Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 oktober 2018
Met verwijzing naar uw brief van 21 juni 2018 en uw rappelverzoek van 26 september
2018 bericht ik u het volgende.
Ik ben verheugd dat u mijn zorgen deelt over de tijdige implementatie van richtlijnen.
Ik ben ook verheugd met uw constructieve bijdrage in uw brief.
Betrokkenheid ketenpartners
U verzoekt nader uiteen te zetten op welke wijze ketenpartners worden betrokken tijdens
het Brusselse onderhandelingsproces over nieuwe EU-wetgeving teneinde te ondervangen
dat late interbestuurlijke afstemming leidt tot vertraging in het implementatietraject.
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief inzake het onderzoek van de Vaste Kamercommissie
Europese Zaken inzake de Nederlandse belangenbehartiging in de EU (Kamerstuk 35 000 V, nr. 4), waarin ik in mijn antwoord op vraag 1.3 hierop inga. Daarnaast participeren de
decentrale overheden, VNG en de waterschappen in de werkgroep BNC, vindt er overleg
plaats met betrokken departementen en hebben zij vertegenwoordigers die in Brussel
hun belangen behartigen. Op deze wijze is geborgd dat zij goed aangesloten zijn op
het Brusselse onderhandelingsproces over nieuwe EU-wetgeving.
Verdeling normstelling
In de kern komt uw verzoek voor een voorstel voor de verdeling van de implementatietermijn
erop neer, toe te zeggen dat wetsvoorstellen zoveel eerder bij het parlement zullen
worden ingediend, dat er tenminste een termijn van 12 maanden tussen indiening en
uiterste implementatiedatum resteert.
Voor zover dit verzoek gezien moet worden als een oproep om de fase vóór indiening
te verkorten, merk ik op dat het streven van het kabinet reeds daarop gericht is.
Hierbij moet worden opgemerkt dat de door de Commissie voorgestelde implementatietermijnen
hoe dan ook krap zijn. Dit maakt maatwerk bij de implementatieprocedure steeds noodzakelijk.
In de praktijk is gebleken dat ieder geval van implementatie op zichzelf staat. Voor
een toezegging als door u gevraagd, zie ik daarom geen ruimte. Dat laat onverlet dat
het streven er steeds op is gericht het parlement voldoende ruimte te geven om zijn
taak te vervullen.
Voorts heeft uw commissie opgemerkt dat staatsrechtelijk gezien geen van de betrokken
organen verplicht is wetgeving binnen een bepaalde periode te behandelen. Echter,
gezien de verplichting van de lidstaat Nederland om de implementatietermijnen van
richtlijnen in acht te nemen, kunnen deze termijnen noch door het kabinet noch door
het parlement als vrijblijvend beschouwd worden. Volgens vaste rechtspraak van het
Hof van Justitie van de Europese Unie kan een lidstaat zich immers niet beroepen op
de lengte van de parlementaire fase om een overschrijding van de implementatietermijn
te kunnen rechtvaardigen (zie onder andere de arresten HvJ EG 12 juli 1990, C-188/89
(British Gas), Jur. 1990 p. I-03313 en HvJ EG 12 februari 1998, C-144/97 (Commissie/Frankrijk),
Jur. 1998, p. I-613).
Tot slot merk ik op dat Nederland op dit moment één van de meest tijdig implementerende
lidstaten is. Blijkens het jaarverslag van de Commissie over de toepassing van het
EU-recht in 20171 heeft enkel Italië minder ingebrekestellingen dan Nederland ontvangen wegens te late
implementatie van richtlijnen.
Ik vertrouw er op u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok