Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 maart 2020
In mijn brief van 21 mei 2019 (Kamerstuk 33 763, nr. 150) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop gevolg wordt gegeven aan het verzoek
om informatie over de heroverweging van het Marine Etablissement Amsterdam uit de
motie van het lid Belhaj van 21 november 2018 (Kamerstuk 35 000 X, nr. 58). Eerst zou voortgang moeten worden gemaakt met de gezamenlijke planvorming, om inzicht
te kunnen krijgen in de financiële consequenties voor de defensiebegroting.
De afgelopen maanden hebben vertegenwoordigers van de gemeente Amsterdam, het Rijksvastgoedbedrijf,
het Atelier Rijksbouwmeester, en het Ministerie van Defensie verkend op welke manier
een blijvende aanwezigheid van Defensie te verenigen is met de ontwikkeling van het
Marineterrein tot een innovatieve werk- en leefomgeving. Op 20 februari jl. is in
een bestuurlijk overleg, in een goede onderlinge verstandhouding, de uitkomst van
deze verkenning vastgesteld. Als onderdeel daarvan zijn op hoofdlijnen afspraken gemaakt
zowel over de omvang en de locatie van de kazerne op het Marineterrein als over faciliteiten
die voor zowel militair als civiel gebruik beschikbaar zijn.
Met een kazerne op het Marineterrein blijft Defensie verzekerd van een zichtbare aanwezigheid
in de hoofdstad. Deze kazerne zal deels gebruik maken van bestaande gebouwen, aangevuld
met nieuwbouw. De komende tijd zullen de kosten en de baten nauwkeuriger in beeld
worden gebracht. Daarover zal ik de Kamer zo snel mogelijk informeren, alvorens verdere
stappen te zetten in de heroverweging van het MEA.
Tegen die achtergrond ben ik voornemens nu verder te gaan met de eerder afgesproken
overdracht van een volgend terreindeel ten behoeve van de ontwikkeling van het Marineterrein
door het Projectbureau MEA. Uiteraard blijf ik u informeren over de verdere voortgang.
De Minister van Defensie,
A.Th.B. Bijleveld-Schouten