35 000 V Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2019

Nr. 7 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 oktober 2018

Met verwijzing naar uw brief van 21 juni 2018 en uw rappelverzoek van 26 september 2018 bericht ik u het volgende.

Ik ben verheugd dat u mijn zorgen deelt over de tijdige implementatie van richtlijnen. Ik ben ook verheugd met uw constructieve bijdrage in uw brief.

Betrokkenheid ketenpartners

U verzoekt nader uiteen te zetten op welke wijze ketenpartners worden betrokken tijdens het Brusselse onderhandelingsproces over nieuwe EU-wetgeving teneinde te ondervangen dat late interbestuurlijke afstemming leidt tot vertraging in het implementatietraject. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief inzake het onderzoek van de Vaste Kamercommissie Europese Zaken inzake de Nederlandse belangenbehartiging in de EU (Kamerstuk 35 000 V, nr. 4), waarin ik in mijn antwoord op vraag 1.3 hierop inga. Daarnaast participeren de decentrale overheden, VNG en de waterschappen in de werkgroep BNC, vindt er overleg plaats met betrokken departementen en hebben zij vertegenwoordigers die in Brussel hun belangen behartigen. Op deze wijze is geborgd dat zij goed aangesloten zijn op het Brusselse onderhandelingsproces over nieuwe EU-wetgeving.

Verdeling normstelling

In de kern komt uw verzoek voor een voorstel voor de verdeling van de implementatietermijn erop neer, toe te zeggen dat wetsvoorstellen zoveel eerder bij het parlement zullen worden ingediend, dat er tenminste een termijn van 12 maanden tussen indiening en uiterste implementatiedatum resteert.

Voor zover dit verzoek gezien moet worden als een oproep om de fase vóór indiening te verkorten, merk ik op dat het streven van het kabinet reeds daarop gericht is. Hierbij moet worden opgemerkt dat de door de Commissie voorgestelde implementatietermijnen hoe dan ook krap zijn. Dit maakt maatwerk bij de implementatieprocedure steeds noodzakelijk. In de praktijk is gebleken dat ieder geval van implementatie op zichzelf staat. Voor een toezegging als door u gevraagd, zie ik daarom geen ruimte. Dat laat onverlet dat het streven er steeds op is gericht het parlement voldoende ruimte te geven om zijn taak te vervullen.

Voorts heeft uw commissie opgemerkt dat staatsrechtelijk gezien geen van de betrokken organen verplicht is wetgeving binnen een bepaalde periode te behandelen. Echter, gezien de verplichting van de lidstaat Nederland om de implementatietermijnen van richtlijnen in acht te nemen, kunnen deze termijnen noch door het kabinet noch door het parlement als vrijblijvend beschouwd worden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan een lidstaat zich immers niet beroepen op de lengte van de parlementaire fase om een overschrijding van de implementatietermijn te kunnen rechtvaardigen (zie onder andere de arresten HvJ EG 12 juli 1990, C-188/89 (British Gas), Jur. 1990 p. I-03313 en HvJ EG 12 februari 1998, C-144/97 (Commissie/Frankrijk), Jur. 1998, p. I-613).

Tot slot merk ik op dat Nederland op dit moment één van de meest tijdig implementerende lidstaten is. Blijkens het jaarverslag van de Commissie over de toepassing van het EU-recht in 20171 heeft enkel Italië minder ingebrekestellingen dan Nederland ontvangen wegens te late implementatie van richtlijnen.

Ik vertrouw er op u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok

Naar boven