34 986 Aanvulling en wijziging van de Omgevingswet, intrekking van enkele wetten over de fysieke leefomgeving, wijziging van andere wetten en regeling van overgangsrecht voor de invoering van de Omgevingswet (Invoeringswet Omgevingswet)

AK VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 mei 2022

De leden van de vaste commissies voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving1 en Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit2 hadden kennisgenomen van de brief van 2 februari 2022 waarin er aan de Kamer de pilotstudie 2 (gericht op de doorwerking van het nationaal belang van (wereld)erfgoed van uitzonderlijke universele waarde) en pilotstudie 3 (gericht op het belang van defensie en militaire luchtvaartterreinen) aangeboden werd.3 De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie hadden naar aanleiding hiervan een aantal vragen, laatstgenoemde fractie met name met betrekking tot de in de brief aan de orde komende toezegging T02880.

Naar aanleiding hiervan is op 1 maart 2022 een brief gestuurd aan de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.

De Minister heeft op 3 mei 2022 gereageerd.

De commissies brengen bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier voor dit verslag, Dragstra

BRIEF VAN DE VOORZITTERS VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR INFRASTRUCTUUR, WATERSTAAT EN OMGEVING EN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT / LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

Den Haag, 1 maart 2022

De leden van de vaste commissies voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving en Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 2 februari 2022 waarin u aan de Kamer de pilotstudie 2 (gericht op de doorwerking van het nationaal belang van (wereld)erfgoed van uitzonderlijke universele waarde) en pilotstudie 3 (gericht op het belang van defensie en militaire luchtvaartterreinen), die zijn afgerond op 1 december 2021 en zijn uitgevoerd naar aanleiding van de publicatie van het door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) opgestelde rapport «De borging van de nationale ruimtelijke belangen», aanbiedt.4 De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie hebben naar aanleiding hiervan een aantal vragen, laatstgenoemde fractie met name met betrekking tot de in de brief aan de orde komende toezegging T02880. De leden van de fractie van de PvdA sluiten zich tevens aan bij de door de leden van de fractie van de ChristenUnie gestelde vragen. De leden van de fracties van GroenLinks en de SP sluiten zich graag aan bij de leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie gestelde vragen. De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij de door de fractie van de ChristenUnie gestelde vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat met enige regelmaat uit evaluaties en onderzoekscommissies signalen naar voren komen over ongewenste beïnvloeding bij onafhankelijke onderzoeken of adviezen. Dat is schadelijk voor het vertrouwen in de onafhankelijke positie van deze instanties en het vertrouwen in de overheid, en moet dus voorkomen worden, zo stellen deze leden.

Ten aanzien van de invoering van de Omgevingswet ontstond rondom het ILT-rapport «De borging van de nationale ruimtelijke belangen» ook enige commotie in dit kader. Naar aanleiding van deze casus heeft de toenmalige Minister voor Milieu en Wonen de Kamer toegezegd om actief te werken aan een «goede politiek-democratische cultuur» om toekomstige ongewenste situaties te voorkomen.5

In de onderhavige brief stelt de regering dat een «goede politiek-democratische cultuur» aan de orde is gesteld in het bestuurlijk overleg met de medeoverheden van 27 januari 2022.

Hierover hebben de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen:

• Kan de regering aangeven wat precies wordt verstaan onder een «goede politiek-democratische cultuur»? Welke kenmerken heeft zo’n cultuur? Hoe is zo'n cultuur herkenbaar? Kan de regering aangeven welke randvoorwaarden nodig zijn voor een goede politiek-democratische cultuur? Is dat bijvoorbeeld voldoende expertise bij de betrokken overheden? Of ruimte voor kritische geluiden vanuit de werkvloer?

Het verzoek van deze leden aan de regering is om hierbij ook in te gaan op de «checks and balances» ter voorkoming van ongewenste beïnvloeding bij onafhankelijke onderzoeken of adviezen.

  • Kan de regering concreet aangeven wat er, sinds de commotie omtrent het ILT-rapport, gedaan is om die goede politiek-democratische cultuur te bewerkstelligen?

  • Is de regering ervan overtuigd dat er, in het kader van de invoering van de Omgevingswet, (inmiddels) sprake is van een goede politiek-democratische cultuur? Kan de regering aangeven waaruit dat blijkt? Zijn de randvoorwaarden voor een goede politiek-democratische cultuur op orde? Zijn er nog verbeterpunten?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen erop dat door de toenmalige Minister voor Milieu en Wonen op 11 februari 2020 is toegezegd dat zij met alle overheden zal spreken over het onderwerp «politiek-democratische cultuur».6

Deze leden merken op dat de achtergrond van deze toezegging ligt in het gegeven dat het succes van de Omgevingswet niet alleen afhangt van de structuur van de wetgeving en de techniek van alle systemen, maar ook van de politiek-democratische cultuur waarin die wetgeving moet functioneren. En als deze fractieleden de woorden «politiek-democratische cultuur» gebruiken, dan denken zij meteen aan het debat van 4 februari 2020 in de Kamer met Minister Knops over het eindrapport «Lage drempels, hoge dijken» van de staatscommissie parlementair stelsel (commissie-Remkes). In dit debat heeft de Minister erkend dat de politiek-democratische cultuur een belangrijk aandachtspunt of rode draad is in de versterking van onze rechtsstaat.

In de aan de orde zijnde brief schrijft de regering dat het onderwerp «politiek-democratische cultuur» in het bestuurlijk overleg van 27 januari 2022 besproken is vanuit het perspectief van samenwerking, vertrouwen en goede afstemming. De leden van de fractie van de ChristenUnie danken de regering hiervoor.

In deze brief wordt echter niets gezegd over de inhoud van dat gesprek. Daarover hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie enkele vragen. Hoe ervaren de bestuurlijke partners die politiek-democratische cultuur in relatie tot de Omgevingswet? Is er vertrouwen ― of misschien beter: groeit het vertrouwen ― binnen de eigen organisatie en die tussen de partners? Verloopt de samenwerking aan het begin van het proces soepel? Weten de partijen elkaar gemakkelijk te vinden?

Daar komt het volgende bij, zo betogen de leden van de fractie van de ChristenUnie. De afgelopen jaren is meerdere malen op pijnlijke wijze gebleken dat in sommige overheidsorganisaties de «menselijke maat» afwezig was. De gevolgen voor de burgers waren groot. Gelet hierop hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie de volgende vragen. Hoe wordt de politiek-democratische cultuur met betrekking tot de Omgevingswet versterkt? Worden leidinggevenden geselecteerd op hun vermogen om hun mensen te begeleiden en de overheidscultuur te veranderen? Kan de regering op de een of andere manier staven dat de cultuur in de goede richting verandert? Zijn alle overheden alert op het feit dat juist bij de ingebruikname van nieuwe systemen ―en de ingebruikname van de Omgevingswet is zonder meer een majeure operatie ― burgers begrip hebben voor aanloopproblemen, maar dat ze geen begrip hebben als tijdens zo’n operatie de «menselijke maat» ontbreekt? Welke extra maatregelen neemt de regering om dit te voorkomen?

De leden van de vaste commissies voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving en Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien met belangstelling uit naar uw reactie en ontvangen deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, H.J. Meijer

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, L.P. van der Linden

BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 mei 2022

Hierbij bied ik u de antwoorden aan op de schriftelijke vragen van de vaste commissies voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving en Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, naar aanleiding van twee pilotstudies voortvloeiende uit het door de ILT opgestelde rapport «De borging van de nationale ruimtelijke belangen».

Met mijn brief van 2 februari 20227 heb ik u de pilotstudie 2 (gericht op de doorwerking van het nationaal belang van (wereld)erfgoed van uitzonderlijke universele waarde) en pilotstudie 3 (gericht op het belang van defensie en militaire luchtvaartterreinen) aangeboden. De pilotstudies zijn afgerond op 1 december 2021 en zijn uitgevoerd naar aanleiding van de publicatie van het door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) opgestelde rapport «De borging van de nationale ruimtelijke belangen».

In de gestelde vragen staat het begrip «goede politiek-democratische cultuur» centraal. De leden van de fractie van de PvdA vragen of kan worden aangegeven wat de regering verstaat onder een «goede politiek-democratische cultuur, welke kenmerken zo’n cultuur heeft, hoe zo’n cultuur te herkennen is en welke randvoorwaarden nodig zijn voor een goede politiek-democratische cultuur. Ook vraagt de PvdA-fractie wat er concreet, sinds de commotie omtrent het ILT-rapport, is gedaan om een goede politiek-democratische cultuur te bewerkstelligen.

In de Hoofdlijnenbrief van 24 januari 20228 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer komt een aantal aspecten daarvan naar voren. Voor de beantwoording van de gestelde vragen licht ik een aantal passages uit die brief.

«Uit het coalitieakkoord spreekt de ambitie om onze democratische instituties te versterken en het vertrouwen tussen burger en overheid te herstellen.

(...)

We kunnen als politiek en bestuur, niet stilzitten. Dat vraagt als eerste het verder versterken van democratische publieke instituties en hun onderlinge verhoudingen. Over de verhouding tussen de verschillende staatsmachten en de positie van de burger in dat verband zal een staatscommissie rechtsstaat, die binnenkort na afronding van het overleg met uw Kamer en met de rechtspraak door het kabinet zal worden ingesteld, zich buigen. In dat kader breng ik ook de door het kabinet aan de Raad van State en Kamers voorgelegde voorstellen ter opvolging van het rapport van de staatscommissie parlementair stelsel verder in behandeling. Dit betreft in ieder geval de voorstellen met betrekking tot de Eerste Kamer, de herziening van het kiesstelsel en de Wet op de politieke partijen. Ik neem ook de uitwerking van constitutionele toetsing verder ter hand. Met de Minister voor Rechtsbescherming bereid ik een hoofdlijnenbrief voor over constitutionele toetsing. Daarnaast waarborgen we de machtenscheiding en versterken de informatiepositie van beide Kamers (tijdig, open en compleet). Zie daarvoor ook de afspraken in het coalitieakkoord over investeringen in de capaciteit van toezichthouders en de Hoge Colleges van Staat en de informatievoorziening aan de Kamer(s).

(...)

De overheid is ook een complex geheel, waar ambtenaren en organisaties in toenemende mate (want dat vragen de opgaven) met elkaar over grenzen heen moeten samenwerken. Dat vraagt om een kwalitatief hoogstaande rijksdienst met sterke verbindingen, niet in de laatste plaats tussen beleid en uitvoering. Het vraagt ook om een open overheid.

De derde lijn (naast uitvoerbaarheid van beleid en regelgeving en een open overheid) is de kwaliteit van de rijksdienst. Zoals vermeld in het coalitieakkoord wordt meer ingezet op voldoende domeinspecifieke kennis bij (top)managers bij het Rijk, waarbij ook de roulatiesnelheid waar nodig wordt verlaagd. Het onderzoeksrapport «Kwaliteit van mobiliteit: de werking van de Algemene Bestuursdienst» biedt aanknopingspunten voor verdere versterking van het (top)management. Een kwalitatief hoogwaardige rijksdienst vraagt ook blijvende inzet op de rijksdienst als aantrekkelijke werkgever met een inclusieve werkcultuur en ruimte voor verschillende perspectieven en dilemma’s. Ook is in dit kader de implementatie van de EU-klokkenluidersrichtlijn van belang, hoewel de werking naast publieke ook private organisaties treft. Tot slot gaat het ook over structuur en sturingsprincipes: met de recent uitgevoerde brede evaluatie van de organisatiekaders van rijksorganisaties op afstand is een basis gelegd voor een visie op de inrichting van de rijksdienst en wetgeving inzake rijksinspecties. Voor de zomer informeer ik uw Kamer hierover.»

Tot zo ver de Hoofdlijnenbrief. Ik voeg daar graag het volgende aan toe.

Een goede politiek-democratische cultuur is randvoorwaardelijk voor een overheid die open en toegankelijk is voor de burger met oog voor de menselijke maat, die met de samenleving tot oplossingen komt en die gemaakte keuzes en afwegingen zichtbaar en bespreekbaar maakt. In die cultuur worden ambtenaren in staat gesteld om op al deze aspecten kwaliteit te leveren. Transparantie, sociale veiligheid en vertrouwen staan daarbij centraal. Alles op tafel kunnen leggen, ook kritische geluiden, maakt daar nadrukkelijk onderdeel van uit. Ambtenaren en leidinggevenden moeten het belang en de ruimte voelen om kritisch te zijn en signalen over onbedoelde effecten van beleid tot op het hoogste niveau kenbaar te maken.

In verband met de kwaliteit van het ambtelijk apparaat wil ik ook verwijzen naar de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 29 juni 20219 over de Parlementaire ondervraging kinderopvangtoeslag. Daarin wordt onder meer verwezen naar de site www.ambtelijkvakmanschap.nl.

Als het gaat om checks and balances ter voorkoming van ongewenste beïnvloeding bij onafhankelijke onderzoeken of adviezen, waar de leden van de fractie van de PvdA op wijzen, dan is een aantal kaders van belang. Voor onafhankelijke adviezen aan de regering over beleid en wetgeving geldt de Kaderwet adviescolleges. Voor de planbureaus zijn er de Aanwijzingen voor de Planbureaus. Voor de onafhankelijkheid van de onderzoeken van de rijksinspecties gelden de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. Sommige markttoezichthouders vallen onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

Al deze kaders reguleren de verhouding tussen het ministerie en de desbetreffende organisatie en bevatten checks and balances ter voorkoming van ongewenste beïnvloeding. Deze en andere kaders zijn recent door bureau AEF in opdracht van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën tegen het licht gehouden in de brede evaluatie naar organisatiekaders voor rijksorganisaties op afstand. AEF constateert dat de Aanwijzingen voor de Planbureaus, de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties en de Kaderwet adviescolleges voor een belangrijk deel hun doelen bereiken, maar dat er wel ruimte is voor optimalisering.

De eindrapportage van de brede evaluatie is aan uw Kamer aangeboden op 2 december 202110. Specifiek voor de rijksinspecties is in het coalitieakkoord opgenomen dat een wetsvoorstel zal worden voorbereid.

Als het gaat om checks and balances bij onafhankelijke onderzoeken heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 1 oktober 202111 gereageerd op de motie Omtzigt/Bruins. De Staatssecretaris heeft op basis van een inventarisatie geconcludeerd dat de bestaande instrumenten reeds waarborgen bevatten voor het verrichten van onafhankelijk onderzoek. Voor een overzicht van die instrumenten verwijs ik u graag naar de genoemde brief. In aansluiting daarop zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een vervolg geven aan de gewijzigde motie-Omtzigt c.s. over het opstellen van standaarden en protocollen voor onafhankelijkheid van onderzoek en advisering (t.v.v. 25295-1805).

Een goede politiek-democratische cultuur vraagt tevens om een daarbij passende adequate sturing binnen de overheid. In navolging op het TCU rapport Klem tussen balie en beleid, en de motie Van Baarle (t.v.v. 35387-6) werken we aan een actuele sturingsfilosofie voor de (Rijks)overheid. Hierbij kijken we naar de structuur en de sturingsprincipes die daarbij een rol spelen, met als doel het verbeteren van de kwaliteit van de (Rijks)overheid.

In het voorgaande ben ik ingegaan op de vragen van de PvdA-fractie die betrekking hebben op de overheid in brede zin. Daarnaast hebben de leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie vragen gesteld over de beoogde politiek-bestuurlijke cultuur in relatie tot de komende Omgevingswet. De PvdA-fractie vraagt of de regering ervan overtuigd is dat er, in het kader van de invoering van de Omgevingswet, sprake is van een goede politiek-democratische cultuur, waaruit dat blijkt en of de randvoorwaarden voor zo’n cultuur op orde zijn. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de bestuurlijke partners de politiek-democratische cultuur in relatie tot de Omgevingswet ervaren, of er vertrouwen is binnen de organisatie en die tussen de partners en of de samenwerking aan het begin van het proces soepel loopt.

De Omgevingswet kent een aantal kernelementen die in het licht van de gestelde vragen relevant zijn. Ik doel op de integrale aanpak, de interbestuurlijke samenwerking en de participatie.

De integrale aanpak of samenhangende benadering heeft betrekking op zowel beleid en regelgeving als op uitvoering. De uitvoerbaarheid van beleid en regelgeving speelt daarin van meet af aan een rol. Ik licht dat nader toe.

In het voorgaande heb ik geciteerd uit de Hoofdlijnenbrief van 24 januari 2022 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daarin staat dat de overheid een complex geheel is, waar ambtenaren en organisaties in toenemende mate met elkaar over grenzen heen moeten samenwerken. Dat vraagt om een kwalitatief hoogstaande rijksdienst met sterke verbindingen, niet in de laatste plaats tussen beleid en uitvoering.

De Hoofdlijnenbrief gaat over de rijksdienst. Het is echter evident dat deze passage ook betrekking heeft op de decentrale overheden. In dat licht is het belangrijk dat de Omgevingswet, en dan met name de memorie van toelichting, een duidelijke rol accentueert voor de beleidscyclus.

Kernpunt daarvan is dat beleid op alle bestuurlijke niveaus vertaald moet worden in concrete maatregelen en juridisch bindende instrumenten. Op grond van monitoring en evaluaties door het (decentrale) bestuursorgaan blijkt in hoeverre de beoogde resultaten zijn bereikt. Vervolgens zijn de bereikte resultaten, blijkend uit de monitoring en de evaluaties, het startpunt voor de volgende cyclus van beleidsvorming.

Indien de behaalde resultaten tekort schieten ten opzichte van de beleidsdoelen zal het desbetreffende bestuursorgaan bezien of een aanscherping van het beleid aan de orde is of dat er nieuw beleid en/of regelgeving nodig is. Op deze manier zijn beleid en uitvoering nauw met elkaar verbonden. De verwachting is dat deze opzet ertoe leidt dat bij de beleidsvorming sterker dan tot nu toe gangbaar is, zal worden gekeken naar de uitvoerbaarheid ervan. En dat, meer dan tot nu toe, ambtenaren en organisaties over grenzen heen met elkaar moeten samenwerken. Een samenwerking, niet alleen tussen de diverse beleidssectoren (integrale aanpak), maar ook tussen beleid en uitvoering (de beleidscyclus).

De Omgevingswet zet ook in op interbestuurlijke samenwerking. Deze vloeit in feite voort uit de integrale, samenhangende aanpak. De actuele maatschappelijke opgaven, zoals woningbouw, energietransitie en klimaatadaptatie, vergen een aanpak waarbij alle decentrale overheden zijn betrokken. Bewoners, bedrijven en maatschappelijke organisaties verwachten van de overheden dat zij als één geheel optreden. Zij hebben geen boodschap aan bevoegdheidsverdeling, maar willen dat problemen efficiënt worden opgelost. Lukt dat niet door langs elkaar heen werkende overheidsorganen, dan schaadt dat het vertrouwen in de overheid. Omgekeerd, goede samenwerking met aansprekende resultaten kan bijdragen aan herstel van dat vertrouwen. Het is in het licht van het voorgaande van belang dat de Omgevingswet aanzet tot de vormgeving van een betere interbestuurlijke samenwerking.

Als derde punt noem ik de participatie, die in de Omgevingswet een belangrijke plaats inneemt. Vanuit het gezichtspunt dat de leefomgeving «van ons allemaal» is, is het essentieel dat bij besluitvorming met ruimtelijke consequenties bewoners, bedrijven en maatschappelijke organisaties zorgvuldig worden betrokken. Ook hier is het evident dat participatie waarbij de inbreng van de deelnemers niet serieus wordt genomen, afbreuk doet aan het vertrouwen in de overheid. Omgekeerd geldt dat een zorgvuldige participatie het vertrouwen in de overheid ten goede kan komen. Indien bij herhaling de bewoners en andere deelnemers zich serieus betrokken voelen bij de besluitvorming (bijvoorbeeld op gemeentelijk niveau), dan kan dit naar mijn mening de (lokale) democratie versterken. Het betekent uiteraard niet dat iedereen altijd z’n zin krijgt. De kern van een zorgvuldige participatie is dat iedereen zijn of haar inbreng terug vindt in de stukken en dat op transparante wijze de diverse belangen worden gewogen. De ervaring leert dat als deelnemers aan participatieprocessen zich gehoord voelen, zij ook vaak bereid zijn het besluit te accepteren, ook indien dat niet overeenkomt met hun aanvankelijke inbreng.

Momenteel wordt door alle medeoverheden en betrokkenen hard gewerkt aan de implementatie van de Omgevingswet. Dit betekent onder meer het werken aan omgevingsvisies, omgevingsplannen en programma’s. Het vergt een andere manier van werken, over de vaak bestaande sectorale schotten heen. Omdat bij de grote maatschappelijke opgaven interbestuurlijke samenwerking noodzakelijk is, wordt langs allerlei wegen – bijvoorbeeld met bestuurlijke omgevingstafels – gezocht naar efficiënte manieren van samenwerken. Ook met het digitale stelsel Omgevingswet (DSO) wordt geoefend, bijvoorbeeld in het kader van vergunningverlening. Bij complexe vergunningen zijn meer overheidsorganen betrokken. Met pilots en oefensessies wordt ook de digitale samenwerking gezocht.

Participatie kan zich met de komst van de Omgevingswet in een toegenomen belangstelling verheugen. Er wordt volop geëxperimenteerd en op diverse websites worden goede ervaringen en valkuilen gedeeld. Ik moge hier verwijzen naar de sites van de VNG en van het interbestuurlijke programma Aan de slag met de Omgevingswet.

Vastgesteld kan worden dat het gezamenlijk zoeken naar nieuwe werkwijzen en nieuwe manieren van samenwerking een leerzaam proces is. Het is een proces van vallen en opstaan, waarbij zo mogelijk de leermomenten daarvan breder worden gedeeld, bijvoorbeeld op openbare digitale platforms. Het aan de slag gaan met de implementatie van de Omgevingswet past daarom goed in hetgeen er bij de diverse overheden moet gebeuren om te werken aan een goede politiek-bestuurlijke cultuur.

Tot slot hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie een aantal aanvullende vragen, die ik graag als volgt beantwoord.

De genoemde leden vragen of leidinggevenden geselecteerd worden op hun vermogen om hun mensen te begeleiden en de overheidscultuur te veranderen. Mijn antwoord is dat ik daarvan overtuigd ben. Het behoort tot de kerntaken van leidinggevenden om hun medewerkers te begeleiden. En het veranderen van de cultuur vergt capaciteiten als visie, verbindend, flexibiliteit en doorzettingsvermogen. Dergelijke eigenschappen maken doorgaans onderdeel uit van de vacatures voor leidinggevenden. Zij worden daarop dus geselecteerd.

Voorts vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of alle overheden alert zijn op het feit dat juist bij de ingebruikname van nieuwe systemen – en de ingebruikname van de Omgevingswet is zonder meer een majeure operatie – burgers begrip hebben voor aanloopproblemen, maar dat ze geen begrip hebben als tijdens zo'n operatie de «menselijke maat» ontbreekt? Welke extra maatregelen neemt de regering om dit te voorkomen?

Bij het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO) waar deze vraag betrekking op heeft, is het van groot belang dat iedereen ermee overweg kan. Bij de ontwikkeling van het DSO is de gebruiksvriendelijkheid ervan dan ook een belangrijk aandachtspunt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de betrokkenheid van iemand met een visuele beperking. Zijn ervaringen met het Omgevingsloket worden gebruikt om de gebruiksvriendelijkheid ook voor visueel beperkten optimaal te laten zijn. Een ander voorbeeld betreft de inspanningen voor het midden- en kleinbedrijf. Ook hier geldt dat gebruiksvriendelijkheid van groot belang is. Er is al een aantal werkplaatsen geweest met branches vanuit het bedrijfsleven, en er zullen nog vele volgen. De inzichten en ervaringen moeten leiden tot een prettig werkbaar systeem voor iedereen.

Graag sluit ik af met de opmerking dat het werken aan een goede politiek-bestuurlijke cultuur een proces is dat nooit af is. Als er al een moment komt waarop tevredenheid gerechtvaardigd is, dan is het zaak om ons uiterste best te doen om dat zo te houden.

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge


X Noot
1

Samenstelling:

Atsma (CDA), De Boer (GL), Van Dijk (SGP), Pijlman (D66), Klip-Martin (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV), arbouw (VVD), Bezaan (PVV), Fiers (PvdA), Dessing (FVD), Geerdink (VVD), Janssen (SP), Kluit (GL), Van der Linden (Fractie-Nanninga), Meijer (VVD) (voorzitter), Moonen (D66), Nicolaï (PvdD), Prins (CDA), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Vendrik (GL), Verkerk (CU), De Vries (Fractie-Otten), Van Pareren (Fractie-Nanninga), Raven (OSF) en Karakus (PvdA) (ondervoorzitter).

X Noot
2

Samenstelling:

Koffeman (PvdD), Faber-Van de Klashorst (PVV), Van Strien (PVV), Gerkens (SP), Atsma (CDA) (ondervoorzitter), Pijlman (D66), Schalk (SGP), Klip-Martin (VVD), Van Rooijen (50PLUS), Van Ballekom (VVD), Vos (VVD), Crone (PvdA), Dessing (FVD), Van Gurp (GL), Huizinga-Heringa (CU), Kluit (GL), Van der Linden (Fractie-Nanninga) (voorzitter), Meijer (VVD), Otten (Fractie-Otten), Prins (CDA), Vendrik (GL), Van der Voort (D66), Berkhout (Fractie-Nanninga), Raven (OSF), Karakus (PvdA) en N.J.J. van Kesteren (CDA).

X Noot
3

Kamerstukken I 2021/22, 34 986, AJ.

X Noot
4

Kamerstukken I 2021/22, 34 986, AJ.

X Noot
5

Toezegging T02880.

X Noot
6

Toezegging T02880.

X Noot
7

Kamerstukken II 2021/2022, 33 118, nr. 211.

X Noot
8

Kamerstukken II 2021/2022, 35 925 VII, nr. 129.

X Noot
9

Kamerstukken II 2020/2021, 35 510, nr. 60.

X Noot
10

Kamerstukken II 2021/2022, 31 490, nr. 309.

X Noot
11

Kamerstukken II 2021/2022, 31 490, nr. 306.

Naar boven