterdam. Ik ben daar verantwoordelijk voor de Academie voor Lichamelijke Opvoeding, de ALO Amsterdam. Ik zit hier in de hoedanigheid van het landelijk overleg ALO Nederland. Zoals u waarschijnlijk weet, zijn wij hogescholen. Wij onderscheiden drie kernactiviteiten. Wij zijn natuurlijk hartstikke goed in onderwijs: bachelor, master en AD's. Twee andere aspecten worden vaak wat onderbelicht. Dat is ons onderzoek. Wij hebben zeer stevige lectoraten, die op het hele gebied van sport en bewegen onderzoek doen. In de laatste plaats voelen wij ons heel verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het werkveld. Wij doen na- en bijscholing, oftewel: een leven lang leren. Dat zijn de drie kernactiviteiten die wij onderscheiden.

Ik wil u even meenemen in een beeldvormingsaspect. Ik kan mij namelijk voorstellen dat, als we het over de gymleraar hebben, wat bijna een soort geuzennaam aan het worden is, men denkt aan iemand die in de gymzaal verstopt alleen iets met bewegen doet; dat de gymleraar als een soort gastdocent in een po-team acteert, als het gaat over de ontwikkeling van kinderen, en dat zijn vakmanschap onzichtbaar is. Niets is minder waar. Als ik kijk naar het nieuwe beroepsprofiel dat het afgelopen jaar is opgeleverd en het opleidingsprofiel dat deze week is opgeleverd, dan zie ik daar een heel moderne beroepsbeoefenaar, een moderne beweegexpert, die klaar is voor de opdracht waar hij voor staat. Het rapport van vanochtend en de gesprekken hier bevestigen mij en onze sector daarin.

We kijken als we het over bewegen en sport hebben, naar een keten die onlosmakelijk verbonden is. In die keten zien we heel veel professionals, op veel verschillende domeinen, waarover verschillende ministeries verschillende rapporten schrijven. Bij die keten gaat het om de kinderopvang, de school, de wijk en de sportvereniging. Het is wel een heel belangrijke groep waar we het vandaag over hebben. Dat is namelijk de groep waar 100% van de kinderen komt, dus 100% van de kinderen is ons bereik. Het is des te belangrijker dat er een goede visie op bewegen is en dat er beleid wordt ontwikkeld voor sport en bewegen binnen scholen.

Dat is een brede bekwaamheid. Dan hebben we het niet alleen over bewegen, maar over de brede ontwikkeling van een kind. Natuurlijk zit daar een biologisch-medische component in. Dat is een van de concepten. Maar het is veel meer dan dat; juist ook de pedagogische en sociale ontwikkeling van kinderen is van belang; de vier onderdelen van onze gehele kennisbasis. Ik zou de commissie het advies willen geven om juist die partners, zoals pedagogen en andere sociale wetenschappers, ook aan tafel te krijgen.

De vakleerkracht kijkt dus in de volle breedte naar bewegen en de ontwikkeling van kinderen. De kern daarvan, en dat is onze expertise, is om beter te leren bewegen. Vanuit die kern, dat kinderen beter leren bewegen, ontwikkelt een kind een sport- en beweegidentiteit; wie ben ik, wat vind ik leuk, waar ben ik goed in? Thema's als zelfregulatie, samenwerken en samen spelen zijn allemaal onderdelen van ons programma. Daar komt de laatste tijd nog bij dat gezond bewegen een thema is.

Wij zeggen dus dat de vakleerkracht er is om een bijdrage te leveren aan de integratie van bewegen, sport en een gezonde leefstijl. Dat doen we natuurlijk niet alleen, want dat kunnen we helemaal niet alleen. Ten eerste vindt bewegen overal plaats, niet alleen in de gymzaal of op het sportveld, maar ook op het speelplein en in de openbare ruimte, dus wat mij betreft moeten we niet vergeten dat de inrichting van die openbare ruimte een belangrijke opdracht is waar wij voor staan. Wat mij betreft is de accommodatie dus ook geen issue, en ook geen argument om hier te gebruiken. Creativiteit is een issue. Waar vindt bewegen plaats en hoe gaan we dat vormgeven?

De vakleerkracht, vanuit een brede beweegvisie van een brede beleidsontwikkelaar, kan dat uitvoeren in en om de school, geïntegreerd met een gezonde leefstijl, en altijd in verbinding met andere professionals, met de groepsleerkracht vanzelfsprekend, met de buurtsportcoach, met de verenigingen, als het gaat over professionals die daar werken, en met de ouders.

Speciale aandacht wil ik even richten op de signalerende en verwijzende functie van een vakleerkracht. De eerste die ziet dat een kind niet goed beweegt, is de vakleerkracht. Ik heb het niet over groep 3, waar het begint, maar over groep 1 en 2 en verder. Mijn kinderen hebben dyslectie, en die ib'er staat voor ons klaar. Er is een heel zorgpad op het moment dat het over cognitieve ontwikkeling gaat. Ik ben een groot voorstander van een zorgpad als het gaat om kinderen met een motorische achterstand. De ib'er, de schoolarts, de huisarts en de gezondheidszorgpaden zijn bekend als het over bewegen gaat, maar op school zijn ze onbekend.

Dan kom ik tot het laatste punt: de speelfunctie van de vakleerkracht. Die is cruciaal en staat volop in de curricula van onze zes hogescholen. Alle kinderen in Nederland kunnen bewegen leren; ze kunnen zich bewegend ontwikkelen, in een veilige pedagogische omgeving. Dat is volgens mij het ambassadeurschap waarop je onze mensen, onze beginnende beroepsbeoefenaars, kunt aanspreken.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik stel voor dat we deze keer beginnen met de heer Van Nispen. We beginnen met één vraag, want we moeten om 14.45 uur afronden. Als er tijd over is, kunnen we alsnog een vervolgvraag stellen.

De heer Van Nispen (SP):

Ik heb een vraag aan de heer Van Hoepen. U bent eigenlijk een van de laatsten die zich verzetten tegen een norm voor een bepaalde hoeveelheid uren aan gymles in het basisonderwijs. We hebben vanochtend een duidelijk advies gekregen. U was daar ook bij. Van alle kanten wordt die noodzaak aangetoond, ook als het gaat om de kosten op lange termijn en mogelijke maatschappelijke opbrengsten. U hebt het over te weinig accommodaties, maar links en rechts van u zegt men dat dit met creativiteit op te lossen is. Er wordt nee geschud door de deskundigen, als u het heeft over te weinig vakleerkrachten. Bent u bereid om te reageren op de heer Klaassen, die net uitdrukkelijk zei dat de extra vakleerkrachten voor het basisonderwijs – en ik ben het met u eens, als u zegt dat er extra financiële middelen tegenover moeten staan – niet alleen voor die les maar voor de hele school meerwaarde kunnen hebben en dat het ook de werkdruk verlicht? Bent u bereid om erover mee te denken hoe we dat op een verantwoorde manier kunnen invullen?

De heer Rog (CDA):

Mijn vraag is ook gericht aan de heer Van Hoepen. U gaf aan dat een kwart of 20% van de scholen die urennorm niet haalt. U stelde daarbij de vraag waarom dat zo is. Heeft u zelf een antwoord op die vraag, want u bent van de PO-Raad? Ik ben erg benieuwd wat de reden daarvoor is, omdat we daarover ook afspraken hebben gemaakt.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Ik stel mijn vraag aan de heer Klaassen. Zijn er wel genoeg vakleerkrachten? De een zegt van wel, de ander zegt van niet, dus ik ben benieuwd of u daar iets over kan zeggen. En heeft u daar misschien ook cijfers bij?

De voorzitter:

Ik wil namens D66 ten slotte een vraag stellen over brede scholen. Er zijn veel van die scholen in Nederland met een brede leer- en leefomgeving. Daar worden school en vrije tijd gecombineerd, hetgeen ook weer valt onder een totale aanpak van achterstand in het bewegingsonderwijs. Deze scholen vallen vaak onder verschillende wetten en worden gefinancierd uit verschillende potten. Welke obstakels ondervinden zij bij het bieden van bewegingsonderwijs?

Het woord is nu aan de heer Heerema van de VVD.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Dank u wel. Mijn vraag is voor de heer Van Hoepen. U heeft ons een brief doen toekomen waarin staat: wat willen we wel, wat willen we niet en waar knelt het in de praktijk? Ik vat het even heel globaal samen. Wat willen we wel? Dat is met name vrijheid en vrijblijvendheid, als ik het zo mag samenvatten. Wat willen we niet? We willen niet dat de Kamer zich te veel bemoeit met het geld dat de Kamer ons toestuurt. Waar knelt het? Er zijn te weinig accommodaties. Daar zijn gemeenten voor. Er zijn te weinig beschikbare vakdocenten. Daar heeft u uw collega's Klaassen en Terwee voor. En de kosten zijn gigantisch. Nu hebben we in 2014 of 2015 ook nog een initiatiefnota gehad waarin staat dat als je twee of drie uur per week doet voor 80% of 100%, je op maximaal 48 miljoen tot 204 miljoen zit. Dat is een heel groot verschil met de cijfers die u hier geeft. Dit zijn cijfers van het ministerie. Daar is dit een aantal jaren geleden ook uitgerekend. Mijn vraag is dan: waar wilt u wél stapjes zetten buiten het gedeelte van «wij willen die vrijheid en vrijblijvendheid koste wat het kost vasthouden»? Want volgens mij is de noodzaak om een stap te zetten zo langzamerhand wel aangetoond.

De voorzitter:

Ik geef de heer Van Hoepen als eerste van de insprekers het woord om de vraag van de heer Van Nispen te beantwoorden.

De heer Van Hoepen:

Dank je wel. Er wordt gesteld dat ik de laatste ben die mij nog verzet. Ik spreek wel namens de sector. De groep die spreekt tijdens deze rondtafelgesprekken in vier rondes is vrij eenzijdig samengesteld, dus ik denk niet dat ik de laatste ben die mij verzet. Maar ik vind dat we qua sector er wel iets van vinden. Dat is even een opmerking hierbij, want anders gaat dat beeld ontstaan.

U vraagt naar de meerwaarde van de vakleerkracht. Die meerwaarde is volgens ons zeer aanwezig. Ik zei net al iets over de manier waarop de werkdrukmiddelen weggezet zijn. Je ziet dat, nu de financiële ruimte er is, een heel groot percentage van onze scholen de keuze maakt om stappen te zetten richting het aanstellen van meer vakleerkrachten. Tegelijkertijd zijn er daarbij ook gewoon een aantal obstakels; daar moeten we niet van wegkijken. Niet iedere situatie is hetzelfde. Als we kijken naar wat er gebeurt in het land, dan zien we dat op sommige plekken, in grote steden, waar soms meer budget is en grote scholen zijn, er vaak meer vakleerkrachten worden ingezet. Maar op sommige plekken, waar gemeentes of scholen kleiner zijn, worden er soms andere keuzes gemaakt omdat er ook logistieke problemen zijn.

Ik was hiervoor zelf schoolbestuurder voor zestien hele kleine scholen. We hebben geprobeerd om vakleerkrachten in te zetten, maar de reistijd tussen alle dorpen die deze leerkrachten moesten bezoeken, iedere keer naar een andere gymzaal, woog daar gewoon niet tegenop. Ze hadden ook geen profijt van een opstelling waarbij ze de spullen langer konden laten staan. Dus wij kozen voor vakspecialisten.

Dat neemt niet weg dat de vakleerkracht een cruciale rol kan vervullen. Ik denk dat als je het in onze sector gaat vragen, zal blijken dat velen de meerwaarde van vakleerkrachten zien en dat zij daar ook voor zullen gaan. Maar dit speelt niet alleen bij sport en bewegen, want hetzelfde hoor je uiteraard als het gaat om cultuur of muziek. Dat moeten we met elkaar en ook samen met het werkveld verkennen en we moeten met elkaar zoeken wat hierin mogelijk is. In die zin pak ik heel graag de handschoen op die Cees aanreikt. Want ik wil niet degene zijn die zich als laatste verzet, maar ik wil gaan voor goed onderwijs voor al die kinderen, die goed moeten kunnen sporten en bewegen. Maar wel met oog voor wat dat gaat betekenen. Dus wat mij betreft kunnen we daar een enorme stap in zetten.

De voorzitter:

De heer Klaassen werd genoemd. Het is een goed gebruik in dit huis dat hij dan ook kort iets mag toevoegen.

De heer Klaassen:

Ja, want ik heb mezelf de vraag ook gesteld hoe het nou zit met de achterban van de PO-Raad, omdat ik me kan voorstellen dat dat druk geeft. In de laatste rapportage zagen wij ook dat het protestants-christelijk onderwijs wat achterblijft in aantallen uren en vakleerkrachten. Ik persoonlijk interesseer me daarvoor, want ik ben protestants-christelijk opgevoed en ik heb ook de Christelijke Academie gedaan. Ik vroeg me af: hoe kan het nou dat het daar niet geland is? Wat is er gebeurd? Ik heb Verus gebeld. Dat is de organisatie voor protestants-christelijk...

De voorzitter:

Ik wil u wel vragen om het kort te houden.

De heer Klaassen:

O ja, sorry. Ik heb daar gevraagd of er een ideologisch motief zou zijn om geen vakleerkrachten aan te nemen. Men heeft mij daar verzekerd dat dat niet zo is, en dat het eerder voortkomt uit pragmatische zaken. Dit zijn vaak kleine scholen en dan zou een financieel aspect een rol spelen. Maar we hebben nu zowel in Lelystad als in Arnhem voorbeelden waarbij de scholen bovenregionaal gaan samenwerken. Dan kunnen ze toch vakleerkrachten in dienst nemen.

De voorzitter:

Goed. De heer Rog heeft ook een vraag gesteld aan de heer Van Hoepen. Hij vroeg waarom de urennorm niet wordt gehaald.

De heer Van Hoepen:

Ik stel met pijn in het hart vast dat die norm niet gehaald wordt; laat dat duidelijk zijn. De norm van puur die twee lesuren wordt als je naar alle kinderen bij elkaar kijkt, bijna gehaald. Als je zo meet, zitten we op 89 minuten. Maar dan neem je alle scholen bij elkaar. Maar we zien wel een groep scholen waar dat niet wordt gehaald. In de actualisatie van het bestuursakkoord hebben we ook afgesproken dat we daar nader onderzoek naar gaan doen. Wat zijn dan de belemmeringen? Dat ga ik graag aan.

Het directe antwoord op de vraag van de heer Rog heb ik niet. Ik kan dus niet even gaan vertellen wat het antwoord is, want ik wil het verder onderzoeken. Maar als ik daar een klein beetje over mag filosoferen: ik heb al een paar redenen genoemd. Het heeft soms dus met locaties te maken. Het heeft te maken met kleine scholen. Natuurlijk zijn er prachtige voorbeelden waarbij het bovenregionaal opgelost wordt. Dat neemt niet weg dat bij heel veel kleine scholen de problemen die ik net benoemde er wel zijn. Of scholen leggen andere prioriteiten bij alle ambities die wij in het onderwijs hebben.

Maar wat mij betreft gaan we verder onderzoek doen naar wat dat is. Daarvoor nodig ik ook alle partners uit, want de behoefte is er wel om verder te gaan. Wat mij betreft hoeven we niet per se die twee uur te halen, hoewel we die afspraak wel gemaakt hebben, dus daar gaan we voor. Maar wat mij betreft gaat het vooral om de kwaliteit en gaan we voor beter bewegen. We willen straks, als de inspectie opnieuw gaat testen wat ze de afgelopen jaren gedaan hebben met dat peilonderzoek, betere resultaten halen als het gaat om het bewegen van kinderen. Want dat moet wat mij betreft bovenaan staan.

De voorzitter:

Dank u wel voor uw antwoord. Ik denk dat de vraag van mevrouw Westerveld met name aan de heer Terwee gericht was. Zijn er genoeg vakleerkrachten? Daarbij gaat het ook over de instroom en de uitstroom.

De heer Terwee:

Ja, dank voor deze toelichting. Het is eigenlijk een arbeidsmarktvraag. Ik spreek namens de hogescholen. Wij stemmen onze instroom af op de vraag uit de arbeidsmarkt. Wij hebben er allemaal onze wegen voor om dat goed in balans te hebben; dat is iets wat wij gewoon heel belangrijk vinden. Als we het interessanter maken voor studenten om toe te treden tot die arbeidsmarkt, dan is er op alle ALO's ruimte om dat te doen. In die verhouding kunnen wij dus meer studenten, veel meer studenten aannemen, ja. Ieder jaar stromen er plusminus 700 studenten met een diploma uit. En dat past, want de arbeidsmarktmonitors laten zien dat 90% tot 95% van onze studenten ook vrij snel aan een baan komt. Daar zit nog een kleine reserve. Ongeveer 85% van die banen is sportgerelateerd en een deel niet. Van die 85% die sportgerelateerd is, is zo'n 75% in een onderwijssituatie. Je ziet dus dat er nog winst is als de arbeidsmarkt aantrekkelijker wordt. Dan kunnen we relatief snel schakelen en kunnen we ook de instroom verhogen.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik heb zelf een vraag gesteld over de brede scholen, de verschillen tussen in de school en buiten de school, en de financiering van de verschillende professionals die daar werkzaam zijn. Ik kijk naar de heer Van Hoepen, maar ik weet dat de heer Klaassen die vraag deels ook kan beantwoorden. Ik begin bij de heer Van Hoepen.

De heer Van Hoepen:

De kerndoelen en het systeem dat we kennen geldt. De kerndoelen zullen moeten worden gehaald in de school. Dat geldt ook voor de bewegingslessen die gegeven moeten worden. Dus als we dat meten, gaat het om wat er tijdens schooltijd gebeurt. Natuurlijk zien we heel veel mogelijkheden om het breder op te pakken; dat heb ik ook eerder in mijn verhaal gezegd. We kunnen ook meer gaan kijken wat het zou betekenen als we dit zouden kunnen koppelen aan naschoolse activiteiten; ik denk dat daar een enorme kracht ligt. Ik noem de koppeling met sportverenigingen. Zij kunnen dingen in de school, maar ook na schooltijd doen; dat zou krachtig zijn. Maar dat moet dan wel ook voor alle kinderen toegankelijk zijn, want het is wel een recht dat kinderen hebben. Daar komt dus gewoon een wettelijk obstakel bij kijken. Dan heb ik het niet over locaties, maar puur over de vraag wat meetelt. Er zullen nog meer problemen zijn. In een brede school, waar vaak bijvoorbeeld ook een inpandige gymzaal is, kun je vaak organisatorisch veel makkelijker een oplossing vinden om deze doelstellingen te halen, ook door aanwezigheid van leraren en wat zij kunnen doen. Dat is nogal een verschil met een school waar men een behoorlijke reis moet maken om in een gymzaal of wat dan ook te komen. Dat zijn dus wel aspecten die meewegen. De brede school biedt kansen, maar het naschoolse telt op dit moment niet mee.

De voorzitter:

Ten slotte hebben we de vraag van de heer Heerema over wat wel en wat niet. Die vraag werd gesteld aan de heer Van Hoepen.

De heer Van Hoepen:

Wat betreft die cijfers moeten we een keer kijken. U benoemde nog eventjes ons onderzoek, waarbij het ging over geld. Het Mulier Instituut en Regioplan hebben het berekend. Het heeft ook met vijf jaar opstartkosten te maken. Daardoor is het bedrag voor de eerste fase hoger. Dan moet je heel wat kosten meenemen. Maar eigenlijk daagt u mij uit om de volgende vraag te beantwoorden: wat doe je met datgene wat de KVLO aanbiedt? Ik zou heel erg graag breder met het veld, samen met de KVLO en ook met jullie in gesprek willen gaan over wat nu nodig is om deze stappen te gaan zetten. Ik geloof niet in een maakbare wereld en dat het, als we het in een bestuursakkoord opschrijven, automatisch opgelost is, of dat het opgelost is als we in het normeringen vastleggen. Wat mij betreft moeten we kijken wat er nodig is en waar de obstakels liggen. Die obstakels moeten we ook wegnemen. Dat is nog steeds in het belang van goed onderwijs voor alle kinderen.

De voorzitter:

Dan kijk ik even naar de leden. De heer Van Nispen heeft nog een vraag.

De heer Van Nispen (SP):

Ik zag de heer Klaassen op enig moment nee schudden toen de heer Van Hoepen een opmerking maakte over te weinig accommodaties en te weinig vakleerkrachten. Ik zou de heer Klaassen graag willen uitdagen om nog wat meer te zeggen over de creativiteit ten aanzien van accommodaties en de hoeveelheid vakleerkrachten die opgeleid zouden kunnen worden.

De voorzitter:

U mag daar meteen op reageren, meneer Klaassen.

De heer Klaassen:

Dank u, voorzitter. De heer De Jeu, die ook nog zal aanschuiven, kan u veel meer vertellen over accommodaties. Maar wij horen soms dat er in een gedeelte van het land juist een overschot aan accommodaties is. Bij sommige organisaties of gemeenten is het wel wat krapper. Maar in het afgelopen jaar heb ik niet meer gehoord dat het een probleem zou zijn.

De heer Terwee heeft net een vraag over de vakleerkrachten beantwoord. We hebben zo ongeveer een stille reserve. Die wordt nu niet aangesproken. Naar aanleiding van de initiatiefnota van de heer Heerema is door Regioplan uitgerekend dat we 2.200 fte nodig hebben. Dat betekent dat er per alo 32 studenten meer zouden moeten worden aangenomen. Dan heeft u dat gat opgelost. Als het gaat over drie uur, moet je per alo 100 studenten meer aannemen en dan weet je ongeveer hoe het loopt. Dus daarbij zijn er volgens mij helemaal geen problemen, niet bij vakleerkrachten én niet bij de accommodatie. Ik wil u ook nog helpen herinneren aan de nulmeting in 2013. Toen is aan alle schoolleiders die met groepsleerkrachten zitten gevraagd: zou u een vakleerkracht willen? 75% heeft daar ja op geantwoord. Dus ik ben er wel optimistisch over. Als je dit gaat invoeren, is er volgens mij geen haan die ernaar kraait. Ik denk dat ze allemaal blij zullen zijn.

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Rog van het CDA ook nog een vraag heeft.

De heer Rog (CDA):

Mijn vraag richt zich op wat verheldering over de verschillende bedragen die ik heb gehoord. Wat zou het kosten om dit te realiseren? Volgens mij had meneer Klaassen het over een uiterst beperkt bedrag in zijn rekensommen, waarbij het tot en met groep 4 om drie uur ging en vanaf groep 5 om twee uur. Ik meen goed verstaan te hebben dat meneer Van Hoepen het had over een bedrag van tegen de 800 miljoen. Zouden de heren dat probleem eens kunnen oplossen?

De heer Klaassen:

Samen? Oké. Vanuit het Regioplan...

De voorzitter:

Ik geef de heer Klaassen het woord.

De heer Klaassen:

Sorry. Excuses, voorzitter.

De voorzitter:

We hebben bij elkaar in de klas gezeten.

De heer Klaassen:

Oké. Bij het Regioplan gaat het om twee uur. Dat gaat uit van 70 miljoen per jaar in een vijfjarig groeimodel. Ik heb u die stukken toegestuurd in november vorig jaar. Daarna gaat het uit van structureel 148 miljoen. Maar dan gaat het over de kosten die je moet maken opdat scholen die nog geen vakleerkrachten hebben, vakleerkrachten krijgen. Met andere woorden, scholen die al een vakleerkracht hebben, krijgen geen cent. Het is dus een wat lastige. Bij het werkdrukakkoord en de systematiek die daar is gebruikt, gaat het over € 155 per leerling. Op die manier ga je uitrekenen hoeveel het kost. Dan zit je niet op 148 miljoen structureel, maar op 232 miljoen bij twee uur, maar dan beloon je elk uur van elke vakleerkracht voor iedere school op 1,4 miljoen leerlingen. Dat is volgens mij een reëel bedrag. De politiek kan natuurlijk zeggen: ik ga dat niet allemaal betalen, scholen, want in de lumpsum heeft u ook geld voor twee uur; ik doe de helft. Dan zit je reëel volgens mij op 115 miljoen euro voor twee uur. De bedragen van de heer Van Nispen hebben betrekking op drie uur. Ook via Regioplan gaat het dan over 245 miljoen, maar dan gaat het wel over drie uur. Dat geldt dan alleen voor scholen die nog niks hebben. Scholen die al wel uren hebben, worden niet beloond. Integendeel, scholen die nog niks gedaan hebben, worden eigenlijk beloond. Dan vind ik het reëler om te kijken naar het werkdrukakkoord, want dan betaal je het per leerling uit.

De voorzitter:

Meneer Van Hoepen, wilt u hier ook nog een uitzetting over geven?

De heer Van Hoepen:

De opdracht was om het samen op te lossen, dus ik zal er kort wat over zeggen. Als het via het werkdrukakkoord gaat, dan graag. Daarin hebben we ook de ruimte gelaten aan het veld om maatwerk te bieden en keuzes te maken; dat vooropgesteld. De cijfers die ik noemde en die ook staan op het blad dat u heeft gekregen, hebben te maken met het voorstel voor drie uur verplichte gym door een vakleerkracht. Het wordt dan dus uitsluitend door vakleerkrachten gedaan. Daar is het op berekend. We hebben het ook laten becijferen door het Mulier Instituut en het Regioplan. Dan kom je de eerste vijf jaar op hogere kosten vanwege de hele opstart, inclusief de locaties die erbij kwamen. Pas daarna is het ieder jaar 150 miljoen. Dat is het verschil. Maar goed, dat is op basis van een rapport, maar daar ga ik nu niet uit citeren.

De voorzitter:

Dank u wel. Mevrouw Westerveld van GroenLinks.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Ik heb een vraag aan de heer Van Hoepen. Hoe gaat het met de verschillende locaties? In uw inleiding gaf u aan dat u lesgaf en dat het vaak in een verenigingsgebouw was. Zo heb ik inderdaad ook gymles gehad. Bij ons was het naast onze basisschool, maar bij mijn weten zijn er ook heel veel scholen waarbij ze eerst met de kinderen naar een heel andere locatie moeten. Kunt u een algemeen beeld schetsen van de samenwerking met bijvoorbeeld gemeenten als het gaat om goede locaties? Zijn er genoeg goede locaties?

De heer Van Hoepen:

Ik denk dat er misschien wel voldoende goede locaties zouden kunnen zijn, als het op een goede wijze plaatsvindt en het helemaal matcht. De ervaring leert alleen dat het zeer afhankelijk is van de vraag om welke gemeente het gaat, hoe groot de gemeente is en of zij extra investeren in het onderwijs. Hiervoor had ik zelf te maken met vier gemeentes die eigenlijk geen geld staken in het onderwijs, behalve dan wat zij verplicht waren met betrekking tot gebouwen. Dan gaat het puur om gebouwen en gymzalen die beschikbaar worden gesteld. Maar we zien ook heel andere voorbeelden. Ik was laatst op een school waar ze blokuren gaven, omdat ze met de bus naar de gymzaal moesten. Kinderen gingen met elkaar daarheen en daar werd dan een blokuur gym gegeven. Dat lijkt mij niet echt bevorderlijk, maar dat is ook de praktijk. We zien dus alle soorten en maten.

Wat mij betreft gaan we dat met elkaar nadrukkelijker onderzoeken: wat zijn dan die belemmeringen? Ik ben het ermee eens dat er met creativiteit meer mogelijk is dan wat er nu gebeurt. Daar moet ook zeker verder naar gekeken worden. Maar op een bepaald moment is de creativiteit op en zal je dus ook moeten kijken: waar zitten die beperkingen en is er ook een ongelijkheid voor kinderen, afhankelijk van de plek waar ze wonen? In krimpgebieden worden behoorlijk wat locaties afgestoten en is er weinig beschikbaar, ook voor bewegingsonderwijs. Dan krijg je de reistijd als een probleem erbij. Ik kan hier van alles over zeggen, maar laten we het nou eens goed onderzoeken. Laten we er wat creativiteit bij doen, maar laten we ook gewoon even de mogelijkheden neerzetten.

De voorzitter:

Oké, dan wil ik u heel hartelijk danken voor uw aanwezigheid en uw heldere uiteenzettingen. We gaan naar tafelronde twee. Er is dus weer een changement.

De vergadering wordt van 14.41 uur tot 14.46 uur geschorst.

Blok 3

Gesprek met:

  • Jan Dirk Van der Zee, Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB)

  • Marieke van der Plas, Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU)

  • Maurits Hendriks, technisch directeur NOC*NSF (topsport)

  • Jacob Nienhuis, ontwikkelteamlid Bewegen & Sport van curriculum.nu

De voorzitter:

De sprekers ter rechterzijde zijn aangeschoven. Hartelijk welkom nogmaals. Ook voor u een aantal minuten tijd voor een toelichting over wie u bent en wat uw idee hierover is. Het gaat nu om de sportorganisaties. Die horen ook bij het bewegingsonderwijs en de verbetering daarvan.

Dan beginnen we met de heer Van der Zee.

De heer Van der Zee:

Goeiemiddag. Dank u wel, voorzitter. Ik ben Jan Dirk van der Zee, directeur amateurvoetbal bij de KNVB. Ik vertegenwoordig dus de sport. De leukste sport zelfs, of mag ik dat niet zeggen? Nee, dat mag ik niet zeggen. Excuses!

Johan Cruijff heeft jaren geleden een heel mooie uitspraak gedaan. Hij zei ooit: buiten spelen zou eigenlijk een vak op de basisschool moeten zijn. In juli stond ik hier namens de sportwereld in de Tweede Kamer met een heel serieuze boodschap en met een petitie. Onze kinderen zijn namelijk kampioen stilzitten. Al twintig jaar gebeurt er niks. We staan stil. De afgelopen jaren hebben we allemaal verzaakt. Het gaat bergafwaarts met de motorische fitheid en ontwikkeling van kinderen in Nederland. Dat horen we de hele dag door.

U kent allemaal de cijfers. Bijna de helft van de Nederlandse kinderen beweegt te weinig. Jongeren zitten gemiddeld 10,5 uur per dag. 20% van de basisscholen komt niet aan de minimale twee uur bewegingsonderwijs. En bijna 24% van de Nederlandse jeugd tussen 6 jaar en 11 jaar beschikt over onvoldoende bewegingsvaardigheden. Dat is nogal een opsomming. Waarom voelen wij de urgentie niet? Het is toch al jaren duidelijk dat kinderen te weinig en te eenzijdig bewegen?

Ik zie het ook in mijn persoonlijke leven. Ik heb drie dochters. Mijn oudste dochter is nu gaan voetballen – daar ben ik heel blij mee – en ik zie het ook in haar team. Het gaat mij niet om de voetbalprestaties, maar ik zie gewoon dat ze minder goed bewegen dan tien, twintig jaar geleden. Ze kunnen niet meer vallen. Ze kunnen niet meer rollen. Ze hebben te veel blessures. Ze weten niet meer wat loopscholing is of een goede steigerung. Bij mijn andere dochters, die hockeyen, zie ik overigens precies hetzelfde. Ze staan er wel met veel plezier en daar gaat het uiteindelijk ook om. Maar ik schrik er dus ook van.

Dit speelt ook binnen de KNVB. Mijn collega's binnen de KNVB, dus binnen het voetbal, zeggen dat de basis niet meer op orde is. Tijdens onze trainingen en wedstrijden, op velden en in zalen, ontstaan veel meer blessures. Trainers en coaches moeten dat compenseren tijdens de trainingen. Ze gaan eerst aan de slag met basisvaardigheden zoals opvangen en rollen, voordat de bal überhaupt in het veld komt.

Natuurlijk, kinderen in Nederland sporten veel. Daar mogen we ook trots op zijn. Maar ze worden wel gebracht en gehaald met de auto. Jongeren bewegen veel minder op zowel kwalitatief vlak, oftewel veiligheid en veelzijdig bewegen, als op kwantitatief vlak, oftewel het aantal uren dat er bewogen wordt. Dit uit zich in kinderen die steeds ongezonder zijn en zich motorisch onvoldoende ontwikkelen. Bewegen wordt steeds verder uitgebannen uit de dagelijkse bezigheden van onze kinderen. We richten de omgeving van onze kinderen zodanig in dat ze steeds minder hoeven te bewegen. We maken het niet aantrekkelijk genoeg om buiten te spelen op de schoolpleinen of in de buurten. Kinderen van nu hebben hierdoor meer vetweefsel en minder spiermassa. Dit legt een bom onder de Nederlandse gezondheidszorg.

Wat is dan de oplossing? Om iets te veranderen, moeten niet alleen de jongeren, maar ook de ouders, de politiek, de sportverenigingen, de sportbonden en de scholen actie ondernemen. Daarom stellen wij het volgende voor:

Minimaal twee uur, maar liever drie uur of vijf uur natuurlijk, lichamelijke opvoeding door een vakleerkracht of een bevoegde leerkracht.

Aandacht voor bewegen in pauzes en andere lesuren, bijvoorbeeld door uitnodigende buitenruimtes, schoolpleinen en klaslokalen. Denk aan wat Johan Cruijff zei.

Een naschools beweegaanbod in de schoolomgeving of bij de bso in de buurt.

En een veelzijdig beweegaanbod bij de sportvereniging.

Waarom? Met de invoering van deze punten willen we dat kinderen weer leren bewegen en met plezier beter gaan bewegen. Jong geleerd betekent een leven lang plezier in sporten en bewegen. Dat is goed voor de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen. Als je als kind niet leert bewegen, dan word je zittend oud. Daarnaast besparen we kosten op de gezondheidszorg, waar de overheid nu alleen al zo'n kleine 100 miljard aan uitgeeft.

Wij als KNVB hebben daarin ook een bijdrage. Ik hou niet van wijzen: ik vind dat iedereen z'n steentje moet bijdragen, dus ook wij. Dit is een groot maatschappelijk probleem, waarbij iedereen z'n rol moet pakken. Ik verwacht en hoop dat de politiek nu eindelijk de regie durft te pakken en dat het onderwijs er samen met de sportwereld voor zorgt dat alle kinderen voldoende en verantwoord bewegen. Dat is het streven.

De KNVB pakt de handschoen alvast op, bijvoorbeeld met schoolvoetbal. Meer dan 250.000 kinderen doen aan schoolvoetbal. We willen daarnaast een meervoudig beweegprogramma aanbieden. We willen meer verdieping bieden dan alleen voetbal. Maar we willen ook verder met de ontwikkeling van Kluppie. Dat is een buitenschools beweegprogramma voor alle kinderen, maar in het bijzonder voor kinderen die niet automatisch de weg naar de sportvereniging vinden. Met Kluppie worden offline en online – niet onbelangrijk in de nieuwerwetse wereld – met elkaar gecombineerd. De bal is het middel om kinderen breder motorisch te ontwikkelen. Ze kunnen samen met hun vriendjes en vriendinnetjes plezier hebben in bewegen.

Ik heb een droom. Ik zit hier vandaag en ik hoor het gelukkig al de hele dag in de Tweede Kamer, maar ik wil ook u vragen te investeren in een gezonde generatie, die veel, goed en heel graag beweegt, zodat we na twintig jaar kunnen stellen dat twee uur gymles op alle basisscholen de norm is. En dan zorgen wij vanuit de sportwereld voor het derde, vierde en vijfde uur.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan mevrouw Van der Plas.

Mevrouw Van der Plas:

Dank u wel. Geachte Kamerleden en overige aanwezigen, bedankt voor de uitnodiging. Ik ben Marieke van der Plas, directeur van de KNGU, de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie.

Vandaag gaat het over een onderwerp dat mij heel erg aan het hart gaat. Veel mensen spreken vandaag vol passie over dat onderwerp. Dan is het toch jammer om te constateren dat het niet goed gaat.

Al wandelend vertelde Stach, het zoontje van mijn beste vrienden, dat hij op het Jeugdjournaal had gezien hoe belangrijk het is goed te leren bewegen op school en wat daarvoor nodig is, namelijk liefst drie gymuren. Dat zette hem aan het denken: waarom heb ik dan al jaren maar één uur gym per week? Kordaat stapte hij naar de juf om navraag te doen. Zij zei: «Je loopt toch al twee keer een kwartier naar de gymzaal? Dat is ook beweging. Meer uren lukt gewoon niet in het rooster.» Dit zou toch niet waar mogen zijn?

Met de scholen is afgesproken dat ze zorgen voor voldoende bewegingsonderwijs. Dat gaat maar om een paar uur per week, en dat is al te weinig. En dan nog ontlopen veel scholen deze verantwoordelijkheid. Bewegen is volgens mij geen vrij in te vullen keuzevak in het onderwijs, maar een kerntaak en een essentiële randvoorwaarde voor het opgroeien van jonge kinderen, zodat ze gezond en fit groter worden.

Stach is buiten schooltijd gaan sporten, ook omdat zijn ouders zagen wat dat deed en nog steeds doet met zijn motoriek. Niet ieder kind treft zulke ouders, en dat heeft soms onherstelbare gevolgen. De motorische vaardigheden moeten op jonge leeftijd worden ontwikkeld. Daarvoor ligt een belangrijke rol bij de scholen.

De discussie over het bewegingsonderwijs loopt al meer dan 30 jaar, maar ik hoorde vanochtend dat die zelfs al veel langer loopt, namelijk meer dan 100 jaar. En er is in deze tijd niet veel verbeterd. Sterker nog, de situatie is verergerd. De motorische vaardigheden van onze kinderen gaan achteruit volgens de onderwijsinspectie, en de heer Van der Zee zei het al: wij zien dat keihard terug in de sport.

Gelukkig zijn er ook scholen die wél veel tijd en aandacht besteden aan bewegen, en die dat goed hebben geregeld. Er zijn kinderen die al op de bso meedoen aan een breed motorisch beweegprogramma. Neem nijntje van de KNGU voor kinderen van 2 jaar tot 6 jaar. Er zijn kinderen die op school sport en bewegen als een volwaardig onderdeel van het curriculum hebben, die in hun vorderingen worden gevolgd, en – ook niet onbelangrijk – die door een beweegteam op school, met daarin vakdocenten, buurtsportcoaches en trainers van de gymclub, worden gestimuleerd en sindsdien op alle vlakken beter presteren. Een mooi voorbeeld uit onze gymsport is de Stichting Gym&Turnen uit Arnhem, die op alle peuterspeelzalen peutergym verzorgt en samenwerkt met het beweegteam van de Margarethaschool in Arnhem.

Deze kinderen sporten ook met plezier buiten schooltijd. Ze halen hun zwemdiploma. Ze gaan voetballen, ze freerunnen of ze doen aan atletiek. Ze vormen hechte vriendschappen. Ze leren grenzen verleggen. En ze leren successen te behalen.

Het kan dus wel, maar het lukt al meer dan 30 jaar niet om alle scholen zover te krijgen. Kinderen zijn hiervoor afhankelijk van lokaal leiderschap van scholen, bso's, gemeenten en sportclubs. Er is dus geen sprake van een level playing field. Er is een goede start gemaakt met het sportakkoord, waarin ook wij als sport onze verantwoordelijkheid nemen, maar volgens mij moet nu ook de verankering in het onderwijs worden geregeld, want anders is het water naar de zee dragen.

Ik vind het oprecht jammer dat wetgeving nodig blijkt te zijn om dit te regelen, maar ik denk dat het voor de overheid tijd is om in te grijpen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik graag het woord aan de heer Hendriks.

De heer Hendriks:

Mevrouw de voorzitter, dank u wel. Dank voor uw uitnodiging. Mijn naam is Maurits Hendriks. Ik ben allereerst al 35 jaar hockeytrainer, en papa van kindjes die lid zijn van een sportclub. Daarnaast ben ik technisch directeur van NOC*NSF.

Ik richt mij allereerst tot u als papa. Ik sluit me aan bij alle vaststellingen die gedaan zijn. Ik heb de niveaus van E-tjes tot en met het Nederlands herenteam getraind. Ik train het hockeyteam van mijn zoontje, de D-leeftijd. Ik denk dat hij tot een bevoorrechte klasse behoort. Hij is lid van meerdere sportverenigingen. Hij heeft nog een school met een vakleerkracht. Maar het doet mij pijn om te zien dat zelfs in het team van mijn eigen zoontje de motorische vaardigheden teruglopen. Als ik een oefening geef van achteruitlopen, hakken-billen, triplings of skippings, valt er regelmatig eentje. Dan hebben we het over jongetjes van 9 jaar.

Ik moet beginnen met naar mezelf te kijken voor de eerste oplossing. Ik kom straks met een stevig beroep op u, maar ik kijk ook naar mezelf als vader. Ik neem me bij dezen voor, na vandaag en na alle onderzoeken tot mij te hebben genomen, dat mijn zoontje vanaf nu verplicht nog vaker naar school en naar de hockeytraining moet fietsen. Want het begint ook wel daar, bij de papa's en de mama's.

Vanuit mijn professionele hoedanigheid kan ik bevestigen – we hebben het Jac Orie vanmorgen horen zeggen – dat zelfs in de LottoNL-Jumbo-schaatsploeg de schaatstrainers van onze allerbeste schaatsers in Nederland toch zo'n twee jaar bezig zijn om de achterstand die de beste schaatsers van Nederland in de professionele ploegen hebben, weg te werken. Ik ken een heel klein onderzoek – het is geen wetenschappelijk onderzoek – bij de Nederlandse zwemequipe, waarin wordt vastgesteld dat de trainingen ter verbetering van het keerpunt weinig effect sorteren omdat de motorische vaardigheden van de zwemmers onvoldoende ontwikkeld zijn. In de Nederlandse topsport merken we dus ook, net zoals we dat breder zien, de effecten van die teruglopende motorische scholing. Dat heeft ook daar consequenties uiteindelijk. Het is niet zo belangrijk als de volksgezondheid, maar toch.

Ik ben er een van de ranglijstjes, van de medaillelijstjes. Het doet mij als Nederlander ook gewoon pijn dat wij in Europa ongeveer onderaan staan als het gaat om het aantal uren dat onze kinderen bewegen. Dat kan toch gewoon niet waar zijn? Dan word ik aangesproken als Hollander. Dan komt mijn oranjegevoel naar boven, dat zegt: het gaat toch niet gebeuren dat wij die wedstrijd met zijn allen in Europa verliezen? Maar het is aan het gebeuren.

Alle onderzoeken zijn vanochtend nog eens de revue gepasseerd. Het is duidelijk dat het niet alleen maar gaat om meer bewegen, maar vooral ook om beter bewegen en om beter sporten. Waarom is dat? In eerste instantie om het plezier te vergroten. Want we weten allemaal hoe cruciaal dat is. Als je dingen wilt verbeteren – daar zijn we volgens mij vandaag over aan het praten – is het niet alleen van belang om te weten hoe dat moet. Daar hebben we vele suggesties voor gezien. Maar we zullen ook met elkaar moeten vaststellen dát het dan verbetert. Dus een systeem ter monitoring van ontwikkeling is noodzakelijk om uiteindelijk te komen tot dat wat we met z'n allen nastreven. Het is niet voldoende om dat alleen kwantitatief aan te vliegen, op basis van een groter aantal uren, hoe belangrijk dat ook is. Dat is ook iets wat wij ondersteunen. In het individuele ontwikkeltraject van elk kind is het cruciaal dat er een mogelijkheid is, zoals die er ook bij de cognitieve vakken is, om samen met leerkrachten vast te stellen wat de volgende stap is in zijn of haar ontwikkeling. Ik denk ook dat dat voor een kind motiverend werkt. Ik zie dat in ieder geval elke dag in de topsportomgeving in Nederland.

En dan tot slot. We moeten met zijn allen ook eens goed kijken naar de duale approach die we hier, ook vandaag, weer hanteren, namelijk het hebben over cognitieve vorming ten opzichte van de motorische vorming. Het is nu toch al jaren een feit dat de jonge talenten in Nederland die in een CTO-omgeving mogen sporten, omdat zij tot de besten van het land behoren, jaar in jaar uit betere percentages laten zien in de schoolresultaten. Verhoudingsgewijs slagen er dus meer, terwijl ze ook een goede afspiegeling vormen van de Nederlandse bevolking. Alle sporters zitten daar. Alle rangen en standen vind je daar. Die prestaties zijn sinds jaar en dag beter. Die duale kijk naar de ontwikkeling van een kind mis ik dus.

Mijn oproep aan u is dan ook heel simpel: laten we in ieder geval voor de oplossing kijken naar de ontwikkeling van de jongeren in Nederland, vanuit die holistische visie. Niet geest versus lichaam, maar de ontwikkeling van geest én lichaam. Daarvoor zullen we dan ook de zaak met elkaar moeten organiseren. Onderken dus dat een goed ontwikkeld lichaam noodzakelijk is voor een goede totale ontwikkeling van het kind.

Ten tweede: laten we het ook gaan meten en monitoren. Niet om te testen en te laten uitvallen, maar om leerstappen ook op motorisch vlak met elkaar vast te stellen.

En tot slot – dit lijkt mij logisch – geef de onderwijsinspectie hier dan ook een belangrijke taak in, zowel bij punt één als bij punt twee.

Dank u.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik het woord aan de heer Nienhuis.

De heer Nienhuis:

Dank u wel, voorzitter. Dank voor de uitnodiging om hier te spreken namens Curriculum.nu. Mijn naam is Jacob Nienhuis. Net als mijn voorganger spreek ik ook als papa. Ik spreek hier ook als vakleerkracht lichamelijke opvoeding. Ik ben al 25 jaar werkzaam in het onderwijs en ik geef inmiddels 20 jaar les op een middelbare school, dus in het voortgezet onderwijs. Wat ik hier zeg, is dus deels namelijk Curriculum.nu, maar ook gewoon vanuit mijn eigen ervaring. Die vrijheid behoud ik mij voor.

Er zijn een paar vragen waar ik graag stil bij wil staan. Er is al van alles gezegd, dus ik ben een beetje aan het kijken waar ik nog de aandacht op kan vestigen. Ter voorbereiding zijn een aantal goede vragen gesteld, dus die wil ik dan ook maar even benoemen. Bijvoorbeeld: wat zijn de effecten van goed bewegingsonderwijs op kinderen? Het ligt heel erg voor de hand, maar ze zijn natuurlijk meer beweegvaardig. Op het moment zelf profiteren kinderen daar al van, omdat ze daardoor makkelijk kunnen deelnemen aan beweegsituaties. Ze hebben er ook meer plezier in. Op langere termijn is de kans dus veel groter dat ze duurzaam gaan deelnemen aan de bewegingscultuur.

Het gaat natuurlijk niet alleen om de beweegvaardigheid, zoals al is gezegd. Ook de sociale ontwikkeling is een heel belangrijk aspect. Dat is een belangrijke brede vaardigheid in het onderwijs. Vanuit Curriculum.nu wordt heel erg de nadruk gelegd op het kijken naar die brede vaardigheden. Bewegingsonderwijs heeft natuurlijk een ontzettend goed aanknopingspunt op dat vlak. Er wordt heel veel gewerkt met verschillende motieven en verschillende vaardigheden. Dat is een basisgegeven. Elke gymleraar heeft daarmee te maken. Hoe ga ik om met verschillen tussen leerlingen? Daaruit vloeit voort dat ze daarmee leren omgaan, dat ze beter leren samenwerken en dat ze beter met elkaar kunnen omgaan in bewegingssituaties. Verder draagt het deelnemen aan bewegingssituaties ook bij aan de zelfstandigheid. Je regelt het bewegen met elkaar.

Een niet onbelangrijk laatste aspect dat ik wil noemen, is dat kinderen de mogelijkheid hebben om op hun eigen niveau deel te nemen. Dat heb ik nog niet zo heel veel gehoord, maar dit is wel een heel belangrijk onderdeel denk ik. Dat is ook iets waar we met Curriculum.nu wat meer op proberen in te zoomen. In eerste instantie is dat ook weer belangrijk om plezier te krijgen en te behouden en zelfvertrouwen op te bouwen. Maar er grijpen ook allerlei zaken steeds meer in elkaar. Het gaat over beweegvaardigheid en het gaat over meekomen in de groep. Dat is heel belangrijk voor kinderen, vooral aan de onderkant. Als die vaardigheid naar beneden zakt, zakken ze op een gegeven moment uit die groep. Als het wel lukt, kun je dus meekomen in de groep. Je leert samenwerken, grenzen verleggen en je krijgt vertrouwen in eigen kunnen. Dat is op de basisschoolleeftijd vaak nog een onbewust proces, maar onmiskenbaar is het heel bepalend voor wat er verder gaat gebeuren. Op de middelbare schoolleeftijd, in het voortgezet onderwijs, wordt dit denk ik wat meer bewust. Dan krijgen kinderen meer keuzemogelijkheden om zich daar verder in te ontwikkelen. Het zou goed zijn als kinderen uiteindelijk een «beweegidentiteit» – ik hoorde ook het woord «sportidentiteit» – ontwikkelen. Dan weten ze echt: waar ben ik goed in, wat vind ik leuk om te doen, wat zou ik nog verder willen ontwikkelen en wat is er te koop in de wereld van sport en bewegen?

Dan toch iets over de rol van de vakleerkracht. Daar zeggen wij eigenlijk niets over vanuit curriculum.nu. Curriculum.nu gaat namelijk niet over de vraag hóé we dingen gaan bereiken, maar over het wát, dus gewoon puur het programma. Toch zeg ik er een paar dingen over, want die discussie speelt natuurlijk wel. Hoe maakt een vakleerkracht het verschil? Het onderzoek van het Mulier Instituut heeft uitgewezen dat een vakleerkracht met een vierjarige opleiding op verschillende vlakken een meerwaarde heeft ten opzichte van een bijgeschoolde groepsleerkracht. Wij denken dat een vakleerkracht echt een sterke basis heeft op het vlak van het creëren van een veilig pedagogisch klimaat en het oog hebben voor verschillen tussen kinderen. Ook heeft een vakleerkracht een uitgebreid repertoire aan didactische werkvormen en methodieken beschikbaar en kan hij die inzetten naar gelang de behoeften van leerlingen. En hij werkt planmatig en kan leerlijnen over een langere termijn uitzetten.

Welk effect kunnen we verwachten bij het verplicht stellen van een vakleerkracht op de basisschool? Dat is natuurlijk een vraag die voorligt. In eerste instantie geeft het natuurlijk een boost aan de kwaliteit van het bewegingsonderwijs. Dat zorgt ook voor grote bewegingsvaardigheid en succeservaring. Dat is een heel direct effect. Een ander positief effect is dat de vakleerkracht de ontwikkeling van de kinderen goed kan volgen als hij alle lessen bewegingsonderwijs verzorgt. Hij kan dan dus bijsturen waar nodig. Ik denk dat er op de langere termijn nog een ander effect zal zijn, namelijk dat de vakleerkracht veel meer een sturende rol kan krijgen binnen de school dan nu het geval is. Nu is hij vaak een onderdeel van verschillende scholen waarop hij werkzaam is. Hij is een soort rondtrekkend circus. Als hij veel meer een rol heeft binnen één school, kan hij daar ook veel meer betekenen.

Tot slot noem ik ook enkele politieke overwegingen. Ik kan het niet laten. In het bewegingsonderwijs worden alle kinderen op school onderwezen. Als we daadwerkelijk iets willen doen om de kwaliteit van het bewegingsonderwijs te verbeteren – het lijkt erop dat die politieke wil er is – zullen we op dat niveau moeten investeren. Het is een misverstand dat deze wettelijke maatregel die wordt voorgesteld, gelijk staat aan een beperking van de vrijheid van onderwijs. Het is een maatregel die bijdraagt aan de borging van een kerncurriculum, een programma dat voor alle schoolgaande kinderen geldt. Een wezenlijk aspect van het bewegingsonderwijs is dat je het samen met anderen doet en dat er een bepaalde oefentijd voor nodig is om vaardigheden te leren. Dat is ook al een aantal keren genoemd. Daarom is het van belang om een minimumcontacttijd vast te stellen en om geschikte accommodaties beschikbaar te maken om een breed scala aan beweegactiviteiten te kunnen bieden.

Tot slot. Het is belangrijk om nog maar eens vast te stellen dat bewegingsonderwijs een onderwijsleervak is, net als rekenen en taal, en dat het dus ook goede begeleiding door een vakleerkracht vereist om hieraan inhoud te geven.

Ik dank u.

De voorzitter:

Dank u wel voor uw inbreng. Dan ga ik nu naar de heer Rog voor de eerste vraag.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter, sta mij toe dat ik in ieder geval dank uitspreek, ook aan de heer Hendriks. Meneer Van der Zee had het ook over de rol van ouders. Volgens mij is die echt onderbelicht, want hoeveel uren kinderen ook op school zijn, ze zijn ook heel veel thuis. Ik denk dat het uiterst zorgelijk is hoe er op dit moment opgevoed wordt en hoe weinig beweging wordt gestimuleerd. Ik ben dus blij dat u dat ook benoemt.

Mijn vraag is voor de heer Nienhuis. Hij heeft iets gezegd over het aantal uren van de vakleerkrachten. Daar hebben we het ook over. Toch stel ik ook hem de vraag of hij vanuit de bredere context, omdat hij hier namens curriculum.nu zit, kort zou kunnen reflecteren op het rapport dat hedenmorgen is uitgekomen.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Het is inderdaad goed dat ook de ouders worden genoemd, maar het probleem is natuurlijk breder. In deze gesprekken wordt specifiek de nadruk gelegd op bewegingsonderwijs op school. Dat is logisch, want dat is ook de insteek van deze rondetafel. Ik begrijp dat en toch is het een klein beetje onbevredigend, want we moeten niet de indruk wekken dat leraren, die het al druk hebben, er nog meer taken bij gaan krijgen. Ik zou dus graag aan mevrouw Van der Plas en de heer Van der Zee willen vragen wat zij nodig hebben van de politiek om nog beter te kunnen samenwerken met scholen en hun rol op te pakken om kinderen op school beter te laten sporten, maar wellicht ook om te zorgen dat meer kinderen naar sportverenigingen kunnen gaan.

De heer Van Nispen (SP):

U heeft allen een nadrukkelijk pleidooi gehouden voor meer en beter bewegingsonderwijs. U doet daarbij een klemmend beroep op de Kamer. Dat vind ik in ieder geval interessant om vast te stellen. Ik heb de eerste drie sprekers nog niet heel nadrukkelijk gehoord over de vraag: moet het een vakleerkracht zijn of niet? Daar zou ik u graag nog kort over horen. De laatste spreker was daar wel heel duidelijk over; zo begreep ik het tenminste.

Ik wil ook, als dat nog kort mag, het volgende vragen nu wij toch een aantal sportbonden en de koepel aan tafel hebben. Zijn er mogelijkheden om sportaccommodaties vaker dan nu al gebeurt beschikbaar te stellen aan scholen om de samenwerking op dat vlak te bevorderen?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Wij hebben voor deze ronde een aantal organisaties uitgenodigd, die zelf gekozen hebben om een afvaardiging hiernaartoe te sturen. Voor de heer Hendriks betekent dat dat hij hier namens NOC*NSF de vertegenwoordiger mag zijn. Ik heb een vraag, puur om mij een beeld te vormen. U geeft een aantal dingen aan op breedtesportgebied en een aantal op topsportgebied. Ik neem aan dat u wat u zegt over breedtesport – de F'jes, de E'tjes – door de breedtesportafdeling van NOC*NSF heel breed, unaniem, gedragen wordt. Ik neem ook aan dat de topsport, zoals de heer Orie aangaf, unaniem gedragen wordt door de topsportafdeling van NOC*NSF. Ik vroeg me af of uw inzet hier ook breed, unaniem, gedragen wordt door het bestuur van NOC*NSF.

De voorzitter:

En ten slotte heb ik namens D66 de vraag hoe we bewegen buiten school verder kunnen bevorderen. We hebben al een aantal mooie voorbeelden gehoord. Waar zitten de knelpunten in de samenwerking tussen scholen, gemeenten en sportverenigingen en hoe kunnen we die samenwerking versterken? Wie moet die coördinerende rol vervullen? Misschien is dat een vraag voor mevrouw Van der Plas of de heer Van der Zee.

Dan beginnen we met de vraag die de heer Rog heeft gesteld, over een reactie vanuit de bredere context op het rapport van vanochtend. Die vraag is gericht aan de heer Nienhuis.

De heer Nienhuis:

Ja, zeker. In ieder geval moet ik nog even stellen dat wij ons bepalen tot de kern. Dan heb je het eigenlijk gewoon over het curriculum voor het bewegingsonderwijs. Maar we noemen het niet voor niets het «leergebied bewegen en sport» en niet het «vak bewegingsonderwijs». Dus natuurlijk kijken we breder. We zien ook allerlei ontwikkelingen die nu genoemd zijn. Ik zal een aantal zaken aanhalen waar wij wel degelijk in onze groep mee bezig zijn. Dat is bijvoorbeeld het aspect van de brede vaardigheid, dus het zoeken naar het explicieter aanstippen wat wij daar als vakgebied, als leergebied aan kunnen bijdragen. Dat zit dan vooral in de sociale ontwikkeling, maar ook in de persoonlijke vorming. Dat gebeurt natuurlijk allang, alleen vaak nog een beetje impliciet. We kijken dus of we dat explicieter kunnen formuleren.

Ik noem een ander voorbeeld waarin de relatie gelegd kan worden. Een van onze grote opdrachten, zoals we het noemen, is dat er verbinding moet zijn tussen wat er binnen school gebeurt en wat er buiten school gebeurt. We willen nog beter zorgen dat wat leerlingen in de gymzaal of op het sportveld tijdens de gymles leren, een relatie heeft met wat ze buiten meemaken en omgekeerd. Dat moet meer met elkaar verbonden worden.

Ten slotte herhaal ik dat het verhaal van de beweegidentiteit heel belangrijk is. Nu zien we toch vaak dat kinderen halverwege de middelbare school gaan uitvallen op het gebied van sport. Ze weten dan vaak niet wat ze vervolgens moeten gaan doen, omdat ze zo eenzijdig zijn ontwikkeld. Dus op dat vlak is denk ik nog heel veel te winnen, zodat kinderen beter weten wat ze kunnen en wat er te koop is en meer sportkeuzeprogramma's kunnen doen. Op dat vlak zien wij dus ook echt nog wel een slag om te maken.

De voorzitter:

Dank u wel. De vraag van mevrouw Westerveld kan gesteld worden aan mevrouw Van der Plas en de heer Van der Zee. Zij vroeg: wat heeft u van de politiek nodig om op school en op sportverenigingen te komen tot een betere invulling?

Mevrouw Van der Plas:

Het ligt eraan welke politiek u bedoelt. Nu gebeurt er natuurlijk heel veel lokaal. Daar ben ik echt heel blij mee. Je ziet lokaal heel veel verschillen. Veel wethouders pakken het op, kijken over hun eigen grenzen heen en maken de koppeling tussen sport, sociaal domein en onderwijs, waarbij ze, met het kind centraal, kijken wat er nodig is. Wat mij betreft is het belangrijk dat we de school een richtsnoer meegeven dat verankerd is en een visie en strategie bevat. Ik ben een voorstander van de vakdocenten. Dat zat ook in mijn verhaal, maar ik zal het nu wat explicieter zeggen. Het is belangrijk dat met name de strategie waarmee de verbinding met de sportclubs tot stand kan worden gebracht, verder wordt uitgerold. In mijn voorbeeld noemde ik een beweegteam. Volgens mij werkt dat ontzettend goed op de scholen. Je kijkt gezamenlijk hoe je verantwoordelijkheid kunt nemen en daarbij kun je ook de link naar de ouders leggen. Ik benadruk nogmaals dat je jong moet beginnen. Denk bijvoorbeeld aan arrangementen in de kinderopvang en de bso. Voor kinderen vanaf twee jaar moet je aan de slag met de motorische ontwikkeling. Wat mij betreft is het én landelijk de kaders vaststellen en de normen vastleggen, én lokaal helpen om daar invulling aan te geven. Dat kun je met elkaar doen.

De voorzitter:

Heeft u daar nog iets aan toe te voegen, meneer Van der Zee?

De heer Van der Zee:

Misschien, al zat het wel in mijn verhaal. Wij zijn zeker ook voor de vakleerkracht. Dat wil ik toch nog even benadrukken. Misschien kan ik nog even expliciet de samenwerking tussen school of onderwijs en de sportvereniging noemen. Er is al heel veel samenwerking. Waar die er niet is, geloven wij wel in de driehoek met de gemeente. De buurtsportcoaches, die dit al veelvuldig invullen, kunnen hierin een regierol pakken. Dat is mijn enige aanvulling. Voor de rest ben ik het met mevrouw Van der Plas eens.

De voorzitter:

De heer Van Nispen stelde een vraag aan de eerste drie sprekers. Ik hoor dat hij vindt dat zijn vraag beantwoord is, maar ik denk dat de andere twee sprekers er nog iets aan toe kunnen voegen.

De heer Hendriks:

Als je, zoals ik in mijn inleiding heb aangegeven, inzet op verbetering van de kwaliteit, dan heb je daar de juiste mensen voor nodig. Dat zijn dus op scholen vakleerkrachten. Dat is heel duidelijk. Je moet daar niet enkel en alleen de inzet van vakleerkrachten, de urennorm, de standaard voor maken. Dat is één standaard, maar we hebben daarbij gezegd: kijk nou ook naar monitoring, dus kijk ook wat het oplevert en zet daar de onderwijsinspectie voor in. Dus niet enkel en alleen zeggen dat het gaat om de urennorm; nee, het gaat ook om wat ermee bereikt wordt en hoe dat gemonitord wordt.

De voorzitter:

De heer Van Nispen had nog een aanvullende vraag over sportaccommodaties. Misschien kunt u daar ook iets over melden?

Mevrouw Van der Plas:

Ik volgde de discussie vandaag en dacht: goh, interessant, ik zal dat zo eens uitzoeken. Ik heb geen idee. Wij maken met gymnastiek ook gebruik van gymzalen, overigens ook vaak in de scholen. Daar maken wij dus dankbaar gebruik van het onderwijs. Maar het is wel het onderzoeken waard om eens te kijken hoe je elkaar daarin kunt versterken.

De voorzitter:

Ik weet niet of de heer Hendriks daar nog iets aan toe te voegen heeft.

De heer Hendriks:

Ik heb eigenlijk een ander punt. Misschien is het een beetje een zijsprongetje, maar het heeft wel te maken met de connectie tussen sportbonden, verenigingen en onderwijs. In de naoorlogse jaren hebben de vakleerkrachten niet alleen binnen het bewegingsonderwijs op scholen, maar ook in het hele ecosysteem van de Nederlandse sport hun rol gehad. Als ik vanuit mijn expertise kijk naar het aantal bondscoaches dat ALO'er was, dat als achtergrond de ALO had – dat was, denk ik, in alle sporten het geval – zie ik een teruggang. We hebben ook gezien dat het opleidingsniveau van de coaches zich niet meer op ALO-niveau bevindt. Daarin met elkaar optrekken en ervoor zorgen dat de vakleerkrachten niet alleen een rol hebben binnen de school, maar ook, zoals eerder vandaag werd benoemd, in netwerken, waar ook sportverenigingen deel van uit kunnen maken, zou wel een heel mooie bijvangst kunnen zijn, denk ik.

De heer Van der Zee:

Ik heb nog een heel kleine aanvulling over de beschikbaarheid van accommodaties, waar de heer Van Nispen naar vroeg. Toen ik drieënhalf jaar geleden bij de KNVB startte, kwam ik in een wereld die zei: de sportaccommodatie is dicht. Heden ten dage zie ik dat de sportaccommodatie eigenlijk altijd open is. Als zij dicht is, treedt ofwel de bond, ofwel de sportvereniging in contact met de gemeente, want de gemeente is over het algemeen eigenaar van veel buitensportvelden. Zo lossen we dat op met elkaar. Het openclub- of openverenigingsprincipe wordt dus eigenlijk in heel Nederland al gehanteerd. Daarbij hebben we, gelukkig, in Nederland ook kunstgrasvelden, waar overdag – over het algemeen is er overdag heel weinig te beleven op de sportvelden – stelselmatig en veelvuldig gebruik van gemaakt kan worden, zeker door het onderwijs. Over de verbinding – hoe kom je van het onderwijs naar de sportvereniging? – moeten we ons nog wel goed buigen, want dat is wel een puntje dat opgelost moet worden. Daar hebben we nog geen oplossing voor.

De voorzitter:

Er ligt nog een vraag van de heer Heerema aan de heer Hendriks over het bestuur van NOC*NSF.

De heer Hendriks:

Ja, inderdaad. NOC*NSF is een vereniging met een bestuur, net als de KNVB en de KNGU. Is dit afgestemd binnen de afdeling topsport en breedtesport? Dat was de eerste, heel specifieke vraag. Ja, zeer zeker. Dat heeft gewoon te maken met het feit dat dit een belangrijk thema is voor de Nederlandse sport, voor de Nederlandse sportbonden en daarmee voor NOC*NSF. Is dat expliciet aan de voorkant afgestemd met het bestuur? Nee. Het bestuur heeft bij ons een toezichthoudende taak. Daarmee is niet elk aspect dat in de werkorganisatie wordt opgepakt in detail voorbesproken met het bestuur. Ik weet niet of dat voldoende antwoord is, maar het is in ieder geval in onze organisatie bij zowel breedtesport als topsport uitgebreid voorbesproken. Dus, ja, je kan ervan uitgaan dat dat gedragen is.

De voorzitter:

Dank u wel. Mijn vraag ging ook over de coördinerende rol, tussen gemeenten, scholen en sportorganisaties. Misschien kunt u kort toelichten hoe dat gaat bij de projecten die goed lopen. Wie heeft dan de lead? Is dat vaak dezelfde partij, of zijn dat verschillende vertegenwoordigers?

Mevrouw Van der Plas:

Zoals ik zei, zie je verschillen in lokaal leiderschap, met name vanuit de gemeente. Ik denk – dat is vandaag ook een paar keer aan bod gekomen – dat het sportakkoord een mooie aanzet geeft om daarmee door te gaan. Ik vind het zelf een fantastische driehoek. Wat mij betreft wordt die uitgebreid naar een vierkant, met het onderwijs erbij. Dat je daar met elkaar goed naar kijkt, geeft in ieder geval wel hoop. Want wat mij opviel in het hele proces naar het sportakkoord, is dat we bij sommige tafels voor het eerst met elkaar aan tafel zaten. Dan denk ik: dat zou toch niet mogen als het kind centraal staat? Vanuit die gedachte zouden alle actoren moeten kijken hoe ze ervoor kunnen zorgen dat kinderen meer en beter bewegen. Ik denk dus dat het sportakkoord een mooi akkoord is. Ik hoop dat daarmee de lokale verschillen wat meer worden opgeheven en dat gemeenten lichtende voorbeelden in het land zien van hoe dit opgepakt kan worden.

De voorzitter:

Ik kijk even naar links, naar de leden. Zijn er nog aanvullende vragen? Ja, van de heer Heerema van de VVD.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Mijn vraag betreft met name de sportbonden. Ik ben vroeger ook leraar geweest. Op de middelbare school huurde ik dan tijdens mijn gymuren verenigingen en coaches in om die tak van sport te geven aan mijn kinderen. Heel zonde, want dan stond ik als leraar te kijken hoe mijn kinderen het deden, terwijl ik ook zelf had kunnen lesgeven. Nu hebben we een lerarentekort in het basisonderwijs. We gaan wellicht iets doen met het aantal uren dat gegeven wordt in het basisonderwijs. Op het moment dat we een verschuiving maken van het middelbaar onderwijs naar het basisonderwijs, zou de rol voor verenigingen, coaches en bonden groter kunnen worden in het voortgezet onderwijs. Mijn vraag aan u is: in hoeverre kunt u hierin voorzien in het basisonderwijs dan wel het voortgezet onderwijs? Dat zijn voor mij wel twee verschillende groepen om les aan te geven. Ik weet niet of u dat verschil ook ziet? Ik in ieder geval wel. De leeftijdsgroep van 4 tot 12 is voor mij een andere dan die van 12 tot 18, waarin kinderen het vaak wat vrijer en makkelijker zelf kunnen doen.

De voorzitter:

Ik zie dat mevrouw Van der Plas deze vraag kan beantwoorden.

Mevrouw Van der Plas:

Ik wil sowieso iets aanvullen van mijn kant. Gym is er vooral tot 12 jaar. Daarna gaan ze in de gymloopbaan gelukkig ook andere sporten doen. Wij zitten met een trainers- en coachespotentieel voor het onderwijs. Ik denk dat wij veel meer gebruik kunnen maken van elkaars trainers, coaches en vakleerkrachten. Je kunt elkaar versterken om dit mogelijk te maken. Ik ben nog een beetje een leek in de sport als het gaat om opleidingen, maar het valt mij op dat de K6-structuur vanuit VWS en de onderwijsstructuur niet matchen met elkaar. Ik denk dat we van daaruit nog wel kunnen kijken of er winst te behalen valt door trainers en coaches vanuit de sport meer arbeidsperspectief te geven en tegelijkertijd meer potentieel voor het basisonderwijs te krijgen. Dat is niet helemaal een antwoord op uw vraag, maar het is waar ik zelf aan zit te denken in de oplossingssfeer: dit is wat we zouden kunnen doen.

De voorzitter:

De heer Hendriks heeft hier ook nog iets aan toe te voegen.

De heer Hendriks:

Heel kort. Wij hebben van VWS de mogelijkheid gekregen om de doorlopende leerlijn van coaches in alle sporten niet alleen in kaart te brengen, maar ook echt op elkaar af te stemmen. Je hebt niveaus die vallen onder de verantwoordelijkheid van de bond en daarbovenop heb je nog niveau 4 en 5. Ik denk dat de oproep van de heer Heerema er wel een is die we mee kunnen nemen. We kunnen kijken of er raakvlakken zijn met lesbevoegdheden op basisscholen, heel specifiek. Maar dat is iets dat we eraan toe zullen moeten voegen.

De voorzitter:

De heer Rog wil graag hierop reageren en vervolgens geef ik het woord aan de heer Heerema.

De heer Rog (CDA):

Dit is inderdaad interessant. Mevrouw Van der Plas geeft aan: je kunt wellicht ook die andere sportleraren daarbij betrekken. Dat sluit eigenlijk ook heel nauw aan bij wat er vanochtend door de grote koepels is aangegeven, dat je op die manier in het onderwijs kunt samenwerken en meer mensen kunt inzetten in het onderwijs om die beweging ook echt te verbeteren. Ziet de heer Hendriks van NOC*NSF dat als een beweging die hij ziet zitten?

De heer Hendriks:

Ja, zeer zeker. Ik vond het schrijnend. Ik wist eigenlijk niet wat de heer Van Praag vanmorgen aangaf in de presentatie, namelijk dat zelfs onze bondscoach voetbal, die alle licenties heeft gehaald binnen de KNVB, geen bevoegdheid heeft om een goede voetbaltraining op schoolniveau te geven. Eerlijk gezegd wist ik dat niet. Gelukkig hebben we nu dat traject met VWS, waarbij we die leerlijn van alle coach- en traineropleidingen in Nederland in kaart gaan brengen met alle bonden. Het is een heel duidelijke uitdaging van uw kant naar ons toe om te zorgen dat we dit daaraan toevoegen. Wellicht dat we daar uw hulp nog wel bij nodig hebben.

De voorzitter:

Fijn, dank u wel. De heer Heerema.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Het is goed om even iets ter verduidelijking aan te geven. Volgens mij is het juist verstandig om in het basisonderwijs met vakleerkrachten te werken en eventuele bevoegdheden voor trainers/coaches juist in het voortgezet onderwijs te doen, want daar worden ze veel vaker ingezet, ook nu al. Om dat te vertalen naar het basisonderwijs lijkt mij onverstandig, dus voordat u die woorden van mij zo overneemt, wil ik dat even rechtzetten, want dat lijkt me niet verstandig.

De voorzitter:

Dan dank ik u heel erg voor uw inbreng. Wij nemen dat ook weer mee in onze overwegingen. We wisselen nu een laatste keer voor tafelronde 4. Dank u wel.

De vergadering wordt van 15.30 uur tot 15.35 uur geschorst.

Blok 4

Gesprek met:

  • Ruben Taris, politie, psycholoog en senior onderzoeker bij afdeling selectie van de dienst HRM van Politie Diensten Centrum (PDC)

  • Rik van Trigt, kapitein, ervaring met opleiding en aanname-keuringen

  • André de Jeu, directeur Vereniging Sport en Gemeenten

  • Erik Scherder, hoogleraar neuropsychologie Rijksuniversiteit Groningen en fysiotherapeut

De voorzitter:

Wij doen hier het tegenovergestelde van wat wij als bewegingsenthousiastelingen altijd willen: we zitten de hele tijd op onze stoelen. Toch is het einde nabij. We zijn toe aan het laatste blok in dit rondetafelgesprek, ronde 4, waar ook een aantal betrokkenen uit politie, defensie en gemeenten deelneemt aan het blok wetenschap. De heer Scherder is net op tijd.

De werkwijze is als volgt. Iedereen krijgt ongeveer drie minuten de tijd om zichzelf voor te stellen en het punt te maken dat hij graag wil maken. Vervolgens inventariseren we de vragen van de Kamerleden aan mijn linkerzijde. Het is handig om dan even mee te schrijven, want dan is het een rijtje vragen. Die krijgen we vervolgens graag beantwoord door u. Dan geef ik als eerste het woord aan de heer Taris.

De heer Taris:

Dank u wel, voorzitter en Kamerleden, voor de uitnodiging om hier als afgevaardigde van het «afnemend veld», zoals jullie dat zo mooi noemen, iets te komen vertellen over wat wij ervan merken bij de nationale politie. Mijn functie is senior onderzoeker en ook psycholoog bij het selectiecentrum van de politie. Zoals u ongetwijfeld weet zijn de fysieke vaardigheden van een agent erg belangrijk. Dat is ook veelvuldig in het nieuws te merken. Die fysieke vaardigheden worden dan ook ingezet. Wat wij daarvoor doen binnen het selectiecentrum, is het afnemen van een fysieke vaardigheidstoets. Dat doen wij sinds 2004. Daarvoor was er niet één toets, maar werden er toetsen op allerlei losse onderdelen zoals sit-ups, push-ups en dergelijke afgenomen. Het was de Royal Canadian Mountain Police die ergens begin 2000 deze toets ontwikkeld heeft. Die hebben wij geadopteerd en verder doorontwikkeld, samen met wat destijds de faculteit bewegingswetenschappen heette van de Vrije Universiteit, tot de sporttoets die het nu is, sinds 2004. Dat is eigenlijk een soort van hindernisbaan, waarin allerlei fysieke aspecten van het politiewerk tot uiting komen. Als u deze toets graag wilt zien, dan kunt u hem bekijken op onze website www.kombijdepolitie.nl. Daar kunt u ook de app downloaden om zich goed te kunnen voorbereiden op de sporttoets zoals wij die tegenwoordig afnemen.

Bij die sporttoets geldt een soort eindtijd. Voor die eindtijd hebben we een norm gesteld, voor mannen en vrouwen verschillend, en voor verschillende leeftijdscategorieën. Destijds is er een soort drempel neergelegd: de slechtst presterende 20% op die eindtijd vallen af, op het onderdeel in kwestie. Ik moet nu tot mijn punt komen. Wat wij eigenlijk al die jaren al zien bij het afnemen van die sporttoets, is de relatie tussen opleidingsniveau en het aantal uitvallers op dit onderdeel. Daarvoor heb ik u een tabel verstrekt, die ik een aantal weken geleden maar weer opnieuw heb uitgedraaid. Wij zien op jaarbasis zo'n 10.000 kandidaten die deze sporttoets doen. Dat is eigenlijk al een van de eerste stappen in het selectieproces.

Die 20% over de totale populatie halen we, ook binnen de mannen- en vrouwengroep en binnen de leeftijdsgroepen. Maar als je dan een uitdraai maakt op basis van hoogst genoten opleiding van de kandidaten, komt daar toch altijd een verrassend beeld uit. Dat blijkt uit het percentage kandidaten dat doorgaat op onze sporttoets: hoe lager opgeleid, hoe minder kandidaten deze sporttoets halen. Sterker nog, dat beeld wordt schrijnender als we ook nog eens een keer de migratieachtergrond van onze kandidaten erin meenemen. Dat stellen wij al jaar en dag vast, al wordt dat wel wat moeilijker met de huidige AVG. Maar het gebeurt op basis van vrijwilligheid. De kandidaten vertellen ons vrijwillig wat het geboorteland is geweest van hun vader en moeder en van henzelf. Dan zien we dat dat nog schrijnender wordt bij het percentage uitvallers op onze sporttoets. Daar wil ik het even bij laten.

De voorzitter:

Fijn, dank u wel. De heer Van Trigt.

De heer Van Trigt:

Voorzitter en commissieleden, heel erg bedankt voor de uitnodiging. Ik vind het een grote eer dat ik hier mag zitten. Welkom ook aan iedereen die op de publieke tribune zit. Ik heb vanmiddag al een aantal dingen de revue zien of horen passeren. Het wordt steeds duidelijker wat er aan de hand is, en dat vind ik wel heel mooi. Dat is goed. Ik praat namens defensie. Ik werk eigenlijk vanaf mijn achttiende al een leven lang – ik ben nu 56 – met ontzettend veel plezier binnen het defensieapparaat. Ik ben op uitzending geweest, heb veel rare dingen meegemaakt, heb goede dingen meegemaakt, maar wel altijd het teamverband in ogenschouw genomen. Het komt natuurlijk ergens door dat je een leven lang zo fijn in een organisatie werkt.

Ik ben opgegroeid in een klein dorpje, in Zevenhoven, in het Groene Hart van de Randstad. De basis was fietsen, heel veel fietsen naar school. Toen had je nog geen vakleerkracht, maar iemand die er wel wat mee deed. Na school ging je 's avonds niet in de visie van Cruijff, maar in de visie van Rik van Trigt – dat ben ik – lekker naar buiten om lekker buiten te spelen met elkaar. Het liefst slootjes springen door polders heen, want dat kan bij ons in het Groene Hart nog steeds. Dan kom je op je 18de bij defensie en ontdek je iets, namelijk dat je in teamverband het uiterste van jezelf moet vragen, dat je met moed, toewijding en veerkracht het uiterste moet bereiken. Het gaat er niet slechts om, een wedstrijd te winnen. Dat is waar het in de topsport altijd om gaat en dat is mooi: een wedstrijd winnen of een voetbalwedstrijdje winnen, sorry dat ik het zo zeg, maar zo zien wij dat een klein beetje.

Winnen of verliezen kan bij ons niet. Winnen is bij ons overleven en dat klinkt misschien heel zwaar, maar wij worden door de politiek naar alle uithoeken van de wereld gestuurd. Wij moeten functioneren waar het heel warm is of heel koud en daar heb je het juiste materiaal voor nodig. «Moed, toewijding en veerkracht» is een mooi verhaal, maar als je het materiaal niet krijgt, dan wordt het lastig. Met «materiaal» bedoel ik mensen, want de mens staat centraal bij ons en wij moeten ervoor zorgen dat wij via de organisatie waar ik zelf voor werk – de sportorganisatie van de landmacht – mensen van opkomst tot vliegtuigtrap in het uitzendgebied op de juiste wijze trainen en coachen, maar ook begeleiden en ondersteunen als het misgaat.

Ik heb vier jaar in een medisch team mogen werken, waarbij ik schrijnende situaties heb gezien van mensen die vanuit een feitelijk te lage beginsituatie – trainers weten wat dat is – een te progressieve leercurve moeten pakken. Die leercurve is niet alleen psychomotorisch, maar heeft veel meer aspecten. De grondmotorische eigenschappen zitten erin en met name het optreden in teamverband. De individualisering van de maatschappij is bij ons ook niet zo handig. Wij zoeken dus echt mensen die kunnen samenwerken in een team, en niet alleen de mensen die in een sportschool zichzelf ontzettend oppompen met hun bovenlichaam, zonder visie of wat dan ook. Nee, wij zoeken mensen die allround zijn. Eigenlijk zoeken wij de tienkampers, en die moeten fysiek goed belast kunnen worden.

Dan ga ik terug naar de basis. Die basis moet op school gebeuren. Als we de bewegingsrichtlijn van 2017 bekijken – die heb ik aan de commissie gegeven, sorry dat ik er niet voldoende bij me heb, maar dat kan iedereen op internet opzoeken – constateren wij dat er juist in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar eigenlijk zwaar onder de bewegingsrichtlijnen wordt gepresteerd door de mensen die het eigenlijk erg hard nodig hebben. Daarvoor, van 4 tot en met 11 jaar, in de pre-puberale fase waar alles moet gebeuren, gebeurt eigenlijk gewoon de helft te weinig. En dat is natuurlijk niet goed, want in botlijntjes, botballetjes – dat is een stukje vakidioterie van mij – in het skelet moeten dingen aangemaakt worden. Als die er niet zijn, dan kan die sportschooljongen het wel in zijn kop goed hebben zitten. Dan heeft hij een computerspelletje Call of Duty of weet ik wat voor rarigheid gedaan – ik doe dat niet en mijn dochter ook niet, trouwens – en denkt hij dat hij het kan, maar hij heeft het skelet er niet voor. Dat wordt dus heel duidelijk als je die bewegingsrichtlijnen bekijkt. Waar wij tegen aanlopen, is de feitelijke fysieke beginsituatie van de aspirant-militair, die onder de norm ligt. Ik spreek rechtstreeks met werving en selectie, omdat wij goede sportinstructeurs moeten hebben, want bij ons in de organisatie heeft iedereen alo of mbo-4, cios, sport en bewegen, training en coaching. Wij hebben dus echt wel het personeel dat dat goed moet kunnen doen en goed moet kunnen begeleiden. Maar als we de mensen niet krijgen, zitten wij dus vast. Nou, en dat komt niet door de cao die niet lekker loopt – een grapje tussendoor – maar doordat het materiaal in de basis niet goed is aangelegd. Nou, en daar hebben we die vakleerkrachten voor nodig. Dat is hetzelfde bij de politie: die komt ook met van alles, dat hebben wij ook. Wij hebben field labs bij de drie brigades die we in Nederland hebben. Ik ga nog even door, voorzitter...

De voorzitter:

Ik wilde net vragen of u wel naar een afronding toe wilt werken.

De heer Van Trigt:

Dat doe ik zeker. Maar die bewegingswetenschappers die daar zitten, die constateren echt dat het onder de maat is. Dan moeten wij als echt goede trainers er wat van maken, wat niet meevalt. Daar hebben wij de basis voor nodig. Voldoende?

De voorzitter:

Dank u wel. De heer De Jeu.

De heer De Jeu:

Voorzitter. Dank u wel voor deze uitnodiging. Ik zou graag zeggen dat ik hier als pappa zat, zoals sommige anderen dat net konden zeggen, want dan waren we het er snel over eens wat er mogelijkerwijs nodig is. Maar ik zit hier ook namens de gemeentes, en dan heb ik nog een spagaat: deels namens de VNG en deels namens de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG), die namens VWS, NOC-NSF en VNG de buurtsportcoachregeling mag uitvoeren. Maar ik zal proberen dat een beetje bij elkaar te krijgen. Kijk, voor de gemeenten is onderwijshuisvesting natuurlijk in eerste aanleg de rol die ze hebben en de taak die ze hebben. Verschillende sprekers hiervoor hebben daar al iets over gezegd. Ik wil daar desgevraagd nog wel op ingaan.

Deels naar de VNG en deels naar de VSG kijkend, merk ik op dat we niet voor niets steeds pleiten voor steeds meer buurtsportcoaches. Dat gaat overigens niet alleen over de jongeren waarover we het nu hebben, namelijk op de basisschoolleeftijd, maar juist om jongeren tussen 0 en 4 jaar, een leeftijd die volgens mij persoonlijk nog wel eens belangrijker zou kunnen zijn dan de periode daarna, niet in de laatste plaats omdat steeds meer ouders motorisch vaardig worden, maar dan niet op de fiets of lopend, maar met een tweede of derde auto, of een e-bike of een scooter, want die tellen ook aardig mee, als we bij het afzetten van de kinderen voor de basisschool gaan kijken.

Het andere is dat wij ook wel kijken naar de 0- tot 17-jarigen. Niet onbekend: kindcentra, bepaalde opleidingsachtergronden enzovoorts. Daar wil de gemeente natuurlijk om meerdere redenen een rol in spelen, al was het maar om de economische reden dat bij een strakke economie zoals we die nu kennen de arbeidsmarkt niet geschikt is om aan de ouders te vragen of ze de kinderen 's middags om drie uur even van school willen ophalen en naar de training van de sportclub willen brengen, nog los van het feit dat de sportclub dan vervolgens geen vrijwilligers heeft om de trainingen te verzorgen, dus dan zijn we rondom etenstijd daar weer klaar mee, wat dan weer tot ongezond eetgedrag leidt. Dus we proberen als gemeente natuurlijk te kijken waar we die mensen kunnen inzetten.

Terecht is er door Maurits Hendriks op gewezen dat de gemeenten, als wij het voor het zeggen hadden, natuurlijk het liefst uitgaan van feiten: daar inzetten waar het nodig is en die mensen ondersteunen waar het ook het meest voor de hand liggend is of waar het de meeste opbrengst kan opleveren. Dus een derde uur gym van een vakleerkracht? Als u het aan mensen van de VNG of van de VSG vraagt, zullen zij daar niet tegen zijn. Sterker nog: je zou kunnen bedenken dat, als geld geen probleem is, je daar wel uit kunt komen. Maar dat is het nou net toevallig wel. Dan zie je dat we snel de neiging hebben, tussen alles en niets te redeneren. We leveren wel maatwerk voor kinderen als ze moeten leren lezen of rekenen. Dan hebben we voor degenen die niet goed meekunnen extra lesjes. Voor de kinderen die wel meekunnen, hebben we extra mogelijkheden. Uiteraard laten we de kinderen die het gemiddeld goed doen lekker gemiddeld. Ik weet niet of dat dan zo goed is, maar vooruit maar. Wij zouden graag zien dat meten en daarop vervolgens inzetten, bijvoorbeeld via motorisch remedial teaching, bovenop de gewone gym- of sportlessen, goed worden ondersteund. Dat zou de buurtsportcoach kunnen zijn, uiteraard afhankelijk van hun opleiding. Wij staan dus niet te springen om een wettelijke bepaling voor een derde uur gymles met vakleerkrachten. Mocht het geld helemaal geen probleem zijn, dan zullen we er niet tegen zijn.

Echter: er zit nog wel een relatie met een andere regel, en die regel verwijst naar het feit dat gemeenten vervolgens verplicht zijn om de rekensom op het aantal uren gym los te laten. Dan heeft de onderwijsinstelling die dat moet geven en verzorgen als het ware het recht om dat aan de gemeenten te vragen – u kent wellicht de discussie van een aantal jaren geleden over de uitname uit het onderwijshuisvestingsfonds van het Gemeentefonds – wat niet meehelpt om tot meer accommodaties te komen. Die regel is er nu eenmaal, dus een school die niet wil, kan langs die lijn ook makkelijk de escape inzetten. Dat lijkt me niet de juiste weg. Als het geld geen probleem is, zouden wij graag bedenken dat je met nog meer buurtsportcoaches nog meer goede dingen kunt doen in de ketenaanpak. Maar vakleerkrachten en een derde uur gym zijn prima, als u dat politiek gedragen krijgt. Maar dan wel graag zonder die bijhorende regel van meer gymzalen. Dank u wel.

De voorzitter:

De heer Scherder, aan u het woord.

De heer Scherder:

Ik kom net aan, want ik moest de hele dag colleges geven, dus ik heb het allemaal gemist. Hoeveel is het al over het brein gegaan?

De voorzitter:

Een keer is er iets gezegd over het brein. Dus volgens mij kunt u gewoon uw gang gaan.

De heer Scherder:

Ik heb het brein meegenomen. Kan ik even daar komen staan? Want ik denk dat iedereen het zal horen als ik het zonder microfoon doe.

De voorzitter:

Dat is een beetje lastig, want dan komt u niet in de camera. Er zijn mensen die thuis meekijken en luisteren.

De heer Scherder:

Waar het mij om gaat, is de relatie tussen bewegen en cognitieve functies, vooral in die leeftijden waar het ons allemaal om gaat, namelijk om de eerste tien, twintig, dertig levensjaren. Ik laat u het brein zien. Dit is de voorkant, dit is de voorzijde van het brein. Dat is nog volop in ontwikkeling, zo tot het 25ste levensjaar. U ziet hier de frontale lob en dit is de pariëtale lob. Ik wijs op die twee lobben, omdat die twee lobben altijd een enorme rol spelen als het gaat om rekenen en taal. Maar die twee lobben werken ook heel nauw samen als het gaat over bewegen. Dus als ik hier eenvoudig door de ruimte loop, zie je dat beide lobben zeer actief worden. Dat betekent dus dat je, in plaats van dat je kijkt naar studies die alleen maar aangeven of het rekenen of taal ook meteen vooruitgaat, het exact dezelfde netwerken zijn die zowel bij het bewegen, het liefst bij complex bewegen, als bij het onderbreken van het zitten een rol spelen bij die cognitieve vaardigheden. Er is een heel mooie Engelse spreuk, niet van mij: neurons that fire are neurons that wire. Een vrij briljante vertaling van mijn kant: zenuwcellen die vuren zoeken hun buren. Dat is nou precies wat je wilt in die opgroeiende hersenen: het kind krijgt complexiteit en een verrijkte omgeving aangeboden, die dat kind perfect aansturen. Het interessante is dat een zenuwcel – frontaal, pariëtaal – het het allerbeste doet als die steeds net iets anders wordt aangestuurd. Dus niet nog eens iets meer van hetzelfde, maar steeds iets anders. Dat steeds iets anders zit gewoon in ons gymnastiekonderwijs, dat zit in de combinatie van wat we kinderen per dag aan een pakket kunnen aanbieden waarin je zegt: het was echt steeds iets anders. Het beleven van sport en bewegen is daarvoor natuurlijk ideaal, want je maakt stappen, je denkt dat je iets niet kunt en dan kun je het toch. Ik kan u het rewardsysteem in het brein laten zien, waar we de kinderen natuurlijk ontzettend graag mee confronteren. U ziet dat er een enorme dopaminestoot aankomt, als je iets wel kunt waarvan je dacht dat je het niet kon. Dat wil je natuurlijk een aantal keren per dag voor dat brein hebben. Het lijkt me ontzettend belangrijk dat ik dat punt nog eens naar voren breng, voor zover dat vandaag nog niet gebeurd is, omdat het er tot nu toe op lijkt alsof bewegen aan de ene kant van je brein staat, en intellectuele functies aan de andere kant. Maar het zijn exact dezelfde netwerken. Sterker nog, u kunt me bijna geen gebied meer aanwijzen waarvan u zegt: dat is alleen nog maar «bewegen». Denk bijvoorbeeld – mag ik nog één tel? – aan de kleine hersenen. Als ik het hier in de zaal zou vragen, zou een aantal van u zeggen: de kleine hersenen, dat is timing en motoriek. En dat is helemaal terecht. Maar die kleine hersenen hebben een geweldig netwerk met frontaal. En welke cognitieve functies passen daarbij? Denk aan creativiteit, het maken van plannen, structuur hebben in je leven, houvast en werkgeheugen. Dat zijn cognitieve functies. Dus u kunt tegenwoordig niet meer zeggen: nee, motoriek is altijd leuk en meegenomen, maar pas als we niks meer weten. Het zijn dezelfde intellectuele functies. Sterker nog, je bouwt aan een gigantisch mooie, verrijkte omgeving en aan de academische voortgang van de kinderen.

De voorzitter:

Dank u wel. Het is heel helder zo. Ik kijk even naar mijn linkerzijde. We gaan naar mevrouw Westerveld, die voor u een vraag heeft. We inventariseren eerst de vragen – u kunt dan dus meeschrijven – en daarna gaan we over tot de beantwoording.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Ik vond het verhaal en de uitleg van de heer Scherder heel mooi. Daar zou ik graag nog een vraag over stellen. U hebt heel mooi uitgelegd hoe bewegen een functie heeft in het hele leerproces. Geldt wat u vertelde specifiek voor bepaalde leeftijden? Geldt het voor ons allemaal? Moeten we vooral voor een bepaalde leeftijdscategorie bewegingsonderwijs stimuleren? Misschien kunt u daar nog iets meer over vertellen.

De heer Scherder:

Er zijn zeker sensitieve periodes... O, sorry.

De voorzitter:

We hadden net gezegd dat we eerst even gaan inventariseren. Straks mag u dan antwoorden.

De heer Scherder:

Dat is het enthousiasme dat op dit moment overheerst.

De voorzitter:

Dat is helemaal niet erg. Dat zien we ook graag. De heer Heerema heeft ook een vraag.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik heb een paar vragen, maar ik begin met een vraag aan de heer De Jeu. Het blijft een moeilijke discussie, die discussie over de accommodaties. Je kunt allerlei oplossingen bedenken, bijvoorbeeld een halfjaar lesgeven op het veld en een halfjaar geen lesgeven omdat er geen binnenaccommodatie in de buurt is. Maar aan het eind zegt u nog even snel: ja, er is ook nog een wetje waarbij de gemeenten ergens voor verantwoordelijk zijn en dat wordt soms gebruikt en soms juist ook niet gebruikt. Heeft u inzicht in welke gemeenten die aangesproken zouden moeten worden op het bouwen van extra accommodaties, de middelen daarvoor niet gespaard hebben of niet hebben? Heeft u daar inzicht in? Zo ja, wat is daar de uitkomst van?

De heer Van Nispen (SP):

Mijn vraag sluit daar een beetje op aan. Die is ook gericht aan de heer De Jeu. Aan het begin van uw betoog zei u: ik kan daar nog wel iets meer over vertellen. Daartoe wil ik u uitdagen. Zijn er nou wel of niet voldoende accommodaties? Scheelt dat erg veel per regio? En zijn er nog mogelijkheden om creatiever gebruik te maken van accommodaties en om vaker multifunctioneel gebruik te maken van accommodaties en dus de samenwerking te bevorderen tussen onderwijs en sport?

De heer Rog (CDA):

Ik wil mijn eerste vraag richten aan de heer Scherder. We hebben het hier vandaag ook veel over wat voor soort leerkrachten bewegingsonderwijs moeten geven. Ik heb vaker colleges van u gezien. Ik kijk daar altijd met veel plezier naar. Maar nu wil ik de volgende vraag stellen. Hebben vooral jonge kinderen – ik denk overigens ook oudere kinderen, maar zeker jonge kinderen – niet vooral heel veel baat bij het vrije spel? Kunt u daarop reflecteren?

De voorzitter:

Ten slotte heb ik zelf namens D66 ook nog een vraag die in het verlengde van die van de heer Rog ligt. Zijn er gegevens bekend over hoeveel kinderen buitenspelen? En is dat de afgelopen jaren afgenomen, terwijl schermgebruik en andere activiteiten die wat minder beweging vragen, zijn toegenomen? Hoe kunnen we dat duiden?

Ik geef graag de heer Scherder het woord om de vraag van mevrouw Westerveld te beantwoorden.

De heer Scherder:

Dank voor uw vraag. Er zijn inderdaad sensitieve periodes, dus periodes in de ontwikkeling die gevoelig zijn voor een bepaalde ontwikkeling van cognitieve functies. Denkt u aan de executieve functies, de functies waarbij de frontale netwerken een grote rol spelen. Maar je zou, over het geheel, kunnen zeggen dat juist de functies waarmee het kind het zijn hele leven moet doen, nog doorontwikkelen tot de 30. Belangrijk daarbij is dat kinderen een cognitieve reserve opbouwen. Er is heel veel literatuur over die cognitieve reserve. Het komt op het volgende neer. Onze kinderen worden nu oud. Maar hoe worden ze oud? Hoe hoger de reserves die je opbouwt – denk hierbij ook aan de kinderen uit bijvoorbeeld «de lage 6», kinderen die het niet zo meteen vanuit huis meekrijgen – hoe langer je beschermt bent tegen ouderdomsziekten. U moet hierbij denken aan vier à vijf jaar. Dat is best heel veel. Overigens, tegen de mensen in de zaal die denken «De eerste dertig levensjaren heb ik op de bank gelegen. Is er nog redding?», zeg ik: je kunt er op elk moment mee starten. Maar de eerste 30 levensjaren zijn wel cruciaal. Je kunt er dus vanuit allerlei oogpunten naar kijken. Maar in de periode van de lagere school en de middelbare school leg je de basis en ontstaat het enthousiasme om daarna door te gaan met sporten. Die basis is cruciaal, zelfs voor veel ouder worden.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik zie dat de vragen met name zijn gesteld aan de heer Scherder en de heer De Jeu. Dat wil niet zeggen dat de heer Van Trigt en de heer Taris niet kunnen antwoorden. U kunt natuurlijk altijd zeggen dat u iets ondersteunt of dat het anders is. Maar ik vraag wel om het dan kort te houden.

De heer Van Trigt:

Ik maak daar natuurlijk meteen gebruik van. Nu wordt gesteld dat het tot 30 is. In de literatuur staat echt: in bepaalde fases, tot een bepaalde leeftijd. Ik noemde net al de prepuberale fase. Het ontwikkelen van motorische vaardigheden dan is essentieel. Dat wordt niet altijd goed gedaan. Wij zien dat bij de scholen waar een soort aspirant-militairen worden opgevoed. Dat klinkt raar, maar dat gebeurt daar een beetje. Daar kunnen ze niet eens een bovenhandse strekworp toepassen. Dat is een stukje bewegingsarmoede door wat in het basisonderwijs niet is gebeurd. Ik denk dat dat motorische gebeuren dus iets eerder gebeurt.

De heer Scherder:

Mijn opmerking was ook dat de leeftijden die ook u noemt, cruciaal zijn, net zo goed voor mij. Ik ben blij dat u het nog een keer heeft over die complexe bewegingen. De tweede vraag – ik weet niet of ik daar meteen op kan doorgaan – ging over het type leerkrachten dat je nodig hebt. Het ging over vrij spel. Ik ben absoluut een groot voorstander van vakleerkrachten, omdat zij in staat zijn om die complexe motoriek opnieuw een grote kans te geven. Want vergis u niet, zo zeg ik als ik nog heel even mag wijzen op het brein: voor die complexe motoriek heb je nodig de frontale lob, de pariëtale kwab, de kleine hersenen, diep in het brein basale kernen, de hersenstam enzovoort, enzovoort. Bij complexe motoriek daag je dus bijna het totale brein uit. Dat betekent ook weer een complexe cognitie. In die zin blijft het samengaan. Ik ben het dus helemaal met de heer Van Trigt eens dat die complexe motoriek niet iets moet zijn van: nou ja, laten we gewoon maar wat bewegen en dan zijn we er al. Het is echt een pleidooi voor én complexe motoriek met vakleerkrachten én het vrije spel. Als ik daar nog iets over mag zeggen op uw vraag. Dat doet een groot beroep op de creativiteit. U moet het maar van mij aannemen, het is niet anders: bij die creativiteit zijn heel grote netwerken betrokken. Dat wil je natuurlijk. Als je het hebt over «neurons that fire together wire together», dan zijn creativiteit en vrij spel – neem het apenkooien, dat ik mij van vroeger herinner – echt geweldig.

De voorzitter:

Dank u wel. Nu de vraag van de heer Heerema, die geadresseerd is aan de heer De Jeu. Die vraag gaat over de accommodatie en over wat gemeenten daarover hebben te melden.

De heer De Jeu:

Volgens mij is het tweeledig. Ik zeg er gelijk maar bij dat ik mij geen gemeente – of misschien meer nog: gemeenteraad – kan voorstellen die aan het reserveren is voor iets wat nog niet op hen af is gekomen. Het lijkt me sterk dat gemeentes nu al sparen voor meer gymzalen gerelateerd aan een derde uur gym. Maar als u het zo niet bedoeld hebt... Uiteraard sparen gemeentes voor nieuwbouw, maar u kent waarschijnlijk beter dan ik de discussie tussen p.o.-instellingen, besturen en gemeentes over wanneer dat dan moet plaatsvinden.

De voorzitter:

De heer Heerema wil daar graag op reageren.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Aanvullend. Er is een bestuursakkoord waarin twee uur gym per school wordt verwacht. Daar wordt al jaren naar gestreefd. Dat is het niveau waarop de gymaccommodaties aanwezig zouden moeten zijn. Dat lijkt niet het geval te zijn. De scholen kunnen nu al op basis van die gegevens aan de gemeenten vragen: kunt u ervoor zorgen dat wij die twee uur kunnen geven? We hebben gehoord dat er te veel scholen zijn die maar één uurtje kunnen aanbieden. Dat is mijn vraag. Om hoeveel gemeenten gaat het? Welke gemeenten zijn dat? Nou ja, ik hoef ze niet bij naam te weten, maar over wat voor percentage hebben we het dan? De heer Van Hoepen van de PO-Raad geeft aan dat hij in een verenigingsgebouw gym moest geven dat eens in de vier weken dicht was vanwege een begrafenis. Mijn eerste vraag is dan: waarom ga je niet naar de gemeente om te vragen of er een gymzaal gebouwd kan worden?

De heer De Jeu:

Ik denk niet dat er op dit moment heel letterlijk zicht is op de gemeenten waarin dit speelt en bij welke school dit speelt. Ik denk dat het zo niet in elkaar zit. Ik denk wel dat er veel gedetailleerde informatie zit in het accommodatie-onderzoek van het Mulier Instituut. Ik heb daar nu niet even een pasklaar antwoord op, maar ik denk het niet.

Mag ik wat betreft het gebruikmaken van andere voorzieningen gelijk een andere vraag meenemen? Wij denken niet dat de accommodaties het probleem zijn in dit hele vraagstuk. Daar kan ik vrij eenvoudig op antwoorden. Als je een passer pakt, dan zou binnen 1.500 meter rond een basisschool ergens een voorziening moeten zijn. Dat is het volgens mij ongeveer, maar ik kijk even naar de mensen van de KVO. Als je de passer zou pakken en rondom elke school zou meten, denk ik dat je struikelt over mogelijkheden waar je gymles zou kunnen geven. Ik ken ook de brief die de G4 of G5 hebben gestuurd, volgens mij ook aan de Kamer, toen dit wetsvoorstel op tafel kwam. Daarin stond: help, vooral niet doen, want dan hebben we een schreeuwend tekort aan accommodaties. Daar is op een andere manier op een later moment op gereageerd. Ik stip dit maar even aan.

Er werd net gesproken over het creëren van blokuren, dus twee uur gym achter elkaar op een plek, bijvoorbeeld bij een sportclub. Ik kan me ook nog wel iets anders voorstellen. Je kunt gewoon bij goede sportvoorzieningen – en die hebben we zat in Nederland – prima een halve dag lesgeven. Daar kun je 's ochtends beginnen in plaats van op school. Je kunt daar milieueducatie en andere educatie geven bij moestuintjes. Daar zit de gemiddelde school misschien niet op te wachten, maar die vakken horen ook gewoon thuis in het curriculum. Dat soort moestuintjes kun je prima aan de randen van de sportaccommodaties kwijt en dat is ook leuk voor de sportclub. Daar kun je prima natuur- en milieueducatietrajecten inzetten en dan heb je leuke blokken, gelijk ook voor drie andere onderwerpen. Maar dat is meer een keuze. En ja, gelukkig zijn daar ook goede voorbeelden van.

De voorzitter:

Ten slotte wil ik vragen of de heer Scherder mijn vraag kan beantwoorden of er onderzoek is over buiten spelen.

De heer Scherder:

Ja. Het is hierbij belangrijk dat u niet kijkt naar de laatste zes, zeven jaar. De afgelopen zes, zeven jaar was het eigenlijk al zo beroerd als het nu is. Dus dat is geen goede vergelijking. U moet kijken naar 1995. Als u die vergelijking maakt, ziet u dat het buiten spelen zo'n 50% minder is geworden, terwijl buiten spelen natuurlijk een optimale vorm van verrijking is aan vrij spel en ruzie maken. Want u moet niet de hele empathische ontwikkeling vergeten. Wij moeten daaraan blijven denken. Er zijn studies die laten zien dat de huidige generatie kinderen – het zijn er geen 100, dus je moet voorzichtig zijn – qua empathische ontwikkeling achterloopt op de voorgaande generatie. Men verklaart dat door het feit dat men minder buiten speelt en dus minder ruzie maakt, bijlegt en vriendjes maakt. Die sociale contacten zijn er stukken minder. Kinderen zitten thuis te gamen, misschien met een of twee kinderen samen, maar vaak ook alleen.

De voorzitter:

Fijn, dank u wel. Dan kijk ik nog even naar mijn linkerzijde. Zijn er nog andere vragen? De heer Heerema van de VVD popelt.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Jazeker, ik heb nog een vraag voor de heren Van Trigt en Taris. U heeft aangegeven dat een deel van de instroom van potentiële werknemers van uw organisaties niet voldoende fysiek op orde is om het werk uit te oefenen. Zij vallen af. We hebben een heel mooi lijstje gekregen van de heer Taris waarop staat hoe het als het ware zit in de eerste schifting. Staat de werkzaamheid van uw organisatie ook onder druk doordat er zo veel mensen afvallen? Hoe ernstig kan het probleem zijn of worden?

De heer Taris:

Om meteen met dat laatste te beginnen: volgens mij heeft u ook wel van het kabinet gehoord over de plannen over toenemende instroom van politieagenten. Dan moet er nog gekeken worden van welke soort en smaak er dan mensen binnengehaald moeten worden, in ieder geval om aan de vervangingsvraag binnen de politie te voldoen. Dan hebben we het over niveau-2-agenten. Dat zijn de agenten die surveillancewerkzaamheden uitoefenen of arrestantenbeveiligers. Deze mensen moeten voldoen aan het laagste niveau, het vmbo-basisniveau. Als u ziet dat daar al een behoorlijk deel van uitvalt, alleen al op de sporttoets, dan zegt dat ook veel over de hoeveelheid mensen die we op dat vlak moeten werven. Daarbij komt ook nog een keer dat er zeker binnen de grote steden een roep is om meer agenten met een migratieachtergrond. Die vallen nog sterker uit op onze sporttoets. Volgens mij is het niet zozeer omdat zij uit deze groep afkomstig zijn, maar is dat juist een weerspiegeling van de sociaal-economische status van onze kandidatenpopulatie. Ik hoor hier veel oplossingen over tafel gaan. U hebt het over voorzieningen die getroffen moeten worden, zodat ze de kans krijgen. Zolang de sociaal-economische status van een hoop bevolkingsgroepen achterblijft, denk ik dat het niet gaat goedkomen, ook al bieden we ze een heleboel dingen aan. Daar wil ik het even bij laten. Ik hoop dat dit voldoende antwoord is op uw vraag.

De heer Van Trigt:

Kort hè. Ik ga toch proberen om iets uit te leggen. Wij werken bij ons met clusters, de clusters een tot en met zes. Dat heeft niet met opleidingsniveau te maken, maar met fysieke belastbaarheid. We hebben vier OPCO's. De landmacht is er een. Er zijn OPCO's die de functieclusters naar beneden doen om de werving te halen. Dat is in mijn ogen een omgekeerde wereld. Als de basis niet goed is, kun je het op de vliegtuigtrap nog wel goed doen, maar als je in missiegebied zit, mag je niet verliezen. Het is dus de omgekeerde wereld om die clusters naar beneden te doen om de werving te halen.

Wij als sportinstructeurs moeten minimaal cluster vier hebben, ALO of mbo-4-niveau. Dat is de minimale opleidingseis. Die jongens en meiden moeten fysiek hun taak kunnen uitoefenen, zodat ze, als we ze tien jaar gebruikt hebben, ook nog succesvol de maatschappij in kunnen gaan. Daar moeten we met elkaar ook aan werken, want als ze na tien jaar helemaal uitgeleefd, versleten en met heel veel blessures Defensie weer uitgaan, zetten we de maatschappij weer onder druk. Dus ja, we staan onder druk. We hebben te weinig mensen. De mensen die we moeten hebben, moeten doen waar ze goed in zijn en dat is optreden in missiegebieden. Wij kunnen niet met een derderangsorganisatie op pad gaan. We moeten goed voorbereid zijn.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik kijk nog even naar links. Heeft iemand anders nog een vraag? Ja, de heer Van Nispen van de SP.

De heer Van Nispen (SP):

Ik heb nog een vraag aan de heer Scherder. U heeft op prachtige wijze uitgelegd hoe het werkt met het brein en wat de voordelen zijn. Nu zijn er ook critici van het voorstel voor meer en beter bewegingsonderwijs. Zij zeggen bijvoorbeeld twee dingen. In de eerste plaats zou het te duur zijn om veel vakleerkrachten in te zetten in het onderwijs. In de tweede plaats zouden andere vakken weleens in het gedrang kunnen komen. Kunt u vanuit uw expertise toch nog eens op reageren op die kritiek?

De heer Scherder:

Het is lastig. Wordt dit wel of niet te duur? Het gaat om het feit dat we hier kijken naar heel veel jaren. Nu we de kans hebben om te kijken, bieden we kinderen een programma aan dat voldoet aan de eis van verrijkte omgeving. Doen we het optimaal voor onze jeugd? We hebben het jarenlang gehad over een extra uurtje rekenen. Als ik het goed gelezen heb, is rekenen daardoor niet heel veel verbeterd, terwijl je aan de andere kant heel veel studies ziet die zeggen dat de verrijking hem zit in het feit dat we de kinderen ook lichamelijk – en daarmee cognitief gezien – trainen. Het is dus lastig om iets te zeggen over het geld. Dat is ook niet mijn expertise.

Wat ik zelf heel veel hoor, is dat het programma al zo vol is. Bij nog iets extra is het dus een kwestie van keuzes maken. Als je zegt: ik los de sommen een beetje huppelend en leuk bewegend op, zit het er al in. Met de Koningin hadden we het over muziek in de klas. Er waren docenten die toen zeiden: mijn taallessen gingen altijd al zingend. En dat was 30 jaar geleden. Ik denk bij mezelf: laten we dat nou niet als argument nemen, want als wij het willen, gaat het natuurlijk gebeuren. Een leuk voorbeeld zijn de rokers. Die staan nu in de volle wind een longontsteking te halen. Dat is niet omdat die rokers dat willen, maar omdat wij – althans u, de overheid – hebben gezegd dat er niet meer wordt gerookt in gebouwen. Dus ik denk dat we een kans maken als we gaan duwen. Dat denk ik! Maar dan moet er wel geduwd worden. Dan moeten we wel met elkaar denken: dit is een echt momentum. Ik kan het dus niet duidelijker zeggen als ik denk aan de verrijking, het uitdagen van de jonge hersenen! Die kinderen zitten nu thuis. Vergeet een ding niet. Het is leuk als ik dat nog even kort mag zeggen. Je praat steeds over de winst van complex bewegen. Volgens mij is die winst evident. Maar kijk eens als je het niet doet. Dát is een argument. Kijk eens naar diabetes type 2, wat nu voorkomt op 20-jarige leeftijd. Daarvoor leggen die kinderen nu de basis. Wat denkt u wat het betekent voor je verbindingen in je brein later – het is een sluipmoordenaar – als je de diabetes type 2 niet aanpakt? Die argumenten mogen ook meespelen in het feit dat we denken: waar zijn we nu maatschappelijk voor onze jeugd optimaal mee bezig? Die vraag of het meer kost, is dan bij mij niet aan het juiste adres, denk ik.

De voorzitter:

Ik denk wel dat uw bevlogen woorden een heel mooie afsluiting zijn voor deze rondetafelbijeenkomst. We hebben veel uitgewisseld. Ik dank u hartelijk voor uw komst hier. U allen op de tribune ook hartelijk dank voor het geduld. U mag gaan staan, dus dat is ook al heel fijn. Thuis ook dank voor het meekijken.

Sluiting 16.16 uur.

Naar boven