35 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019

Nr. 188 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 juni 2019

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de brief van 22 februari 2019 over Duurzame versterking van kwaliteit in het funderend onderwijs (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 164).

De vragen en opmerkingen zijn op 27 maart 2019 aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media voorgelegd. Bij brief van 7 juni 2019 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoud

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

3

 

Inbreng van de leden van de D66-fractie

5

 

Inbreng van de leden van de SP-fractie

6

 

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

8

II

Reactie van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media

8

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief en danken de Minister voor de toezending. De leden hebben een aantal vragen en opmerkingen.

Lopende trajecten die bijdrage aan kwaliteitsverbetering – professionele verbetercultuur

De leden van de VVD-fractie lezen dat over het versterken van het strategisch personeelsbeleid afspraken zijn gemaakt in de actualisatie van het sectorakkoord. Zij vragen of de Minister kan aangeven in hoeverre deze afspraken zijn nagekomen.

Aanvullende inspanningen voor duurzame kwaliteitsverbetering – Heldere gezamenlijke ambities en doelen

De leden van de VVD-fractie lezen dat scholen die het beter doen en met kop en schouders boven anderen uitsteken gezien mogen worden. De leden delen dit standpunt van harte, maar merken dat daar in praktijk weinig van terecht komt. Betere scholen verschillen in regelgeving, of regime onderwijsinspectie vrijwel niet van slechtere scholen. Zij vragen of de Minister kan aangeven in welke richting zijn ideeën gaan als hij denkt aan het belonen van beter presterende scholen.

Aanvullende inspanningen voor duurzame kwaliteitsverbetering – Een professionele verbetercultuur

De Minister lijkt te suggereren dat scholen beter moeten samenwerken, intensiever gegevens moeten delen en in moeten zetten op periodieke zelfevaluatie. De vraag die de leden van de VVD-fractie hebben is hoe realistisch het is om te verwachten dat in een periode van krimp en concurrentie om de leerling, scholen juist opener worden in het delen van gegevens met elkaar. Zij vragen of hierdoor niet een papieren tijger wordt opgetuigd terwijl scholen in praktijk juist concurrenten van elkaar blijken te zijn. Kan de Minister aangeven of de concurrentie tussen scholen is meegewogen in zijn inzet om scholen meer gegevens te laten delen? Zo ja, wat heeft hem ertoe doen besluiten om er alsnog van uit te gaan dat dit een begaanbare route is. Zo nee, wil hij dat opnieuw doen en dit mee laten wegen in zijn overweging, zo vragen de voornoemde leden.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van 22 februari 2019. Zij onderschrijven het belang van een duurzame versterking van de kwaliteit in het funderend onderwijs. Deze leden hebben nog wel enige vragen.

Duurzame kwaliteitsverbetering van scholen en besturen

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister om aan te geven wat de ervaringen zijn van de po1 scholen met het verbeterprogramma «Goed worden goed blijven» dat de PO-Raad aanbiedt als ondersteuning aan scholen die door de inspectie als onvoldoende of zeer zwak zijn beoordeeld. Verbeteren scholen die gebruik maken van dit ondersteuningsprogramma zich sneller dan scholen die hier geen gebruik van maken en is bekend wat de ervaring is van de desbetreffende scholen zelf en of het ondersteuningsprogramma voldoet aan hun behoeften? Deze leden hebben dezelfde vragen over het ondersteuningsaanbod in het voortgezet onderwijs «Leren verbeteren».

Versterking bestuurskracht

De leden van de CDA-fractie lezen dat het ministerie samen met het NRO2 in het voortgezet onderwijs een meerjarig onderzoek heeft uitgezet naar bestuurskracht en de relatie tussen bestuurskracht en de onderwijskwaliteit. Daarbij worden ook prikkels in het stelsel in kaart gebracht, die van invloed zijn op de professionele ontwikkeling van besturen, schoolleiders en leraren. Wordt er ook een dergelijk onderzoek in het primair onderwijs gedaan? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.

Ondersteuning bij collegiale visitatie

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven of er veel animo is bij de besturen in het primair onderwijs om deel te nemen aan het afgelopen zomer gestarte project «mentorschap» en de in de brief genoemde specifieke vorm van bestuurlijke visitatie. Wat zijn de ervaringen van de deelnemende besturen met beide projecten? Op welke manier wijkt deze specifieke bestuurlijke visitatie in het primair onderwijs af van de collegiale visitatie in het voortgezet onderwijs? Ook vragen zij of de visitatie toeziet op andere elementen of dat in po en vo3 op dezelfde zaken wordt gevisiteerd. Kan worden aangegeven wat de gevisiteerde scholen doen met de uitkomsten van de visitatie? Worden de uitkomsten en verbetertrajecten op de een of andere wijze gemonitord en zo ja door wie?

Zowel in po als in vo is er een afspraak om vierjaarlijks aan deze vormen van visitatie mee te doen, zo lezen de leden. Kan worden aangegeven of deze afspraak ook door alle scholen wordt nageleefd? Hoe stimuleren zowel de PO-Raad als de VO-raad scholen die zich niet houden aan deze vierjaarlijkse cyclus, zo vragen de voornoemde leden.

Ondersteuning bij zelfevaluatie

De leden van de CDA-fractie lezen dat de VO-raad naar aanleiding van de gebeurtenissen bij het VMBO Maastricht, scholen heeft opgeroepen nog eens kritisch te kijken naar de inrichting van de examens, of de afspraken die in het Programma van toetsing en afsluiting (hierna: PTA) staan, helder en werkbaar zijn en of er voldoende checks en balances zijn. Zij vragen of de Minister kan aangeven of naar aanleiding van deze oproep is gebleken dat op scholen problemen of onvolkomenheden waren op deze punten en zo ja, op hoeveel scholen.

Gesprekken met het veld

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of de Minister ook gesproken heeft met Verus4 in het kader van de reeks van gesprekken met besturen in zowel po als vo over de kwaliteit van het onderwijs en de randvoorwaarden hiervoor. Zo ja, kan de Minister aangeven wat de visie van Verus is over de kwaliteit van onderwijs en de randvoorwaarden hiervoor? Zo nee, wat is de reden dat de Minister niet met Verus heeft gesproken over kwaliteit gezien de opvatting van Verus, die deze leden goed kunnen volgen, dat het aan de scholen zelf is om invulling te geven aan het begrip kwaliteit? Deze leden vragen of de Minister daarbij tevens nader wil ingaan op de rol van de inspectie bij het vaststellen en invullen van kwaliteit anders dan de deugdelijkheidseisen. Deelt de Minister de mening dat in het huidige systeem de inspectie alleen kan aangeven of een school voldoet aan de deugdelijkheidseisen of niet? Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

Aanvullende inspanningen voor duurzame kwaliteitsverbetering

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister van mening is dat het belangrijk is dat scholen en besturen beter weten waar ze staan ten opzichte van vergelijkbare scholen. Volgens de Minister is dat een voorwaarde om beter te kunnen vaststellen hoe zij hun onderwijskwaliteit kunnen versterken en ambities kunnen aanscherpen en dat ouders daarbij een belangrijke partner zijn. Volgens de Minister is het daarbij nodig dat voor ouders de kwaliteitsgegevens van de scholen zo toegankelijk en inzichtelijk mogelijk zijn. De leden vragen de Minister nader toe te lichten hoe hij dit laatste voor zich ziet. Doelt de Minister daarbij op de benchmarks zoals die gebruikt worden door de onderwijssectoren of doelt hij daarbij op iets anders? Zij ontvangen graag een nadere toelichting hierop. Ziet de Minister hierbij ook het gevaar van de zogenaamde scoringslijstjes waarbij scholen op basis van gegevens die daar niet voor zijn bedoeld onderling worden vergeleken? Zo ja, hoe denkt de Minister dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

Evaluatie van de wettelijke eisen voor kwaliteitsverbetering en ambitie

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister voornemens is de eisen aan kwaliteit scherper te formuleren en daarop terug te komen bij de volgende evaluatie van de deugdelijkheidseisen. Zij vragen of de Minister nader kan toe lichten waar hij dan specifiek aan denkt en wanneer deze volgende evaluatie zal zijn.

Werken aan een gedeeld begrip van kwaliteit

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister hoe hij bij het tot stand brengen van een gedeeld begrip van kwaliteit voorkomt dat het ministerie en de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) op de stoel van de school gaan zitten als het gaat om de invulling van het begrip kwaliteit. Deze leden verwijzen hierbij ook naar de eerder gestelde vraag of in het huidige systeem de inspectie alleen kan aangeven of een school voldoet aan de deugdelijkheidseisen of niet.

Meer rekening houden met verschillen in leerlingenpopulatie in het vo

De leden van de CDA-fractie lezen dat de inspectie beter rekening wil gaan houden met de leerlingenpopulatie van een school zowel op het po als in het vo. Daarbij, zo lezen deze leden, gaat niet alleen gekeken worden naar zowel de leerlingenpopulatie met veel achterstand als de leerlingenpopulatie met weinig achterstand. Deze leden vragen de Minister uit te leggen in hoeverre dit verschilt van de huidige werkwijze van de inspectie waarbij scholen worden vergeleken met andere scholen met een zelfde leerlingenpopulatie. Wat is precies anders?

De leden lezen in de brief dat de Minister samen met de inspectie wil verkennen of het mogelijk is een aandachtsgebied in te voeren net boven de minimumnormen. Deze leden vragen de Minister nader uit te leggen hoe hij dit voor zich ziet en welke rol hij hierbij ziet weggelegd voor de inspectie; is dat een oordelende rol of een adviserende rol? Tevens vragen zij of hierbij ook termijnen worden gesteld aan scholen om binnen een bepaalde tijd boven het aandachtsgebied uit te komen.

Beter benutten van de waardering «goed» voor scholen die over de hele linie goede onderwijskwaliteit laten zien

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister nader toe te lichten hoe hij de waardering «goed» beter wil benutten voor scholen die over de hele linie goede onderwijskwaliteit laten zien. Deze leden vragen de Minister ook nader toe te lichten of hij hierbij een oordelende rol van de inspectie voor zich ziet of een adviserende rol.

De voornoemde leden lezen ook dat de Minister meer voordelen wil verbinden aan scholen die de waardering «goed» hebben gekregen. Deze leden vragen de Minister nader toe te lichten waar hij dan aan denkt: gaat het om meer experimenteerruimte voor deze scholen of vrijheden op andere gebieden? Kan de Minister aangeven hoe zich dit verhoudt met de eerder naar voren gebrachte punten dat de invulling van kwaliteit aan de scholen is en de inspectie in haar oordeel alleen kan aangeven of de school voldoet aan de deugdelijkheidseisen of niet?

Tot slot vragen de leden de Minister te reflecteren op het navolgende. Deelt de Minister de mening dat het uiteraard goed is om te kijken waar de kwaliteit van het onderwijs omhoog kan, maar dat voorkomen moet worden dat goed onderwijs alleen maar gedefinieerd wordt vanuit het perspectief van goede scores? Deelt de Minister tevens de mening dat een goede school ook de vorming van een kind centraal stelt en de rol van de school bij de voorbereiding van het kind op een goede rol in de samenleving? Zij vragen op welke wijze de Minister deze vorming betrekt bij de duurzame kwaliteitsverbetering in het funderend onderwijs.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de inspanningen die zijn geleverd naar aanleiding van de Staat van het Onderwijs en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.

De leden lezen dat de Minister naar aanleiding van de Staat van het Onderwijs van 2016–20175 samen met besturen, schoolleiders, inspectie en raden acties hebben opgezet om heldere gezamenlijke ambities en doelen op te stellen en te werken aan een professionele kwaliteitscultuur. Eerder is gebleken dat eenzijdige gesprekken en afspraken met alleen de werkgevers en de raden leiden tot onvoldoende bekendheid, draagvlak en instemming bij de leraren waardoor de afspraken niet worden gerealiseerd in de school. De leraren zijn immers degenen die zorgen voor een professionele kwaliteitscultuur. Waarom heeft de Minister ervoor gekozen alleen met de werkgevers te praten en niet een vertegenwoordiging van de leraren uit te nodigen bij de gesprekken? Deze leden vragen de Minister wat hem doet vermoeden dat onderwijskwaliteit kan worden verbeterd zonder de leraren erbij te betrekken?

De leden vragen de Minister op welke constateringen in de Staat van het Onderwijs wordt geacteerd en welke concrete doelen worden beoogd met de aangegeven inspanningen.

De leden lezen dat de Minister van plan is om scholen met de waardering «goed» meer voordelen te geven. Kan de Minister nader toelichten wat deze voordelen gaan inhouden, zo vragen deze leden.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de duurzame versterking van kwaliteit in het funderend onderwijs. Zij hebben daar nog vragen over.

De leden constateren dat de Minister verbeteringen voor de hele sector verwacht voor de lange termijn op grond van ingezette en aanvullende trajecten en tegelijkertijd ook stelt dat een belangrijke randvoorwaarde voor goed onderwijs is dat er voldoende goede leraren zijn, wat momenteel door het lerarentekort niet het geval is. De leden vragen de Minister hoe hij met recht en reden zulke positieve verwachtingen voor de ontwikkeling van de onderwijskwaliteit kan koesteren, terwijl hij zelf stelt dat aan deze belangrijke randvoorwaarde – voldoende goede leraren – niet wordt voldaan. Waarom kiest de Minister niet voor regelgeving die de overvolle klassen bestrijdt en ervoor zorgt dat leraren meer tijd in de kwaliteit van hun lessen kunnen steken, zo vragen deze leden.

De Minister heeft, «omdat in ons autonome stelsel met name besturen en schoolleiders de verantwoordelijkheid dragen», samen met hen ingezet op gezamenlijke ambities en een professionele kwaliteitscultuur. De voornoemde leden constateren daarbij dat de Minister positief gestemd is over de hierbij horende, samen met het veld – lees PO-Raad en VO-raad – ingezette, trajecten voor kwaliteitsverbetering. Vooral over de door de Minister als «noodzakelijk» gepresenteerde «grondige en integrale» curriculumherziening hebben deze leden ernstige twijfels, ook bezien vanuit de mislukking van Onderwijs2032 als voorloper van curriculum.nu. Hoe kijkt de Minister aan tegen het feit dat, hoewel een kleine groep leraren kennelijk enthousiast bezig is in de ontwikkelgroepen van de curriculumherziening, er ook veel kritiek wordt geleverd door andere leraren op de (tussen-)producten van de ontwikkelgroepen? Wat vindt de Minister daarnaast van het feit dat rondvraag op scholen leert dat de overgrote meerderheid van de leraren niet eens op de hoogte is van de ontwikkelingen bij deze «grondige en integrale» curriculumherziening – sterker nog: vaak niet eens gehoord heeft van het bestaan van curriculum.nu? Meent de Minister werkelijk dat een dergelijke rigoureuze herziening «van, voor en door leraren» genoemd kan worden? Waarop is het vertrouwen van de Minister in de expertise en motieven van de sectorraden op dit gebied eigenlijk gebaseerd? Op welke manier gaat de Minister na oplevering van de zogenoemde bouwstenen het draagvlak voor deze conclusies in het onderwijs meten? Deelt hij de mening van de leden dat sowieso voorkomen dient te worden dat er weer een onderwijsvernieuwing zonder draagvlak wordt doorgevoerd, zo vragen zij.

Kan de Minister een inschatting maken van de kosten en de baten van trajecten rondom de versterking van de «bestuurskracht» van scholen? Deelt hij de angst van de leden dat het inhuren van externen om besturen te adviseren een verder weglekken van onderwijsgeld – dat beter besteed is in de aanpak van het lerarentekort en de werkdruk – kan betekenen, zo willen deze leden weten.

De leden zijn blij met de acties van de VO-raad om scholen te helpen om kritisch te kijken naar hun PTA en examenreglement. Het is evenwel triest om te zien hoe ver de problematiek op dit punt op sommige scholen – denk aan LVO Maastricht – heeft kunnen komen. De Minister legt in de ogen van de leden erg veel nadruk op het belang van schoolleiders bij een strategisch personeelsbeleid dat afgestemd is op hun onderwijskundige doelen, gekoppeld aan de professionele ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid van het personeel. De leden onderschrijven het belang van goed leiderschap, zowel onderwijskundig als in het personeelsbeleid. Maar zou het, om een goed beeld te krijgen van hoe dit te verbeteren is, niet beter zijn geweest wanneer een deel van de maar liefst 70 gevoerde gesprekken hierover ook met docenten was gebeurd? Waarom is hier niet voor gekozen? Is de Minister bereid dit alsnog te doen, zo vragen de leden.

Door de nadruk op de rol van de bestuurders bij de kwaliteitscontrole te leggen, liggen de aanvullende inspanningen van de Minister voor kwaliteitsverbetering vooral op het bestuursvlak. De ambitie moet hoger, de mogelijkheid om te vergelijken tussen scholen moet beter, een collectieve ambitie en een gedeeld begrip van kwaliteit staan hoog op de agenda. De leden vragen de Minister ook op dit punt hoe hij de rol van de leraren ziet in dit proces en of en hoe hij daarin faciliterend voor leraren zou willen optreden. De leden zijn ook zeer benieuwd hoe de Minister de eisen aan kwaliteit en kwaliteitszorg straks scherper denkt te kunnen formuleren en vragen hem of hij zijn vroege gedachten hierover met hen zou kunnen delen, zodat zij zich hierover alvast een beeld kunnen vormen.

Het is goed om te lezen dat de Minister bij het beoordelen van de kwaliteit voornemens is om meer rekening te gaan houden met verschillen in leerlingpopulatie op scholen, zowel in het po als in het vo. Voor wat betreft de mening van de Minister dat het goed zou zijn als scholen vaker de waardering «goed» en het predicaat «excellent» zouden aanvragen, vragen de leden of de Minister het zelf eigenlijk niet een rare situatie vindt dat scholen zo’n waardering slechts na aanvraag op eigen initiatief kunnen verkrijgen.

Veel scholen nemen die moeite niet eens meer, omdat ze het al druk genoeg hebben met het hoofd boven water houden en er niet nog meer administratiedruk bij kunnen hebben. Zou dat rare systeem van «aanvragen» niet juist op de schop moeten, zo vragen de leden de Minister, in plaats van te worden gestimuleerd met «bepaalde te behalen voordelen voor een school met een dergelijke waardering»? Zou het hele «waarderingscircus» niet beter helemaal opgedoekt moeten worden, vooral ook omdat, zoals de Minister zelf al aangeeft, het verschil in leerlingpopulatie hierbij zo’n grote rol speelt en er op deze manier allerlei bokkensprongen moeten worden gemaakt om een eerlijke vergelijking tussen scholen mogelijk te maken?

Tot slot hebben de leden nog drie vragen met betrekking tot de correspondentie tussen de Minister enerzijds en PO-Raad en VO-raad anderzijds.

Wat vindt de Minister van de focus van de PO-Raad bij kwaliteitsverbetering op – vooral – besturen en bestuurders (via ondersteuning, mentorschap voor beginnende bestuurders, experthulp, visitatie, masterclasses, lerende netwerken en wat niet meer)? Hoe kijkt de Minister aan tegen de onuitroeibare inzichten van de VO-raad dat het bij kwaliteitsverbetering van het onderwijs vooral nodig is om in te zetten op bijvoorbeeld maatwerk, differentiatie, flexibilisering examinering, voorkomen zittenblijven, verrijkt vwo, eigentijds onderwijs (kan de Minister de leden uitleggen wat dat is?), toekomstbestendigheid, innovatie en curriculumherziening; volgens de leden lang niet allemaal onomstreden issues in het onderwijsveld? Hoe denkt de Minister over de claim van de VO-raad bij de cao-afspraken in te hebben gezet op meer ontwikkeltijd voor leraren (bedoeld als kwaliteitsimpuls en maatregel om de werkdruk te verminderen), terwijl dit op veel scholen alleen maar als een sigaar uit eigen doos ervaren wordt (de beruchte vijftig uur op jaarbasis voor iedere leraar), omdat er geen extra budget voor is vrijgemaakt en het dus uit de reeds beschikbare tijd en middelen van scholen zelf moet komen, zo vragen de voornoemde leden de Minister.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brief. Zij vinden het van belang dat er gericht wordt gewerkt aan professionalisering van leraren, het onderwijsteam en de schoolorganisatie, maar zij hechten er ook aan dat de leraren, die als professional voor de klas staan, deze professionalisering ervaren als een zaak van en voor henzelf. Op welke wijze gaat de Minister dit waarborgen? Als de Minister in het kader van «gesprekken met het veld» melding maakt van «gesprekken met ruim 70 bestuurders uit het po en vo», dan bekruipt de leden de twijfel of dat geen eenzijdige top-downbenadering impliceert. Kan de Minister deze twijfel wegnemen? Zij vragen of de Minister kan toelichten hoe hij de verhouding ziet tussen ambitie, kwaliteitscultuur en -verbetering enerzijds en de professionele ruimte van leraren, zoals deze in het professioneel statuut moet worden vastgelegd, anderzijds. Curriculumherziening vereist voor leraren ook de nodige vakinhoudelijke professionalisering, maar bestuurders hebben die noodzaak niet altijd goed in het vizier of zijn door het lerarentekort niet goed in staat om leraren daartoe de gelegenheid te geven. Zij vragen op welke wijze de Minister daarin wil (laten) voorzien.

II Reactie van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media

Ik dank de leden van uw Kamer voor de vragen en opmerkingen naar aanleiding van mijn brief over de duurzame kwaliteitsverbetering in het funderend onderwijs. Hieronder beantwoord ik de vragen van uw leden.

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief en danken de Minister voor de toezending. De leden hebben een aantal vragen en opmerkingen.

Lopende trajecten die bijdrage aan kwaliteitsverbetering – professionele verbetercultuur

De leden van de VVD-fractie lezen dat over het versterken van het strategisch personeelsbeleid afspraken zijn gemaakt in de actualisatie van het sectorakkoord. Zij vragen of de Minister kan aangeven in hoeverre deze afspraken zijn nagekomen.

Bij de actualisatie van de sectorakkoorden, medio 2018, is vastgesteld dat het strategisch personeelsbeleid het aangrijpingspunt is om te sturen op de ambities uit de sectorakkoorden.

Vervolgens zijn gezamenlijke ambities vastgesteld op het gebied van strategisch personeelsbeleid.

Echter, om goed gefundeerde stappen op dit thema te zetten, is het nodig voldoende inzicht te hebben in de staat van het strategisch personeelsbeleid in het funderend onderwijs op dit moment. Daarom is voor zowel po als vo onderzoek uitgezet: wat zijn huidige praktijken, wat zijn daarin succesfactoren en mogelijke belemmeringen, en welke rol hebben het bestuur, de schoolleider, het team, en de professionele dialoog binnen de school hierin?

Voor het vo is begin 2019 de eerste stand van zaken met kwantitatief onderzoek vastgesteld. In 2020 wordt deze meting aangevuld met kwalitatief onderzoek, waaronder de thema onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). In het programma Voortgezet Leren ondersteunt de VO-raad (in 2019 en 2020 gesubsidieerd door OCW) schoolbesturen en professionals binnen de scholen bij het afstemmen van personeelsbeleid op onderwijskundige doelen.

Ook voor het po wordt op dit moment onderzoek uitgevoerd. De uitkomsten daarvan worden naar verwachting voor de zomer opgeleverd. De onderzoeksresultaten zullen de basis vormen voor een set indicatoren, waarmee de voortgang op strategisch personeelsbeleid in de toekomst goed gemonitord kan worden. Dat is zowel voor het scholenveld zelf van belang (om van elkaar te leren), als voor de verantwoording richting uw Kamer. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek, wordt vervolgens met de sociale partners bekeken wat goede concrete acties zijn om de ambitie te verwezenlijken. Tegelijkertijd ontwikkelt de PO-Raad ter versterking van het strategisch personeelsbeleid in het po verschillende trajecten, gericht op het verspreiden van goede voorbeelden en vragensets, een leergang voor schoolbesturen, en kritische gespreksleidraden voor onder andere personeelsadviseurs.

Aanvullende inspanningen voor duurzame kwaliteitsverbetering – Heldere gezamenlijke ambities en doelen

De leden van de VVD-fractie lezen dat scholen die het beter doen en met kop en schouders boven anderen uitsteken gezien mogen worden. De leden delen dit standpunt van harte, maar merken dat daar in praktijk weinig van terecht komt. Betere scholen verschillen in regelgeving, of regime onderwijsinspectie vrijwel niet van slechtere scholen. Zij vragen of de Minister kan aangeven in welke richting zijn ideeën gaan als hij denkt aan het belonen van beter presterende scholen.

Voor het mogelijk belonen van beter presterende scholen ben ik aan het onderzoeken of een werkwijze zoals bij het experiment regelluwe scholen tot de mogelijkheden behoort. In het huidige experiment krijgen een aantal scholen met aantoonbaar goede onderwijskwaliteit meer ruimte voor eigen initiatieven. Scholen mogen daarbij afwijken van bepaalde wet- en regelgeving. Het uitgangspunt is hierbij verdiend vertrouwen. Een dergelijke benadering zou mogelijkerwijs ook scholen, die de waardering goed hebben, kunnen worden gehanteerd, zodat alle scholen met de waardering goed van deze ruimte gebruik kunnen maken.

Aanvullende inspanningen voor duurzame kwaliteitsverbetering – Een professionele verbetercultuur

De Minister lijkt te suggereren dat scholen beter moeten samenwerken, intensiever gegevens moeten delen en in moeten zetten op periodieke zelfevaluatie. De vraag die de leden van de VVD-fractie hebben is hoe realistisch het is om te verwachten dat in een periode van krimp en concurrentie om de leerling, scholen juist opener worden in het delen van gegevens met elkaar. Zij vragen of hierdoor niet een papieren tijger wordt opgetuigd terwijl scholen in praktijk juist concurrenten van elkaar blijken te zijn. Kan de Minister aangeven of de concurrentie tussen scholen is meegewogen in zijn inzet om scholen meer gegevens te laten delen? Zo ja, wat heeft hem ertoe doen besluiten om er alsnog van uit te gaan dat dit een begaanbare route is. Zo nee, wil hij dat opnieuw doen en dit mee laten wegen in zijn overweging, zo vragen de voornoemde leden.

De aanvullende maatregelen gericht op een professionele verbetercultuur zijn het beter benutten van data over onderwijsresultaten op schoolniveau, breder inzetten en verbeteren van zelfevaluatie, en verder stimuleren van collegiale visitatie. In de eerste plaats gaat het daarbij om het verwerven van meer inzicht in de eigen prestaties, ook ten opzichte van soortgelijke scholen, en vervolgens effectiever gebruik van die informatie. Dit benchmarken kan veelal op basis van al beschikbare gegevens en hoeft zich niet te beperken tot de scholen in de buurt. Dat laatste geldt ook bij de collegiale visitaties waarbij het delen van kennis en ervaring juist een belangrijke rol speelt. Dit gebeurt steeds vaker en wil ik verder stimuleren. Juist omdat zelfreflectie samen met reflectie door peers belangrijke factoren zijn voor duurzame kwaliteitsverbetering. Overigens ben ik van oordeel dat het zeker in tijden van leerlingendaling van belang is dat scholen en schoolbesturen het concurrentiedenken achter zich laten en samenwerken om een goed onderwijsaanbod in hun regio te realiseren.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van 22 februari 2019. Zij onderschrijven het belang van een duurzame versterking van de kwaliteit in het funderend onderwijs. Deze leden hebben nog wel enige vragen.

Duurzame kwaliteitsverbetering van scholen en besturen

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister om aan te geven wat de ervaringen zijn van de po6 scholen met het verbeterprogramma «Goed worden goed blijven» dat de PO-Raad aanbiedt als ondersteuning aan scholen die door de inspectie als onvoldoende of zeer zwak zijn beoordeeld. Verbeteren scholen die gebruik maken van dit ondersteuningsprogramma zich sneller dan scholen die hier geen gebruik van maken en is bekend wat de ervaring is van de desbetreffende scholen zelf en of het ondersteuningsprogramma voldoet aan hun behoeften? Deze leden hebben dezelfde vragen over het ondersteuningsaanbod in het voortgezet onderwijs «Leren verbeteren».

Ten behoeve van de verbetering van het ondersteuningsaanbod monitort de PO-Raad voortdurend of de geboden ondersteuning aansluit op de behoefte van scholen en schoolbesturen. Daarnaast heeft de PO-Raad in de afgelopen jaren twee keer een tevredenheidsonderzoek laten doen. Zowel uit de evaluaties als de continue monitoring komt naar voren dat het overgrote deel van de scholen en scholenbesturen zeer tevreden is over de geboden ondersteuning. Er is geen onderzoek waaruit blijkt of scholen die meedoen met het programma «Goed worden, goed blijven» zich sneller verbeteren dan scholen die daar niet aan meedoen. In de afgelopen jaren maakten overigens vrijwel alle scholen die zeer zwak werden gebruik van het ondersteuningsaanbod.

Elke vo school, die ondersteuning krijgt vanuit het project Leren verbeteren, wordt na afronding van de ondersteuning door het project gevraagd een evaluatie in te vullen. Uit de evaluaties blijkt dat de scholen over het algemeen genomen zeer tevreden zijn over de geboden ondersteuning. Net als in het po is er geen onderzoek waaruit blijkt of scholen, die ondersteund worden door het project Leren verbeteren, zich sneller verbeteren dan scholen die geen gebruik maken van de ondersteuning uit het project. Het afgelopen jaar maakten overigens bijna alle scholen, die zeer zwak of onvoldoende werden, gebruik van het ondersteuningsaanbod.

Versterking bestuurskracht

De leden van de CDA-fractie lezen dat het ministerie samen met het NRO7 in het voortgezet onderwijs een meerjarig onderzoek heeft uitgezet naar bestuurskracht en de relatie tussen bestuurskracht en de onderwijskwaliteit. Daarbij worden ook prikkels in het stelsel in kaart gebracht, die van invloed zijn op de professionele ontwikkeling van besturen, schoolleiders en leraren. Wordt er ook een dergelijk onderzoek in het primair onderwijs gedaan? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.

In het po zijn de afgelopen jaren diverse onderzoeken uitgevoerd naar bestuurskracht.8 Ook loopt op dit moment een onderzoek naar innovatief leiderschap van bestuurders en directies in het po en naar de kwaliteit van sturing. Om ook meer inzicht te krijgen in de wijze waarop schoolbesturen in het vo de onderwijskwaliteit kunnen vergroten is bovengenoemd onderzoek uitgezet.

Ondersteuning bij collegiale visitatie

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven of er veel animo is bij de besturen in het primair onderwijs om deel te nemen aan het afgelopen zomer gestarte project «mentorschap» en de in de brief genoemde specifieke vorm van bestuurlijke visitatie. Wat zijn de ervaringen van de deelnemende besturen met beide projecten? Op welke manier wijkt deze specifieke bestuurlijke visitatie in het primair onderwijs af van de collegiale visitatie in het voortgezet onderwijs? Ook vragen zij of de visitatie toeziet op andere elementen of dat in po en vo9 op dezelfde zaken wordt gevisiteerd. Kan worden aangegeven wat de gevisiteerde scholen doen met de uitkomsten van de visitatie? Worden de uitkomsten en verbetertrajecten op de een of andere wijze gemonitord en zo ja door wie?

De PO-Raad en VO-raad hebben mij laten weten dat ze bestuurlijke visitaties voor hun leden organiseren. De uitgangspunten, methodiek en cyclus van de bestuurlijke visitaties in het po en het vo zijn, op enkele details na, hetzelfde. De PO-Raad en de VO-raad hebben op structurele basis overleg met elkaar over de gebruikte methodieken en er vindt een uitwisseling plaats van ervaringen.

Bij de bestuurlijke visitaties van de VO-raad ontvangt het bestuur een schriftelijke rapportage van de visitatie met conclusies en aanbevelingen. Ongeveer vier maanden later vindt er een follow-up-gesprek plaats over deze aanbevelingen. Daarnaast wordt er onder deelnemers een evaluatiemonitor uitgezet waarin wordt gevraagd naar acties naar aanleiding van de visitatie. Hieruit blijkt dat tot nu toe elk deelnemend bestuur al aan de slag is gegaan met de aanbevelingen of voornemens is dit te doen. Ook blijkt dat een groot deel van de bestuurders het visitatierapport verder verspreid binnen of buiten de organisatie. Bij bestuurlijke visitaties van de PO-Raad zijn scholen zelf verantwoordelijk voor het vervolg. Wel gebruikt de PO-Raad de visitatierapporten om een overkoepelend beeld te krijgen van trends en aandachtspunten ten aanzien van bestuur en governance.

Binnen het traject «Regie op Onderwijskwaliteit» is door de PO-Raad de mogelijkheid aan bestuurders geboden om een mentorschap aan te gaan met een collega bestuurders.

In de lopende pilotfase hebben we twee van deze koppelingen geregeld en blijkt deze verbinding erg zinvol. De uitwisseling met een collega bestuurder buiten de eigen organisatie levert zinvolle inzichten en feedback op, waarbij de vertrouwelijkheid van een klankbord buiten de eigen organisatie van belang is. De belangstelling voor deze koppelingen is groot, echter we concluderen dat deze veelal informeel ontstaan. Zo zijn er tientallen koppelingen die zonder actieve begeleiding zijn ontstaan. Daarnaast zal de PO-Raad in het najaar een bijeenkomst organiseren voor «nieuwe bestuurders in het Primair Onderwijs» waarbij we de meerwaarde van dergelijke collegiale koppelingen opnieuw zullen benadrukken en stimuleren.

Zowel in po als in vo is er een afspraak om vierjaarlijks aan deze vormen van visitatie mee te doen, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Kan worden aangegeven of deze afspraak ook door alle scholen wordt nageleefd? Hoe stimuleren zowel de PO-Raad als de VO-raad scholen die zich niet houden aan deze vierjaarlijkse cyclus, zo vragen de voornoemde leden.

De afspraak van de leden van de PO-Raad en de VO-raad om eens in de vier jaar deel te nemen aan bestuurlijke visitatie komt uit 2018 en is dus nog relatief jong. In het po zijn er sinds de start van de pilotfase in 2013, 93 schoolbesturen gevisiteerd. Deze besturen representeren circa 1500 scholen en 350.000 leerlingen. De PO-Raad geeft aan dat zij de deelname aan bestuurlijke visitaties stimuleert door informatiebijeenkomsten, het nabellen van schoolbesturen en andere vormen van communicatie. De VO-raad laat mij weten dat in het vo op dit moment ongeveer 20 procent van de besturen heeft deelgenomen aan een visitatietraject via de VO-raad of heeft een bezoek gepland staan. De afspraak om deel te nemen aan bestuurlijke visitatie wordt opgenomen in de Code Goed Onderwijsbestuur VO en leden worden daar in de toekomst ook op aangesproken.

Ondersteuning bij zelfevaluatie

De leden van de CDA-fractie lezen dat de VO-raad naar aanleiding van de gebeurtenissen bij het VMBO Maastricht, scholen heeft opgeroepen nog eens kritisch te kijken naar de inrichting van de examens, of de afspraken die in het Programma van toetsing en afsluiting (hierna: PTA) staan, helder en werkbaar zijn en of er voldoende checks en balances zijn. Zij vragen of de Minister kan aangeven of naar aanleiding van deze oproep is gebleken dat op scholen problemen of onvolkomenheden waren op deze punten en zo ja, op hoeveel scholen.

De VO-raad riep scholen op om voor zichzelf te onderzoeken of de inrichting van de examens op de eigen school op orde is. De VO-raad heeft mij laten weten dat scholen in reactie hierop bij de VO-raad hebben aangegeven dat het Zelfevaluatie-instrument Kwaliteitsborging Schoolexaminering en de daarbij horende checklists (checklist PTA en checklist Examenreglement) die de VO-raad hiervoor heeft aangereikt in de oproep zeer bruikbaar was. Na de oproep kreeg de VO-raad de indruk dat veel besturen en scholen nog eens kritisch hebben gekeken naar bestaande procedures en processen ten aanzien van examinering binnen de school.

Uit het onderzoek van de onafhankelijke Commissie Kwaliteit Schoolexaminering blijkt dat er geen indicaties zijn voor grootschalige onregelmatigheden bij uitvoering van de schoolexamens, maar de commissie constateert wel kwetsbaarheden in de kwaliteitsborging.

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteitsborging van het schoolexamen ligt primair bij de besturen en scholen zelf. Daarnaast zal ik ook mijn rol pakken. Ik zie het als een belangrijke opdracht om de komende periode de positie van het schoolexamen binnen het eindexamen te versterken. Hiervoor heb ik, zoals ik ook aan uw Kamer heb gemeld in mijn recente brief «Visie toetsing en examinering in het voortgezet onderwijs», een versterkingsagenda opgezet, waarbinnen ik samen met onder andere de inspectie, het Platform Examensecretarissen, en de VO-raad, ga inzetten op de verbetering van de kwaliteitsborging van de schoolexamens.

Gesprekken met het veld

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of de Minister ook gesproken heeft met Verus10 in het kader van de reeks van gesprekken met besturen in zowel po als vo over de kwaliteit van het onderwijs en de randvoorwaarden hiervoor. Zo ja, kan de Minister aangeven wat de visie van Verus is over de kwaliteit van onderwijs en de randvoorwaarden hiervoor? Zo nee, wat is de reden dat de Minister niet met Verus heeft gesproken over kwaliteit gezien de opvatting van Verus, die deze leden goed kunnen volgen, dat het aan de scholen zelf is om invulling te geven aan het begrip kwaliteit? Deze leden vragen of de Minister daarbij tevens nader wil ingaan op de rol van de inspectie bij het vaststellen en invullen van kwaliteit anders dan de deugdelijkheidseisen. Deelt de Minister de mening dat in het huidige systeem de inspectie alleen kan aangeven of een school voldoet aan de deugdelijkheidseisen of niet? Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

Na het uitkomen van de Staat van het Onderwijs 2016–2017 heb ik gesproken met diverse bestuurders uit de verschillende regio’s in het land. Ik heb ervoor gekozen om met hen te spreken, omdat zij degenen zijn die vanuit de dagelijkse praktijk het door de inspectie geschetste beeld kunnen duiden en inkleuren. Onder deze bestuurders waren ook bestuurders die zijn aangesloten bij Verus of een andere koepelorganisatie. Twee keer per jaar spreek ik met de koepelorganisaties, waaronder Verus, over onderwijs. Daarnaast heb ik op bepaalde momenten overleg met Verus over specifieke onderwerpen.

De inspectie heeft zowel een handhavende als een stimulerende functie. Waar het gaat om handhaving houdt de inspectie toezicht op de naleving van de in de wet vastgelegde deugdelijkheidseisen. Zo wordt de basiskwaliteit gewaarborgd. Daarnaast heeft de inspectie ook een stimulerende functie. Daarbij gaat het om de eigen aspecten van kwaliteit van de schoolbesturen en scholen. In het kader van het stimulerend toezicht kan de inspectie uitspraken doen over wat er ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs eventueel beter kan. In het onderzoekskader is het onderscheid tussen handhavend (wettelijk) en stimulerend toezicht zorgvuldig vastgelegd en dat geldt ook voor de rapporten van de inspectie.

Aanvullende inspanningen voor duurzame kwaliteitsverbetering

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister van mening is dat het belangrijk is dat scholen en besturen beter weten waar ze staan ten opzichte van vergelijkbare scholen. Volgens de Minister is dat een voorwaarde om beter te kunnen vaststellen hoe zij hun onderwijskwaliteit kunnen versterken en ambities kunnen aanscherpen en dat ouders daarbij een belangrijke partner zijn. Volgens de Minister is het daarbij nodig dat voor ouders de kwaliteitsgegevens van de scholen zo toegankelijk en inzichtelijk mogelijk zijn. De leden vragen de Minister nader toe te lichten hoe hij dit laatste voor zich ziet. Doelt de Minister daarbij op de benchmarks zoals die gebruikt worden door de onderwijssectoren of doelt hij daarbij op iets anders? Zij ontvangen graag een nadere toelichting hierop. Ziet de Minister hierbij ook het gevaar van de zogenaamde scoringslijstjes waarbij scholen op basis van gegevens die daar niet voor zijn bedoeld onderling worden vergeleken? Zo ja, hoe denkt de Minister dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

Via www.scholenopdekaart.nl hebben scholen, leraren, (toekomstige) leerlingen en ouders een inzicht in de kwaliteitsgegevens van de school. Dit gaat bijvoorbeeld om eindtoetsresultaten, vo-adviezen, slagingspercentages, examenresultaten en doorstroom binnen de school, maar ook om resultaten rondom leerling- en oudertevredenheid. Deze gegevens worden momenteel al afgezet tegen het landelijk gemiddelde of het gemiddelde van vergelijkbare scholen. Deze informatie helpt scholen bij het maken van een zelfevaluatie en ouders en (toekomstige) leerlingen bij het kiezen van een school. Ik zal met de raden en de inspectie verder onderzoeken hoe deze en andere data toegankelijker en beter toepasbaar kan worden gemaakt.

Tegelijkertijd wil ik waken voor het ontstaan van (scorings)lijstjes en rangschikkingen op basis van deze gegevens. Elke school opereert immers in zijn eigen context, met een eigen leerlingpopulatie en een eigen visie op wat goed onderwijs inhoudt. Vensters voor verantwoording biedt scholen daarom de mogelijkheid de opgenomen gegevens toe te lichten. Bij de verdere ontwikkeling van Vensters is het zaak om de verantwoording te verstevigen én daarbij recht te blijven doen aan de context van de school.

Evaluatie van de wettelijke eisen voor kwaliteitsverbetering en ambitie

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister voornemens is de eisen aan kwaliteit scherper te formuleren en daarop terug te komen bij de volgende evaluatie van de deugdelijkheidseisen. Zij vragen of de Minister nader kan toe lichten waar hij dan specifiek aan denkt en wanneer deze volgende evaluatie zal zijn.

Er leven verschillende opvattingen over wat precies moet worden verstaan onder kwaliteit. Zoals aangegeven in de brief, ga ik hierover de komende periode het gesprek aan met verschillende groepen betrokkenen. De bedoeling van deze gesprekken is om een (meer) gedeeld beeld te laten ontstaan van wat precies onder kwaliteit moet worden verstaan. Het resultaat van deze gesprekken zal ik vervolgens benutten in de eerstvolgende evaluatie van de deugdelijkheidseisen, om zo scherper in beeld te krijgen of de wettelijke eisen die gelden ten aanzien van kwaliteit en kwaliteitszorg voldoende duidelijk zijn en aansluiten op het doel dat we voor ogen hebben, of moeten worden aangescherpt. Hierbij zal ook worden bekeken of de deugdelijkheidseisen het ontwikkelvermogen van schoolbesturen al dan niet voldoende aanspreken, en of zij een hoog ambitieniveau voldoende bevorderen. De evaluatie volgt op de gesprekken over kwaliteit, die na de zomer van start zullen gaan.

Werken aan een gedeeld begrip van kwaliteit

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister hoe hij bij het tot stand brengen van een gedeeld begrip van kwaliteit voorkomt dat het ministerie en de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) op de stoel van de school gaan zitten als het gaat om de invulling van het begrip kwaliteit. Deze leden verwijzen hierbij ook naar de eerder gestelde vraag of in het huidige systeem de inspectie alleen kan aangeven of een school voldoet aan de deugdelijkheidseisen of niet.

Zoals aangeven in mijn brief van 22 februari vind ik het belangrijk om in gesprek te gaan met het onderwijsveld en te komen tot een gezamenlijk en gedeeld begrip van onderwijskwaliteit. Dit verandert niets aan de taak van de inspectie, waarbij de deugdelijkheidseisen de grondslag vormen voor de borging van de minimale onderwijskwaliteit en voor de oordelen van de inspectie. Daarnaast heeft de inspectie een stimulerende rol waar het gaat om ambities van besturen en scholen.

Meer rekening houden met verschillen in leerlingenpopulatie in het vo

De leden van de CDA-fractie lezen dat de inspectie beter rekening wil gaan houden met de leerlingenpopulatie van een school zowel op het po als in het vo. Daarbij, zo lezen deze leden, gaat niet alleen gekeken worden naar zowel de leerlingenpopulatie met veel achterstand als de leerlingenpopulatie met weinig achterstand. Deze leden vragen de Minister uit te leggen in hoeverre dit verschilt van de huidige werkwijze van de inspectie waarbij scholen worden vergeleken met andere scholen met een zelfde leerlingenpopulatie. Wat is precies anders?

De wijze waarop rekening wordt gehouden met de leerlingenpopulatie in het po verandert, doordat niet langer naar het percentage leerlingen met een gewicht wordt gekeken, maar naar de schoolweging11 die het CBS berekent. De schoolweging maakt het mogelijk beter onderscheid te maken tussen scholen en om ook te bepalen van welke scholen gezien de leerlingenpopulatie juist meer verwacht mag worden. In het nieuwe onderwijsresultatenmodel voor po dat het komende schooljaar wordt getest en in schooljaar 2020/2021 wordt ingevoerd, kijkt de inspectie niet langer naar gemiddelde toetsscores, maar naar de behaalde referentieniveaus voor taal en rekenen. Daarbij wordt gekeken naar twee indicatoren: het percentage leerlingen dat het fundamenteel niveau 1F haalt en het percentage leerlingen dat het streefniveau 1S voor rekenen en 2F voor lezen en taalverzorging haalt. Voor beide indicatoren gaan signaleringswaarden gelden. Als een school niet voldoet aan de signaleringswaarden voor één of beide indicatoren, krijgt de school de gelegenheid zich hierover te verantwoorden.

In het vo wordt bij de huidige beoordeling van onderwijsresultaten rekening gehouden met correctiefactoren zoals APCG (armoede probleem cumulatie gebied) en tussentijdse instroom. De inspectie heeft onderzocht of deze correctie beter kan door rekening te houden met het beginniveau van leerlingen, uitgedrukt in scores op de eindtoets basisonderwijs. Het effect van dit extra gegeven op het bovenbouwsucces en het gemiddelde eindexamencijfer blijkt echter zeer gering. Ik heb de inspectie gevraagd verder te werken aan de ontwikkeling van een benchmark, waarbij de – reeds gecorrigeerde – onderwijsresultaten van scholen worden afgezet tegen die van vergelijkbare scholen. Specifieke informatie over de eigen resultaten afgezet tegen die van scholen met een vergelijkbare populatie, kan in bestuursgesprekken stimulerend werken voor de ambitie van de betreffende scholen. De inspectie zal ook onderzoek blijven doen naar schoolverschillen en zal hierbij ook gebruik maken van analyses van scores op de eindtoets basisonderwijs.

Tevens lezen de leden van de CDA-fractie in de brief dat de Minister samen met de inspectie wil verkennen of het mogelijk is een aandachtsgebied in te voeren net boven de minimumnormen. Deze leden vragen de Minister nader uit te leggen hoe hij dit voor zich ziet en welke rol hij hierbij ziet weggelegd voor de inspectie; is dat een oordelende rol of een adviserende rol? Tevens vragen zij of hierbij ook termijnen worden gesteld aan scholen om binnen een bepaalde tijd boven het aandachtsgebied uit te komen.

Ik zie dat er scholen zijn waarbij de resultaten wel aan de minimumeisen van de deugdelijkheidseisen voldoen, maar er geen ambitie is om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren. De inspectie voert in de huidige situatie al stimulerende gesprekken met besturen en scholen. De gedachte is dat de inspectie dit met name ook gaat doen bij deze specifieke groep scholen die net boven de norm presteren en waarbij de leerlingenpopulatie zich kenmerkt door relatief geringe achterstanden. Het doel is dat deze besturen en scholen gaan nadenken hoe zij de kwaliteit van het onderwijs verder kunnen verbeteren en daar ook naar gaan handelen.

Beter benutten van de waardering «goed» voor scholen die over de hele linie goede onderwijskwaliteit laten zien

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister nader toe te lichten hoe hij de waardering «goed» beter wil benutten voor scholen die over de hele linie goede onderwijskwaliteit laten zien. Deze leden vragen de Minister ook nader toe te lichten of hij hierbij een oordelende rol van de inspectie voor zich ziet of een adviserende rol.

De voornoemde leden lezen ook dat de Minister meer voordelen wil verbinden aan scholen die de waardering «goed» hebben gekregen. Deze leden vragen de Minister nader toe te lichten waar hij dan aan denkt: gaat het om meer experimenteerruimte voor deze scholen of vrijheden op andere gebieden? Kan de Minister aangeven hoe zich dit verhoudt met de eerder naar voren gebrachte punten dat de invulling van kwaliteit aan de scholen is en de inspectie in haar oordeel alleen kan aangeven of de school voldoet aan de deugdelijkheidseisen of niet?

Tot slot vragen de leden de Minister te reflecteren op het navolgende. Deelt de Minister de mening dat het uiteraard goed is om te kijken waar de kwaliteit van het onderwijs omhoog kan, maar dat voorkomen moet worden dat goed onderwijs alleen maar gedefinieerd wordt vanuit het perspectief van goede scores? Deelt de Minister tevens de mening dat een goede school ook de vorming van een kind centraal stelt en de rol van de school bij de voorbereiding van het kind op een goede rol in de samenleving? Zij vragen op welke wijze de Minister deze vorming betrekt bij de duurzame kwaliteitsverbetering in het funderend onderwijs.

Een oordeel spreekt de inspectie alleen uit in het kader van het toezicht op de deugdelijkheidseisen en de borging van de basiskwaliteit van scholen. De waardering goed is een aspect van het stimulerend toezicht van de inspectie.

Voor scholen die de waardering «goed» hebben gekregen, wil ik, zoals eerder in mijn antwoord richting de leden van de VVD-fractie heb aangegeven, samen met het onderwijsveld onderzoeken of voordelen zoals die worden geboden bij het experiment regelluwe scholen ook bij deze scholen kunnen worden gehanteerd.

In het onderwijs moeten leerlingen in staat worden gesteld om een ononderbroken ontwikkelproces door te maken. Het onderwijs wordt daarbij afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen. Het is belangrijk dat met alle betrokkenen in het onderwijsveld altijd wordt gestreefd naar verbetering van de kwaliteit van onderwijs zodat dit proces zo goed mogelijk kan verlopen. Toetsscores zijn daarbij een middel om het ontwikkelproces van leerlingen in kaart te brengen. Echter, niet alle onderdelen van de ontwikkeling van leerlingen kunnen eenduidig of gemakkelijk worden gevat in toetsscores. Ook deze elementen van de ontwikkeling van leerlingen zijn van belang. Daarom wordt bij het ontwikkelen van een collectieve ambitie voor de sector en bij de ontwikkeling van benchmarks op termijn ook gekeken of ook op dat terrein collectieve ambities kunnen worden geformuleerd.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de inspanningen die zijn geleverd naar aanleiding van de Staat van het Onderwijs en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.

De leden lezen dat de Minister naar aanleiding van de Staat van het Onderwijs van 2016–201712 samen met besturen, schoolleiders, inspectie en raden acties hebben opgezet om heldere gezamenlijke ambities en doelen op te stellen en te werken aan een professionele kwaliteitscultuur. Eerder is gebleken dat eenzijdige gesprekken en afspraken met alleen de werkgevers en de raden leiden tot onvoldoende bekendheid, draagvlak en instemming bij de leraren waardoor de afspraken niet worden gerealiseerd in de school. De leraren zijn immers degenen die zorgen voor een professionele kwaliteitscultuur. Waarom heeft de Minister ervoor gekozen alleen met de werkgevers te praten en niet een vertegenwoordiging van de leraren uit te nodigen bij de gesprekken? Deze leden vragen de Minister wat hem doet vermoeden dat onderwijskwaliteit kan worden verbeterd zonder de leraren erbij te betrekken?

De leden vragen de Minister op welke constateringen in de Staat van het Onderwijs wordt geacteerd en welke concrete doelen worden beoogd met de aangegeven inspanningen.

De leden lezen dat de Minister van plan is om scholen met de waardering «goed» meer voordelen te geven. Kan de Minister nader toelichten wat deze voordelen gaan inhouden, zo vragen deze leden.

Het verbeteren van de onderwijskwaliteit is een inspanning waar het gehele onderwijsveld voor staat; schoolbesturen, schoolleiders, maar ook zeker de leraren. Uiteindelijk is het de leraar in de klas die goed onderwijs verzorgt aan de leerlingen. Ik spreek daarom regelmatig met docenten als ik op werkbezoek ben. Hetzelfde geldt voor mijn ambtenaren. Zo wordt een paar keer per jaar de praktijkspiegel georganiseerd waarbij beleidsvraagstukken aan leraren worden voorgelegd. Omdat in de Staat van het Onderwijs 2016–2017 nadrukkelijk gewezen wordt op de verantwoordelijkheid van besturen ben ik in de eerste plaats met hen het gesprek over de Staat zelf aangegaan. Het brede gesprek over doelen, onderwijskwaliteit en professionaliteit voeren ik en de medewerkers van OCW met alle betrokkenen, waaronder leraren, maar ook ouders en leerlingen.

In de Staat van het Onderwijs van 2016–2017 constateerde de inspectie onder andere dat het ambitieniveau en het ontwikkelvermogen in het funderend onderwijs op grote schaal te wensen overlaat. De aanvullende inspanningen voor duurzame versterking van kwaliteit genoemd in de brief van 22 februari zijn daarom gericht op heldere gezamenlijke ambities en doelen, en een professionele verbetercultuur. Voor alle inspanningen geldt dat ze er aan bijdragen dat schoolbesturen en scholen beter weten waar ze staan. Van belang daarbij is dat scholen ten opzichte van andere scholen met vergelijkbare leerlingpopulaties weten wat goed gaat in hun eigen organisatie en wat beter moet.

Voor scholen die de waardering «goed» hebben gekregen, wil ik, zoals eerder in mijn antwoord richting de leden van de VVD- en CDA-fractie heb aangegeven, samen met het onderwijsveld onderzoeken of voordelen zoals die worden geboden bij het experiment regelluwe scholen ook bij deze scholen kunnen worden gehanteerd.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de duurzame versterking van kwaliteit in het funderend onderwijs. Zij hebben daar nog vragen over.

De leden constateren dat de Minister verbeteringen voor de hele sector verwacht voor de lange termijn op grond van ingezette en aanvullende trajecten en tegelijkertijd ook stelt dat een belangrijke randvoorwaarde voor goed onderwijs is dat er voldoende goede leraren zijn, wat momenteel door het lerarentekort niet het geval is. De leden vragen de Minister hoe hij met recht en reden zulke positieve verwachtingen voor de ontwikkeling van de onderwijskwaliteit kan koesteren, terwijl hij zelf stelt dat aan deze belangrijke randvoorwaarde – voldoende goede leraren – niet wordt voldaan. Waarom kiest de Minister niet voor regelgeving die de overvolle klassen bestrijdt en ervoor zorgt dat leraren meer tijd in de kwaliteit van hun lessen kunnen steken, zo vragen deze leden.

Goede leraren zijn nodig voor goed onderwijs met heldere doelstellingen en ambities. Het lerarentekort vraagt veel inzet van besturen, schoolleiders en lerarenteams om het onderwijs door te laten gaan. Waar nodig en mogelijk ondersteun ik hen bij de moeilijke opdracht die zij hebben. Dit doe ik aan de hand van het plan van aanpak lerarentekort waarover ik uw kamer op 17 januari van dit jaar heb geïnformeerd.

De Staat van het Onderwijs van vorig jaar en dit jaar vragen ook om andere maatregelen om de kwaliteit en het ambitieniveau in het onderwijs te versterken. Daarom investeer ik in het verder ontwikkelen van een ambitieus funderend onderwijs en heb ik in de brief van 22 februari over duurzame versterking van kwaliteit in het funderend onderwijs aangegeven op welke maatregelen ik inzet.

De Minister heeft, «omdat in ons autonome stelsel met name besturen en schoolleiders de verantwoordelijkheid dragen», samen met hen ingezet op gezamenlijke ambities en een professionele kwaliteitscultuur. De leden van de SP-Fractie constateren daarbij dat de Minister positief gestemd is over de hierbij horende, samen met het veld – lees PO-Raad en VO-raad – ingezette, trajecten voor kwaliteitsverbetering. Vooral over de door de Minister als «noodzakelijk» gepresenteerde «grondige en integrale» curriculumherziening hebben deze leden ernstige twijfels, ook bezien vanuit de mislukking van Onderwijs2032 als voorloper van curriculum.nu. Hoe kijkt de Minister aan tegen het feit dat, hoewel een kleine groep leraren kennelijk enthousiast bezig is in de ontwikkelgroepen van de curriculumherziening, er ook veel kritiek wordt geleverd door andere leraren op de (tussen-)producten van de ontwikkelgroepen? Wat vindt de Minister daarnaast van het feit dat rondvraag op scholen leert dat de overgrote meerderheid van de leraren niet eens op de hoogte is van de ontwikkelingen bij deze «grondige en integrale» curriculumherziening – sterker nog: vaak niet eens gehoord heeft van het bestaan van curriculum.nu? Meent de Minister werkelijk dat een dergelijke rigoureuze herziening «van, voor en door leraren» genoemd kan worden? Waarop is het vertrouwen van de Minister in de expertise en motieven van de sectorraden op dit gebied eigenlijk gebaseerd? Op welke manier gaat de Minister na oplevering van de zogenoemde bouwstenen het draagvlak voor deze conclusies in het onderwijs meten? Deelt hij de mening van de leden dat sowieso voorkomen dient te worden dat er weer een onderwijsvernieuwing zonder draagvlak wordt doorgevoerd, zo vragen zij.

De curriculumherziening biedt een kans om samen met het onderwijsveld heldere onderwijsdoelen te formuleren en daarbij duidelijkheid te scheppen over de ambities in het funderend onderwijs. De herziening is daarnaast nodig om de onderwijsinhoud te actualiseren, de doorlopende leerlijn te versterken en de overladenheid terug te dringen. Zo zorgen we ervoor dat leerlingen van nu het onderwijs krijgen dat hen optimaal voorbereidt op het leven en werken in de maatschappij van morgen.

Het ontwikkelproces wordt momenteel in negen ontwikkelteams vormgegeven en hierbij is – op nadrukkelijk verzoek van uw Kamer tijdens de Algemeen Overleggen over de curriculumherziening van 22 juni 2016 (Kamerstuk 31 293, nr. 328) en 20 april 2017 (Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 374) – het onderwijsveld de regievoerder en de teacher in the lead. Zij krijgen hierbij ondersteuning van wetenschappers, curriculumexperts, vakinhoudelijke verenigingen en andere belanghebbenden.

In de transparante werkwijze van de ontwikkelteams is er in diverse consultatierondes om feedback gevraagd en dat heeft inmiddels geleid tot duizenden reacties. Op de site van curriculum.nu wordt deze feedback ter inzage van iedereen weergegeven en de feedback word vervolgens tijdens de ontwikkelsessies weer verwerkt. Daarnaast zijn er door vakverenigingen, maatschappelijke organisaties en de Coördinatiegroep inmiddels vele sessies belegd om bij specifieke belanghebbenden gerichtere feedback te vragen op de tussenproducten.

Vanaf 7 mei zijn de concept bouwstenen voor alle leergebieden bekend gemaakt en er volgt nu een consultatiefase over het geheel van opbrengsten. Deze zal tot en met 11 augustus duren. De leden van de Coördinatiegroep en diverse vakverenigingen hebben hun ledenbestand hierbij nogmaals actief benaderd met de vraag om een bijdrage te leveren aan deze consultatieronde. Ook worden op consultatiebijeenkomsten georganiseerd en is er volop gelegenheid om online feedback te geven. Het doel hiervan is om de bekendheid van en betrokkenheid bij de curriculumherziening verder te vergroten en op basis van deze feedback het geheel aan opbrengsten verder aan te scherpen.

Bovengenoemde elementen dragen bij aan de kwaliteit van de voorstellen en zijn onderdeel van een zo zorgvuldig mogelijk proces. Ik ben mij daarmee bewust van het feit dat een vernieuwd curriculum onmogelijk op volledig draagvlak in het gehele onderwijsveld kan rekenen, juist omdat er stevige inhoudelijke keuzes gemaakt moeten worden. Daarbij vind ik het van groot belang dat de betrokkenheid bij de curriculumherziening wordt vergroot. Het is niet de verwachting dat met de oproep om mee te doen aan de consultatiefase álle leraren in het primair en voortgezet onderwijs bereikt worden. Sommige leraren zijn moeilijk te bereiken omdat zij niet gegroepeerd zijn of omdat zij geen interesse hebben om een actieve rol te nemen in de totstandkoming van nieuwe onderwijsdoelen. Niet elke leraar hoeft per se een actieve rol te spelen in landelijke curriculumontwikkelingen, maar zij moeten daar wél de mogelijkheid toe hebben gehad.

De opbrengsten van de ontwikkelfase zijn nog geen eindproduct. De inhoudelijke voorstellen moeten – na politieke besluitvorming in het najaar – samen met het onderwijsveld worden uitgewerkt naar nieuwe onderwijsdoelen. Voordat er van invoering sprake kan zijn zal daarbij eerst zorgvuldig getoetst worden of de nieuwe doelen voldoende richtinggevend zijn, de overladenheid van het curriculum voldoende wordt beperkt en de nieuwe inhoud uitvoerbaar is in de praktijk.

Kan de Minister een inschatting maken van de kosten en de baten van trajecten rondom de versterking van de «bestuurskracht» van scholen? Deelt hij de angst van de leden van de SP-Fractie dat het inhuren van externen om besturen te adviseren een verder weglekken van onderwijsgeld – dat beter besteed is in de aanpak van het lerarentekort en de werkdruk – kan betekenen, zo willen deze leden weten.

Kwaliteit van het onderwijs staat of valt met de kwaliteit van de leraar. Daarom wordt onafgebroken gewerkt aan het terugdringen van het lerarentekort en het verminderen van de werkdruk. Het zijn echter de schoolbesturen die, samen met hun schoolleiders, ervoor verantwoordelijk zijn dat deze leraren goed tot hun recht kunnen komen. Daarvoor is het noodzakelijk dat besturen beschikken over voldoende «bestuurskracht» en dat zij de kwaliteitszorg op hun scholen goed op orde hebben. De middelen voor de trajecten gericht op de versterking van «bestuurskracht» zijn afkomstig uit de sectorakkoorden. De baten van deze investeringen zijn mijns inziens groot. Immers, door concreet te werken aan kwaliteitsvraagstukken op de eigen school of binnen het eigen bestuur, worden bestuurders verder geprofessionaliseerd en kunnen zij nog gerichter werken aan de onderwijskwaliteit op hun scholen.

De leden van de SP-fractie zijn blij met de acties van de VO-raad om scholen te helpen om kritisch te kijken naar hun PTA en examenreglement. Het is evenwel triest om te zien hoe ver de problematiek op dit punt op sommige scholen – denk aan LVO Maastricht – heeft kunnen komen. De Minister legt in de ogen van de leden erg veel nadruk op het belang van schoolleiders bij een strategisch personeelsbeleid dat afgestemd is op hun onderwijskundige doelen, gekoppeld aan de professionele ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid van het personeel. De leden onderschrijven het belang van goed leiderschap, zowel onderwijskundig als in het personeelsbeleid. Maar zou het, om een goed beeld te krijgen van hoe dit te verbeteren is, niet beter zijn geweest wanneer een deel van de maar liefst 70 gevoerde gesprekken hierover ook met docenten was gebeurd? Waarom is hier niet voor gekozen? Is de Minister bereid dit alsnog te doen, zo vragen de leden.

Het gehele onderwijsveld staat voor de opgave om continu bezig te zijn met het verbeteren van de onderwijskwaliteit. Als ik op werkbezoek ben spreek ik dan ook regelmatig met docenten over deze opgave. Uiteindelijk zijn de besturen verantwoordelijk er voor te zorgen dat de randvoorwaarden op orde zijn voor de leraar om zich verder te ontwikkelen, bijscholen en specialiseren. Maar ook om te zorgen dat doelen en ambities voor goed onderwijs op hun school helder zijn. Ik heb met de bestuurders gesproken over deze doelen en ambities en over de verantwoordelijkheid die zij hebben richting de docenten, maar ook de leerlingen en schoolleiders.

Door de nadruk op de rol van de bestuurders bij de kwaliteitscontrole te leggen, liggen de aanvullende inspanningen van de Minister voor kwaliteitsverbetering vooral op het bestuursvlak. De ambitie moet hoger, de mogelijkheid om te vergelijken tussen scholen moet beter, een collectieve ambitie en een gedeeld begrip van kwaliteit staan hoog op de agenda. De leden van de SP-fractie vragen de Minister ook op dit punt hoe hij de rol van de leraren ziet in dit proces en of en hoe hij daarin faciliterend voor leraren zou willen optreden. De leden zijn ook zeer benieuwd hoe de Minister de eisen aan kwaliteit en kwaliteitszorg straks scherper denkt te kunnen formuleren en vragen hem of hij zijn vroege gedachten hierover met hen zou kunnen delen, zodat zij zich hierover alvast een beeld kunnen vormen.

Kwaliteit van het onderwijs staat of valt met de kwaliteit van de leraar, dus vanzelfsprekend zie ik een belangrijke rol voor de leraar. Maar het zijn de schoolleiders en de schoolbesturen die ervoor verantwoordelijk zijn dat deze leraren goed tot hun recht komen, vanuit hun rol als werkgever en eindverantwoordelijke voor de kwaliteit van het onderwijs. Zoals ik u in mijn brief van 16 januari over de versterking van de leraar heb laten weten, heeft de overheid in het verleden te veel op hun stoel gezeten. Ik wil mij juist richten op de kern: het zorgen voor de goede randvoorwaarden.

Op bestuurs- en schoolniveau vormt goed strategisch personeelsbeleid een verbindende factor en randvoorwaarde in het gedeelde begrip van kwaliteit. Daarin is het van belang dat de schoolleider samen met het team komt tot een gedragen visie en missie van de school (inclusief een gedeeld beeld van kwaliteit), en daarop afgestemd personeelsbeleid en professionaliseringsactiviteiten. Daarom werk ik aan het vastleggen van twee nieuwe deugdelijkheidseisen rond strategische personeelsbeleid en professionaliteit. Het bestuur is voor dit proces eindeverantwoordelijk en wordt daarop dan ook door de Inspectie aangesproken.

Individuele leraren en het team hebben in dit proces een eigen rol; samen met hun schoolleider en schoolbestuur dragen zij deze visie. Ik vind het belangrijk dat zij regelmatig het gesprek voeren met elkaar over hun beeld van kwaliteit, en afspraken maken over de rol- en verantwoordelijkheidsverdeling in de school. Daarom blijf ik werken aan de implementatie van het professioneel statuut, waarin de leraar met zijn schoolleiding en schoolbestuur dit gesprek voert en deze afspraken vastlegt

Het is goed om te lezen dat de Minister bij het beoordelen van de kwaliteit voornemens is om meer rekening te gaan houden met verschillen in leerlingpopulatie op scholen, zowel in het po als in het vo. Voor wat betreft de mening van de Minister dat het goed zou zijn als scholen vaker de waardering «goed» en het predicaat «excellent» zouden aanvragen, vragen de leden van de SP-fractie of de Minister het zelf eigenlijk niet een rare situatie vindt dat scholen zo’n waardering slechts na aanvraag op eigen initiatief kunnen verkrijgen.

Veel scholen nemen die moeite niet eens meer, omdat ze het al druk genoeg hebben met het hoofd boven water houden en er niet nog meer administratiedruk bij kunnen hebben. Zou dat rare systeem van «aanvragen» niet juist op de schop moeten, zo vragen de leden de Minister, in plaats van te worden gestimuleerd met «bepaalde te behalen voordelen voor een school met een dergelijke waardering»? Zou het hele «waarderingscircus» niet beter helemaal opgedoekt moeten worden, vooral ook omdat, zoals de Minister zelf al aangeeft, het verschil in leerlingpopulatie hierbij zo’n grote rol speelt en er op deze manier allerlei bokkensprongen moeten worden gemaakt om een eerlijke vergelijking tussen scholen mogelijk te maken?

Een bestuur kan een school of opleiding bij de inspectie voordragen voor de waardering Goed. Dat kan als de basiskwaliteit van die school op orde is en de school (eigen) ambities heeft geformuleerd die ze in de praktijk overtuigend waarmaakt. De inspectie plant dan binnen een half jaar een onderzoek in, tenzij in die periode ook een vierjaarlijks onderzoek is gepland. In dat geval neemt de inspectie het onderzoek naar de waardering Goed mee in het vierjaarlijks onderzoek.

Bij het verzoek moet een (zelf)evaluatie van de school worden gevoegd. Een bestuur toont met deze (zelf)evaluatie aan dat de kwaliteit van het onderwijs op een school de waardering Goed toekomt.

Ik ben van mening dat een zelfevaluatie geen extra administratiedruk oplevert, maar een belangrijk en wezenlijk onderdeel van de kwaliteitszorg van het bestuur en de school is. Mede daarom willen we ook stimuleren dat vaker aan zelfevaluatie wordt gedaan. Een periodieke zelfevaluatie op basis van vooraf vastgestelde kwaliteitsdoelen helpt iedere schoolleider en bestuurder immers om beter inzicht te krijgen in de eigen kwaliteit, in de sterke punten en de verbeterpunten.

Ook de activiteiten voor het verkrijgen van het predicaat Excellente School zijn in principe een vorm van zelfevaluatie. Daarbij wordt immers aan een school gevraagd te reflecteren op het eigen profiel en de specifieke bijzondere kwaliteiten ervan.

Wel vinden we het belangrijk dat de meerwaarde van de waardering Goed kan worden vergroot. Het moet immers lonen om boven de basiskwaliteit uit te stijgen. Daarom verkennen we op dit moment hoe we voor vergroting van de bedoelde meerwaarde kunnen zorgen.

Tot slot hebben de leden nog drie vragen met betrekking tot de correspondentie tussen de Minister enerzijds en PO-Raad en VO-raad anderzijds.

Wat vindt de Minister van de focus van de PO-Raad bij kwaliteitsverbetering op – vooral – besturen en bestuurders (via ondersteuning, mentorschap voor beginnende bestuurders, experthulp, visitatie, masterclasses, lerende netwerken en wat niet meer)? Hoe kijkt de Minister aan tegen de onuitroeibare inzichten van de VO-raad dat het bij kwaliteitsverbetering van het onderwijs vooral nodig is om in te zetten op bijvoorbeeld maatwerk, differentiatie, flexibilisering examinering, voorkomen zittenblijven, verrijkt vwo, eigentijds onderwijs (kan de Minister de leden uitleggen wat dat is?), toekomstbestendigheid, innovatie en curriculumherziening; volgens de leden lang niet allemaal onomstreden issues in het onderwijsveld? Hoe denkt de Minister over de claim van de VO-raad bij de cao-afspraken in te hebben gezet op meer ontwikkeltijd voor leraren (bedoeld als kwaliteitsimpuls en maatregel om de werkdruk te verminderen), terwijl dit op veel scholen alleen maar als een sigaar uit eigen doos ervaren wordt (de beruchte vijftig uur op jaarbasis voor iedere leraar), omdat er geen extra budget voor is vrijgemaakt en het dus uit de reeds beschikbare tijd en middelen van scholen zelf moet komen, zo vragen de voornoemde leden de Minister.

Schoolbesturen zijn, samen met hun schoolleiders, eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van scholen. Ook zijn schoolbesturen ervoor verantwoordelijk dat hun leraren zo goed mogelijk tot hun recht komen. Daarom is het van groot belang dat schoolbesturen beschikken over voldoende «bestuurskracht». Vanuit de PO-Raad wordt op diverse manieren gewerkt aan het vergroten van deze «bestuurskracht». Daarmee wordt gewerkt aan sterke schoolbesturen die dagelijks werken aan het vergroten van de onderwijskwaliteit op de scholen.

Op 5 juni 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de actualisatie van het sectorakkoord VO.13 Hierin staan de belangrijkste ambities die ik gezamenlijk met de VO-raad uitdraag om samen te werken aan de kwaliteit van het voortgezet onderwijs. Een onderdeel hiervan is dat we streven naar uitdagend onderwijs voor elke leerling dat ook een eigentijds karakter heeft; onderwijs dat kinderen voorbereidt voor het leven in de wereld van nu en in de toekomst.

Ik vind het van groot belang dat leraren voldoende tijd en ruimte hebben om zichzelf en het onderwijs dat zij geven te ontwikkelen. Dit komt de kwaliteit van het onderwijs ten goede en het is goed dat de sociale partners hier actie op ondernemen. Vaak is er binnen de huidige kaders meer tijd en ruimte te vinden voor professionele ontwikkeling van leraren dan gedacht. De brochure «Ontdek de ruimte; ruimte in regels vo», die ik in oktober 2018 heb uitbracht, geeft inzicht in de regels voor tijdsbesteding in het voortgezet onderwijs. De afspraak om 50 uur ontwikkeltijd te realiseren voor leraren is gemaakt tussen de sociale partners. Het is van belang dat zij scholen in de uitwerking van de afspraak ondersteunen zodat schoolleiders, leraren en leerlingen er zoveel mogelijk baat van hebben. We zien in de praktijk op scholen al mooie voorbeelden ontstaan. VOION, het arbeidsmarkt en opleidingsfonds voor het voortgezet onderwijs, voert momenteel in opdracht van de sociale partners een evaluatie uit van de cao-afspraak.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brief. Zij vinden het van belang dat er gericht wordt gewerkt aan professionalisering van leraren, het onderwijsteam en de schoolorganisatie, maar zij hechten er ook aan dat de leraren, die als professional voor de klas staan, deze professionalisering ervaren als een zaak van en voor henzelf. Op welke wijze gaat de Minister dit waarborgen?

Door middel van goed strategisch personeelsbeleid staan professionaliseringsactiviteiten van individuele teamleden in verbinding met de opgaven waar de school aan werkt. Uit lessen uit het verleden (bijvoorbeeld rond de «masterambitie» of de functiemix) weten we dat als die verbinding zwak is, de impact en ook tevredenheid over de professionalisering een stuk minder is. Juist daarom heb ik met de sector afspraken gemaakt om het strategisch aspect van het personeelsbeleid te versterken, inclusief de professionele dialoog hierover binnen de school.

Dit wil niet zeggen dat leraren zelf geen stem zouden hebben in de wijze waarop zij zich professionaliseren. Integendeel: de professionaliseringsactiviteiten zijn idealiter altijd een uitkomst van een gesprek waarin enerzijds de opgaven van de school, maar anderzijds ook de ambities van de individuele leraren op tafel liggen. Tegelijk constateerde Rinnooy Kan bijvoorbeeld in zijn recente Verkenning Leraren dat veel leraren het nog lastig vinden om op te komen voor hun rechten als het gaat om meer tijd en ruimte voor hun professionele ontwikkeling. Dit blijft voor mij dan ook een belangrijk thema om aan te werken. Zo wil ik leraren daarin faciliteren met het lerarenportfolio. Dit instrument, waarin leraren hun professionele ontwikkeling kunnen bijhouden en kunnen werken aan hun eigen ontwikkeldoelen, is van leraren zelf, waar de bekwaamheidsdossiers bijvoorbeeld in handen zijn van het schoolbestuur. Dat vind ik een grote meerwaarde van het instrument.

Als de Minister in het kader van «gesprekken met het veld» melding maakt van «gesprekken met ruim 70 bestuurders uit het po en vo», dan bekruipt de leden de twijfel of dat geen eenzijdige top-downbenadering impliceert. Kan de Minister deze twijfel wegnemen? Zij vragen of de Minister kan toelichten hoe hij de verhouding ziet tussen ambitie, kwaliteitscultuur en -verbetering enerzijds en de professionele ruimte van leraren, zoals deze in het professioneel statuut moet worden vastgelegd, anderzijds. Curriculumherziening vereist voor leraren ook de nodige vakinhoudelijke professionalisering, maar bestuurders hebben die noodzaak niet altijd goed in het vizier of zijn door het lerarentekort niet goed in staat om leraren daartoe de gelegenheid te geven. Zij vragen op welke wijze de Minister daarin wil (laten) voorzien.

Het schoolbestuur is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs, het functioneren van de school en het personeelsbeleid. Momenteel werk ik aan het opstellen van twee nieuwe deugdelijkheidseisen rond strategisch hrm-beleid en professionaliteit. Goed personeelsbeleid en gedragen afspraken over professionaliseringsactiviteiten zijn belangrijke randvoorwaarden om uiting te kunnen geven aan de visie en ambitie van een school en het kwaliteitsbeleid. Leraren hebben een belangrijke rol in het dragen van deze visie. Het professioneel statuut biedt de mogelijkheid op schoolniveau afspraken te maken of expliciteren over hoe zij hun zeggenschap en rol hierin kunnen vormgeven, en over de rol- en verantwoordelijkheidsverdeling in de school. De invulling van de professionele ruimte van leraren vindt altijd plaats binnen de kaders van het onderwijskundig beleid op school. Een werkbaar en toepasbaar professioneel statuut opstellen, begint met een professionele dialoog tussen de schoolleiding en leraren en daarmee de afstemming tussen de zeggenschap van leraren enerzijds en het schoolbeleid anderzijds.

Een geactualiseerd curriculum betekent niet dat het hele onderwijs op de schop gaat: veel van de huidige kennis en vaardigheden – ook van leraren – blijven onverminderd relevant. Op onderdelen zal het vernieuwde curriculum wel andere (vakinhoudelijke en vakdidactische) eisen stellen. Om hier een eerste beeld van te krijgen worden de voorstellen van de ontwikkelteams momenteel getoetst op ontwikkelscholen. In het vervolg zullen de vernieuwde doelen vervolgens zorgvuldig uitgeprobeerd worden in de praktijk (zie ook het antwoord op vraag 25). Dit geeft inzicht in de benodigde ondersteuning voor scholen en helpt met de uitwerking van het landelijke curriculum in leerplannen en leermiddelen. In dit proces worden onder meer lerarenopleidingen zo goed mogelijk betrokken, zodat de aansluiting tussen vraag en (opleidings-)aanbod zo goed mogelijk gerealiseerd wordt.


X Noot
1

po: primair onderwijs

X Noot
2

NRO: het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek

X Noot
3

vo: voortgezet onderwijs

X Noot
4

Vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs

X Noot
5

Kamerstuk 34 775-VIII, nr. 130

X Noot
6

po: primair onderwijs

X Noot
7

NRO: het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek

X Noot
8

Zie bijvoorbeeld: Commissie Meurs. (2013). Professionalisering van besturen in het primair onderwijs. Utrecht: PO-raad, Hofman, R. H., Leer, K. V., Boom, J. D., & Hofman, W. (2012). NWO/Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs Educational Governance: Strategie ontwikkeling en effecten. Groningen: s.n, Hooge, E. H., Janssen, S. K., van Look, K., Moolenaar, N., & Sleegers, P. (2015). Bestuurlijk vermogen in het primair onderwijs. Mensen verbinden en inhoudelijk op een lijn krijgen om adequaat te sturen op onderwijskwaliteit. Tilburg: TIAS School for Business and Society, Tilburg University en Honingh, M., Ruiter, M., Van Thiel, S. & Van den Akker, H. (2017). Een internationale vergelijking van de relatie tussen onderwijsbestuur en de kwaliteit van onderwijs in het primair en voortgezet onderwijs – Nederlands exceptionalisme?Nijmegen: Institute for Management Research Creating knowledge for society.

X Noot
9

vo: voortgezet onderwijs

X Noot
10

Vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs

X Noot
12

Kamerstuk 34 775-VIII, nr. 130

X Noot
13

Bijlage bij Kamerstuk 31 289 VIII, nr. 369

Naar boven