34 893 Wijziging van de Wet foetaal weefsel in verband met het mogelijk maken van het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige zedenmisdrijven

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 12 april 2018

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, belast met het voorbereidend onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

   

ALGEMEEN

1

   

1.

Inleiding en achtergrond van het wetsvoorstel

2

2.

Uitwerking van het doel van het wetsvoorstel

5

3.

Rol van de arts

6

4.

Grondrechtentoets

10

5.

Gevolgen voor regeldruk

10

6.

Consultatie

10

ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet foetaal weefsel in verband met het mogelijk maken van het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige zedenmisdrijven (hierna: het wetsvoorstel). Het wetsvoorstel heeft als doel slachtoffers van zedenmisdrijven beter te kunnen steunen en beschermen door het beschikbare foetaal weefsel te bewaren en te gebruiken. Hierdoor kan een verdachte van een zedenmisdrijf eerder geïdentificeerd en vervolgens vervolgd worden. Dit is een doel waar genoemde leden het volledig mee eens zijn. Het is belangrijk dat voor een slachtoffer zo min mogelijk drempels zijn om aangifte te doen en zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met eventuele druk van buiten. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat de druk van buiten kan worden omzeild, doordat een vrouw van 16 jaar of ouder, wilsbekwaam en uit de aard der zaak nog levend, zelf toestemming kan geven het foetaal weefsel te bewaren en gebruiken dan wel dat de mogelijkheid bestaat om onder voorwaarden ook zonder toestemming het foetaal weefsel ter beschikking te stellen. De kans dat een eventuele verdachte wordt vervolgd wordt hierdoor groter. Deze leden hebben nog enkele vragen over het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hier enkele vragen bij.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Genoemde leden hebben nog enkele vragen over het voorliggende voorstel.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorgestelde wetsvoorstel. Genoemde leden hebben naar aanleiding van de voorgestelde wijziging alvast onderstaande opmerkingen en vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij willen de regering hierover graag een aantal vragen voorleggen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij maken graag van de gelegenheid gebruik daarover enkele vragen te stellen.

1 Inleiding en achtergrond van het wetsvoorstel

1.1 Aanleiding en doel van het wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie vragen op hoeveel gevallen dit wetsvoorstel van toepassing is.

De leden van de D66-fractie lezen dat de Wet foetaal weefsel (Wfw) momenteel niet de mogelijkheid bevat om foetaal weefsel voor het opsporen en vervolgen van zedenmisdrijven te bewaren en gebruiken, zelfs niet wanneer een vrouw het weefsel zelf wenst te laten bewaren omdat zij overweegt aangifte te doen van een zedenmisdrijf. Genoemde leden begrijpen dat het om die reden gewenst is om de mogelijkheid te creëren om foetaal weefsel te bewaren met als doel de opsporing en vervolging van ernstige zedenmisdrijven waarvan de vrouw het slachtoffer is. Deze leden kunnen zich ook vinden in de formulering dat het wetsvoorstel uitdrukkelijk niet tot doel heeft artsen te verplichten om het foetaal weefsel dat van de vrouw afkomstig is voor deze strafvorderlijke doeleinden te verstrekken. De arts bepaalt of een doorbreking van het beroepsgeheim daarvoor te rechtvaardigen is. Deze leden vragen of de regering hierop nader wil ingaan. Op welke wijze kan de arts dit bepalen en welke richtlijnen of handvatten worden de arts hiervoor geboden? Ook vragen zij of met dit wetsvoorstel het laten bewaren van en gebruiken van foetaal weefsel ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige zedenmisdrijven als het ware een recht van de vrouw wordt, of blijft de afweging om hiertoe over te gaan aan de arts.

De leden van de D66-fractie lezen dat in het bestaande juridische kader voor het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel het toestemmingsvereiste een belangrijk uitgangspunt is: het foetaal weefsel mag uitsluitend worden gebruikt indien de betrokken vrouw of de personen die namens haar optreden, daarvoor toestemming hebben gegeven. Maar dit vereiste kan bij de opsporing van zedenmisdrijven als verkrachting belemmerend zijn, bijvoorbeeld wanneer het meisje of de vrouw zich in een afhankelijkheidssituatie als gevolg van psychische druk of dreiging van geweld niet vrij voelt om toestemming te geven of wanneer zij reeds overleden is. Daarom is ervoor gekozen om de regel dat de vrouw toestemming moet verlenen voor het bewaren en gebruiken van het foetaal weefsel, niet te laten gelden in het geval waarin zij jonger dan 16 jaar, wilsonbekwaam of overleden is. In die gevallen kan de arts de beslissing nemen. Genoemde leden kunnen zich voorstellen dat het vragen van toestemming belemmerend kan werken, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Sommige jonge vrouwen of personen die namens haar optreden zullen hier immers wel degelijk aan mee willen werken. Kan de arts er nog steeds toe besluiten te overleggen met de jonge vrouw zelf of met bijvoorbeeld de ouders? Is het aan de arts om deze afweging te maken en op basis waarvan kan hij dit doen?

De leden van de SP-fractie lezen dat het op dit moment niet mogelijk is om foetaal weefsel te bewaren en te gebruiken voor het opsporen en vervolgen van zedenmisdrijven, ook niet als een vrouw dat wenst omdat zij overweegt aangifte te doen van een zedenmisdrijf. Het is inmiddels tien jaar geleden dat uit de evaluatie van de Wfw naar voren kwam dat dit wel (tweemaal) gebeurde maar de wet dit eigenlijk niet toeliet. Het nu voorliggende wetsvoorstel maakt dit mogelijk door artikel 2 te wijzigen, zo lezen genoemde leden. Met het wetsvoorstel wordt de huidige wettelijke belemmering om foetaal weefsel voor strafrechtelijke doeleinden te bewaren en te gebruiken opgeheven, dit voor zover het ernstige zedenmisdrijven betreft. Daarnaast regelt het voorstel met het oog op die doeleinden dat de toestemmingsvereiste voor het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel voor strafrechtelijke doeleinden niet geldt als de vrouw jonger is dan 16 jaar, zij wilsonbekwaam of overleden is en wordt vermoed dat zij slachtoffer is geworden van een ernstig zedenmisdrijf. Deze leden onderstrepen het belang van de bescherming van de slachtoffers van ernstige zedenmisdrijven. Het is van belang dat verdachten van ernstige zedenmisdrijven, waarbij het slachtoffer zwanger is geraakt, opgespoord kunnen worden, ook als de vrouw geen toestemming kan of durft te verlenen voor het bewaren van het weefsel. Deze leden hebben op een aantal onderdelen verder nog de volgende vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben oog voor de bijdrage van de wetswijziging aan de opsporing en vervolging van ernstige zedenmisdrijven. Zij vragen de regering wel nader te onderbouwen wat de noodzaak van deze wetswijziging is ten opzichte van alternatieve methoden bij de opsporing. Verder vragen genoemde leden of de regering een bepaalde groep daders op het oog heeft met dit voorstel, aangezien in de toelichting vooral de aandacht lijkt uit te gaan naar daders uit de familie van het slachtoffer.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom zij ervoor heeft gekozen om de regel dat de vrouw toestemming moet verlenen voor het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel, niet te laten gelden indien zij jonger is dan 16 jaar. De regering sluit hierbij aan bij andere leeftijdsgrenzen, maar in de genoemde voorbeelden is vaak ook toestemming van een ouder vereist. In het geval van dit wetsvoorstel is voor vrouwen of meisjes jonger dan 16 jaar in het geheel geen toestemming vereist. Deze leden vragen de regering daarom deze leeftijdsgrens nader te onderbouwen.

De leden van de SGP-fractie begrijpen de wens voor het opsporen en vervolgen van verdachten van zedenmisdrijven via het bewaren van foetaal weefsel. Zonder flankerend beleid vrezen zij echter dat de onderliggende problematiek niet afdoende wordt aangepakt. Genoemde leden vragen de regering daarom op welke manier zij door middel van flankerend beleid meer aandacht gaat schenken aan de onderliggende oorzaken voor abortus bij minderjarigen. In 2016 ondergingen 2876 meisjes in de leeftijd van 15–19 jaar een abortus. Vijfenzestig meisjes waren jonger dan 15 jaar. Bij een deel van hen is seksueel misbruik – soms jarenlang – de reden. Ook mensenhandel of seksuele exploitatie komen voor onder jongeren. Ontkenning van slachtoffers bij misbruik of uitbuiting is gebruikelijk, uit angst voor hun belagers. Een relevante vraag die deze leden stellen is daarom of de regering inzicht heeft in het aandeel van de abortussen waar seksueel misbruik de onderliggende reden is. Zou het in dit verband niet wenselijk zijn, zo vragen de leden van de SGP-fractie, als abortusartsen voortaan altijd moeten nagaan of de ongewenste zwangerschap een gevolg is van seksueel misbruik. Hoe kijkt de regering er tegenaan om bij een verzoek voor abortus altijd een multidisciplinair team van deskundigen van Veilig Thuis, jeugdzorg en een kinderpsycholoog mee te laten kijken om strafbare aspecten uit te sluiten én om de best passende hulp voor het meisje te adviseren? En welke mogelijkheden ziet de regering om jonge meisjes die door seksueel misbruik in de knel komen en om abortus vragen, ook na die tijd intensiever te begeleiden?

1.2 Voorgeschiedenis

De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering als aanleiding voor dit wetsvoorstel onder andere noemt dat in de praktijk foetaal weefsel gebruikt wordt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven. Genoemde leden vragen of het klopt dat – zoals het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) aangeeft – dit in de periode 2002 tot 2008 slechts tweemaal is voorgekomen. Kan de Minister aangeven waarom in deze twee gevallen foetaal weefsel wel gebruikt is voor dit doel? Kan de Minister tevens een inschatting maken hoe vaak het voorkomt dat een misdrijf niet kan worden opgelost, omdat de wet het nu niet toelaat?

De leden van de D66-fractie lezen dat de onderzoekers in juni 2008 constateerden dat in de praktijk foetaal weefsel wordt bewaard en vervolgens gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven. Deze leden maken hieruit op dat de mogelijkheid om het weefsel te bewaren en (als bewijs) te gebruiken in de praktijk dus al bestaat en wordt benut. Deze leden vragen of dit nader kan worden toegelicht, en hierbij ook in te gaan op de noodzaak van deze wetgeving.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de evaluatie van de Wfw uit 2008 de conclusie dat de inspectie geen toezicht houdt: «Het toezicht op de naleving van de wet is in artikel 8 opgedragen aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Bij navraag is gebleken dat toezicht niet plaatsvindt». Genoemde leden vragen de regering of dit toezicht anno 2018 is verbeterd en hoe de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o.) toezicht zal houden op de uitvoering van deze wet.

De leden van de SGP-fractie lezen in de evaluatie van de Wfw door de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie (ZonMw) dat hierin al in 2008 werd geconstateerd dat foetaal weefsel in de praktijk wordt bewaard en vervolgens gebruikt wordt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven. Ook lezen zij dat de regering al eerder voornemens was de juridische barrières voor het gebruik van foetaal weefsel voor strafvorderlijke doeleinden weg te nemen. Waarom is het voorliggende wetsvoorstel niet eerder ingediend? En hoe heeft de praktijk zich sinds 2008 ontwikkeld? Wordt foetaal weefsel sindsdien ook nog bewaard en gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven zonder wettelijke basis hiervoor? Indien dat het geval is: 1) Wat gaat er in de praktijk wijzigen als gevolg van dit wetsvoorstel, behalve dat daar nu een wettelijke rechtvaardiging voor komt? 2) Hoe verloopt het bewaren, gebruik en vernietigen van dergelijk foetaal weefsel nu in de praktijk?

De leden van de SGP-fractie vragen tevens of er, naast het bewaren van foetaal weefsel voor de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven, in de praktijk ook nog voor andere doeleinden foetaal weefsel bewaard wordt zonder dat daar een wettelijke basis voor is, en zo ja voor welke. Kan de regering daarbij specifiek ingaan op de legitimiteit van de in januari 2018 gestarte biobank van het AMC waar foetussen bewaard worden?

Een opmerkelijke conclusie bij de evaluatie van deze wet in 2008 was dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht zou moeten houden op de naleving van de Wfw, maar dat niet doet. Is de regering het met de leden van de SGP-fractie eens dat dit toezicht wel nodig is, zeker in het licht van het feit dat niet uitgesloten is dat in de toekomst de vraag naar foetaal weefsel zal toenemen? Hoe zorgt de regering ervoor dat voortaan wel toezicht gehouden wordt op de Wfw, inclusief het toezicht op het nieuw toe te voegen doel uit dit wetsvoorstel?

2. Uitwerking van het doel van het wetsvoorstel

2.1 Opsporing en vervolging als doeleinde waarvoor foetaal weefsel mag worden gebruikt

De leden van de SGP-fractie lezen dat in de memorie wordt gesteld dat bij een overledene die een vrucht in zich draagt die ook niet meer in leven is, geen sprake meer is van foetaal weefsel in de zin van de wet, omdat deze niet «ter wereld is gekomen». Dat maakt volgens de regering de weg vrij om in een dergelijke casus een lichaam in beslag te nemen en DNA-onderzoek te laten doen met behulp van de vrucht, om te bezien of de vrucht aanwijzingen bevat over het misdrijf. Dit roept voor genoemde leden de vraag op of een foetus die geaborteerd is en levenloos uit de baarmoeder gehaald wordt, wel «ter wereld gekomen» is. Graag ontvangen zij daarop een reactie.

2.2 Aanpassing regime voor toestemming en herleidbaarheid

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat in sommige gevallen het foetaal weefsel op een zodanige manier moet worden bewaard dat het materiaal kan worden herleid tot de vrouw. Genoemde leden begrijpen dat dit van cruciaal belang kan zijn in het geval van het opsporingsonderzoek, maar vragen de regering toe te lichten op welke wijze deze gegevens veilig zullen worden bewaard en wie verantwoordelijk is voor het juiste gebruik van deze gegevens.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de status van het foetaal weefsel op het moment dat dit bewaard wordt zonder toestemming en medeweten van de vrouw. Kan de regering bevestigen dat dit foetaal weefsel in een later stadium niet gebruikt kan worden voor geneeskundige doeleinden, onderzoek en onderwijs, zonder alsnog uitdrukkelijke toestemming hiertoe van de vrouw? Genoemde leden vragen of het mogelijk is om in een later stadium het foetaal weefsel voor andere doeleinden te gebruiken en daarbij het weefsel zodanig te bewaren dat deze niet herleidbaar meer is.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering stelt dat met de afwijking van het uitgangspunt dat foetaal weefsel alleen maar met toestemming van de vrouw mag worden bewaard en benut, de betrokken vrouw die wilsonbekwaam is of jonger dan 16 jaar wordt beschermd tegen mogelijke repercussies van de persoon die ervan wordt verdacht haar te hebben misbruikt. Genoemde leden zijn van mening dat het altijd de voorkeur heeft dat een vrouw actief toestemming geeft voor het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel. Zij vragen de regering of artsen niet alsnog aan vrouwen jonger dan 16 jaar in een vertrouwelijk gesprek pro forma toestemming kunnen vragen, zodat in ieder geval duidelijk wordt of de vrouw actief instemt met het bewaren van foetaal weefsel. Niet in alle gevallen hoeft de vrouw namelijk beschermd te worden tegen mogelijke repercussies.

3. Rol van de arts

3.1 Belangenafweging

De leden van de VVD-fractie vragen of de arts in het geval van vrouwen onder de 16 jaar, wilsonbekwamen of overledenen, voldoende in staat is om in te schatten of het beroepsgeheim doorbroken moet worden. Komt hiermee niet een te grote verantwoordelijkheid bij de arts te liggen?

Genoemde leden vragen voorts wat er gebeurt als de arts een inschattingsfout maakt en als blijkt dat de arts onnodig het beroepsgeheim heeft geschonden. Worden artsen voldoende beschermd in dezen, met andere woorden: wordt een arts niet ontmoedigd om deze stap te nemen?

Deze leden vragen op welk moment de arts daadwerkelijk overgaat tot het afnemen (en bewaren en gebruiken) van het foetaal weefsel (in het geval van een vrouw onder de 16 jaar, wilsonbekwame vrouw of overleden vrouw). Waar vindt dit moment plaats in relatie tot de vijf stappen uit de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)? Deze leden vragen op welke wijze dit een plek krijgt in de door beroepsgroepen op te stellen afwegingskaders. Hoe kan worden gewaarborgd dat ieder (potentieel) slachtoffer langs hetzelfde stappenplan wordt behandeld?

De leden van de CDA-fractie lezen dat er geen toestemmingsvereiste is bij vrouwen onder de 16 jaar of wilsonbekwame vrouwen. Op het moment dat deze vrouwen de arts vragen of hij foetaal weefsel gaat bewaren en verstrekken, willen genoemde leden graag weten of de arts dan verplicht is om naar waarheid op die vraag te antwoorden.

De Raad van State merkt uitdrukkelijk op dat in de toelichting dient te worden ingegaan op het waarborgen van de veiligheid van deze categorie vrouwen in die gevallen waarin gevreesd wordt voor mogelijke repercussies uit haar omgeving. Graag zouden deze leden nog een keer nader toegelicht willen zien hoe dit op een goede wijze geborgd is.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nog uitgebreider in te gaan op de zorg die is geuit door de Raad van State, dat de mogelijkheid dat de arts zonder toestemming van de jonge vrouw foetaal weefsel afstaat voor opsporing en vervolging een aantasting van de vertrouwensband met de arts zou kunnen meebrengen. De Raad van State meent dat dit tot gevolg zou kunnen hebben dat de vrouw afziet van het vragen van reguliere medische hulp en kiest voor een riskantere behandeling, een keuze die mede ingegeven kan zijn door vrees voor of dwang uit haar omgeving. In reactie hierop wordt in de memorie gesteld dat het risico op het mijden van zorg door deze minderjarigen gering zal zijn aangezien zij gelet op de aard van de behandeling geen langdurige behandel- en vertrouwensrelatie zullen hebben met de betreffende arts. Daar wordt aan toegevoegd dat zij veelal niet op de hoogte zullen zijn van het feit dat hun foetaal weefsel kan worden opgeslagen voor opsporing en vervolging van een ernstig zedenmisdrijf. Er wordt echter niet ingegaan op het risico dat de jonge vrouw onder druk gezet wordt, door iemand die wel van deze mogelijkheid op de hoogte is en er zelf belang bij heeft om te voorkomen dat van deze mogelijkheid gebruik gemaakt wordt. Kan nog worden ingegaan op het vermijden van zorg, ingegeven door vrees voor of dwang uit de omgeving, zoals door de Raad van State wordt benoemd?

De leden van de D66-fractie lezen dat de betrokken vrouw die wilsonbekwaam is of jonger dan 16 jaar beschermd is tegen mogelijke repercussies van de persoon die ervan wordt verdacht haar te hebben misbruikt, omdat zij zelf geen toestemming heeft verleend. Genoemde leden vragen op welke manier dit haar beschermt tegen repercussies. Niet uitgesloten is immers dat de verdachte de vrouw – die zich mogelijk in een afhankelijkheidssituatie bevindt – hier alsnog voor zal willen straffen. Op welke manier wordt de vrouw hiervoor beschermd? En wordt de verdachte ook op de hoogte gesteld van het feit dat het foetaal weefsel zonder medeweten van het slachtoffer is bewaard, zodat het slachtoffer hiervoor minder snel verantwoordelijk zal worden gehouden? Tenslotte vragen deze leden (op welke manier) aan de vrouw zal worden gecommuniceerd dat het foetaal weefsel, dat buiten haar medeweten is opgeslagen en geanalyseerd, als bewijsmateriaal zal worden aangewend.

De leden van de SP-fractie lezen dat in de memorie op verschillende plaatsen wordt ingegaan op het medisch beroepsgeheim, en telkens wordt benadrukt dat geen sprake is van het doorbreken van dat medisch beroepsgeheim. Specifiek wordt aangegeven dat het wetsvoorstel geen wijziging beoogt aan te brengen in de wettelijke regeling van het medisch beroepsgeheim, er worden echter wel beperkingen opgeheven. Genoemde leden zijn toch nog niet volledig overtuigd op dit punt. Kan nogmaals duidelijk worden ingegaan op het wel of niet doorbreken van het medisch beroepsgeheim? Is er wel sprake van een doorbreking van het beroepsgeheim door het verstrekken van weefsel, maar omdat de arts zelf bepaalt of deze doorbreking te rechtvaardigen is, bestaat er geen verplichting tot het doorbreken van het medisch beroepsgeheim, zo vragen deze leden. Zij ontvangen graag een uitgebreide toelichting waarbij in ieder geval ingegaan wordt op de volgende punten:

  • Is er nu wel of geen sprake van het doorbreken van het medisch beroepsgeheim als een arts foetaal weefsel verstrekt aan justitie zonder toestemming van de moeder?

  • Als sprake zou zijn van een verplichting in plaats van het mogelijk maken, zou er dan wel sprake zijn van een doorbreking van het medisch beroepsgeheim volgens de regering?

  • Wat wordt bedoeld met de opmerking dat het wetsvoorstel geen wijziging beoogt aan te brengen in de wettelijke regeling van het medisch beroepsgeheim? «Beogen» heeft volgens deze leden een gevoel van «de intentie hebben» of «het streven naar geen wijziging» van de wettelijke regeling van het medisch beroepsgeheim, niet dat dit per definitie is uitgesloten.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of in het verlengde hiervan er mogelijke gevolgen voor de arts zijn als hij of zij zonder toestemming het weefsel heeft bewaard of verstrekt aan politie en/of justitie maar er later geen sprake blijkt te zijn van een (ernstig) zedenmisdrijf? Zo ja, om welke mogelijke gevolgen gaat het dan? Genoemde leden vragen of er voldoende aandacht is voor het informeren van artsen. Is het hen voldoende duidelijk wat deze wijziging voor hen betekent? Kunnen artsen volledig zelf de afweging maken? Wat kunnen artsen het beste doen als zij twijfelen over het wel of niet bewaren en/of verstrekken van weefsel en/of sprake is van ernstige zedenmisdrijven, zo vragen deze leden aan de regering.

De leden van de SP-fractie constateren dat de arts kan komen tot een besluit tot het bewaren en/of verstrekken van foetaal weefsel als hij of zij een vermoeden heeft dat een (ernstig) zedenmisdrijf heeft plaatsgevonden. Allereerst vragen genoemde leden wat de arts precies in een dergelijke situatie bewaart en verstrekt, gaat het dan om al het weefsel of om maar een klein stukje? Deze leden kunnen zich voorstellen dat het een of het ander voor de verwerking van het gebeurde door de vrouw een verschil kan maken. Kan tevens ingegaan worden op de situatie dat als een arts aan een volwassen vrouw vraagt of zij toestemming verleent voor het bewaren en verstrekken van het foetaal weefsel, de kans niet groter is dat een vrouw dit weigert als zij onderdrukt of mogelijk misbruikt wordt? Hoe wordt hiermee precies omgegaan, zo vragen deze leden. Als de arts aan de vrouw vraagt of het weefsel bewaard kan worden, dan zal de vrouw toch kunnen vermoeden dat de arts een (ernstig) zedenmisdrijf vermoedt? Dit kan voor de vrouw een zeer heftige ervaring zijn, of het vermoeden van de arts nu juist of onjuist is. Hoe gaat de arts hier vervolgens dan mee om? Deze leden hebben daarnaast op het punt van «vermoeden» nog behoefte aan een extra toelichting. Hoe sterk moet bijvoorbeeld het vermoeden van de arts zijn dat sprake zou kunnen zijn of is van een (ernstig) zedenmisdrijf? Zijn hier op de een of andere manier richtlijnen voor te geven, of is het voldoende als de arts aangeeft dat hij «een vermoeden» had? Hoe kan een arts er precies achter komen dat sprake is van een ernstig zedenmisdrijf? Met welke gevolgen kan een arts worden geconfronteerd als achteraf onvoldoende vermoeden was van slachtofferschap? Dit wetsvoorstel betreft vooral de doelgroep vrouwen onder de 16 jaar die wilsonbekwaam zijn, maar kan in de beantwoording ook ingegaan worden op vrouwen boven de 16 jaar en die wilsbekwaam zijn? Op welke wijze komt de signalering van dergelijke misdrijven aan bod in de opleiding van de (abortus)artsen, zo vragen deze leden de regering.

De leden van de SP-fractie lezen dat het de verwachting is dat het wetsvoorstel een kleine kans op zorgmijding met zich meebrengt, maar dat die kleine kans niet opweegt tegen het belang van bescherming van het slachtoffer. Dit is inderdaad een lastige balans, aldus genoemde leden. Lastig, maar daarmee juist van het grootste belang dat hier zorgvuldig mee omgegaan wordt. Deze leden vragen of het op de een of andere manier mogelijk is om te monitoren of het wetsvoorstel leidt tot meer zorgmijding. Zorgmijding van deze doelgroep kan immers grote gevolgen hebben voor de (gezondheid van de) vrouw. Daarbij zijn deze leden verbaasd over de redenering van de regering dat de kans gering zou zijn dat jonge of wilsonbekwame vrouwen door het voorstel zorg gaan mijden, mede omdat zij naar verwachting niet op de hoogte zullen zijn van de wettelijke mogelijkheid die met het voorliggende wetsvoorstel wordt geschapen. Het is toch zo dat in principe iedereen de wet zou moeten kennen? Vindt de regering dit zelf een sterk argument, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering het risico op zorgmijding door slachtoffers van een zedenmisdrijf gering acht, aangezien zij gelet op de aard van de behandeling geen langdurige behandel- of vertrouwensrelatie zullen hebben met de desbetreffende arts. Het niet hebben van een langdurige behandel- of vertrouwensrelatie staat er echter niet aan in de weg om foetaal weefsel van een vrouw jonger dan 16 jaar zonder haar toestemming te bewaren en te gebruiken. Genoemde leden vragen de regering daarom deze redeneerlijn te verduidelijken en daarbij ook in te gaan op het risico op onveilige abortussen nadat een jonge vrouw seksueel is misbruikt door bijvoorbeeld een familielid.

Volgens de regering zullen jonge vrouwen veelal niet op de hoogte zijn van het feit dat hun foetaal weefsel voor de opsporing en vervolging van een ernstig zedenmisdrijf wordt bewaard en verstrekt omdat de wetswijziging juist de mogelijkheid biedt om dat zonder hun toestemming en dus ook zonder hun medeweten te doen. Is het de bedoeling van de regering om deze jonge vrouwen in het geheel niet te informeren over wat er met het foetaal weefsel gebeurt?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of artsen, zeker abortusartsen die geen langdurige behandelrelatie hebben met een vrouw, wel op basis van een of twee ontmoetingen kunnen beoordelen of een vrouw ouder dan 16 jaar afziet van het geven van toestemming als gevolg van druk van buitenaf. Genoemde leden zijn van mening dat hiermee een behoorlijke verantwoordelijkheid bij artsen wordt neergelegd.

3.2 Bewaren en verstrekken foetaal weefsel

De leden van de CDA-fractie kunnen zich indenken dat de termijn waarbinnen de arts het foetaal weefsel van de betrokken vrouw mag bewaren, per geval zal verschillen en dat het daarom ook lastig is om hier één uniforme, vaststaande termijn voor te schrijven. Genoemde leden vragen wel of er een uiteindelijke maximale bewaartermijn zou kunnen zijn.

De leden van de D66-fractie willen graag meer informatie over de handelwijze en bewaartermijnen wanneer de arts ertoe besluit het foetaal weefsel te bewaren voor opsporingsdoeleinden. Genoemde leden lezen dat het verstrekken van foetaal weefsel door de arts aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) afhangt van de aard van de casus. Indien geen aangifte door het slachtoffer is gedaan, maar de arts wel signalen van seksueel misbruik heeft, zal de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling worden doorlopen. Zal wanneer de meldcode is doorlopen, en de aanwijzingen voor het misbruik ongegrond blijken, het foetaal weefsel dat tot personen herleidbaar is, worden vernietigd? Welke termijnen gelden hiervoor?

De leden van de SP-fractie lezen dat in de memorie wordt aangegeven dat de termijn waarbinnen de arts het foetaal weefsel van de betrokken vrouw kan bewaren per geval zal verschillen. Een en ander hangt af van het moment waarop duidelijk wordt dat het weefsel niet zal worden gebruikt bij de opsporing en vervolging van het desbetreffende zedenmisdrijf (om welke reden dan ook). De regering is daarom niet van plan een uniforme vaststaande bewaartermijn van het foetaal weefsel vast te stellen. Genoemde leden kunnen zich voorstellen dat het niet mogelijk is een exact aantal bewaardagen voor het foetaal weefsel vast te stellen. Deze leden vinden geen enkele richtlijn voor de bewaartermijn echter wel het andere uiterste. Is het niet mogelijk een (eventueel flexibele) richtlijn op te stellen die de artsen kunnen hanteren? Het is immers toch zo dat een bewaartermijn proportioneel en duidelijk moet zijn, zo vragen deze leden. Nu de bewaartermijn niet duidelijk is en (zo is de wens van de regering) niet duidelijk zal worden vastgesteld, is het daarmee, volgens deze leden, ook niet duidelijk of de bewaartermijn proportioneel is. Kan de regering op deze overweging ingaan?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State de toelichting heeft uitgebreid over hoe het bewaren en ter beschikking stellen van het weefsel in zijn werk zal gaan. Genoemde leden zouden graag willen weten waarom niet in de wet is opgenomen wanneer en hoe lang de arts het weefsel bewaart, binnen welke termijn hij het weefsel ter beschikking dient te stellen aan het NFI en hoe lang het NFI het weefsel bewaart. Deze leden vragen waarom niet in de wet is vastgelegd dat de bewaartermijn in ieder geval afloopt op het moment dat duidelijk wordt dat het foetaal weefsel niet zal worden gebruikt bij de opsporing en vervolging van het desbetreffende zedenmisdrijf.

4. Grondrechtentoets

4.1 Richtlijn 95/46/EG en de Wet bescherming persoonsgegevens

De leden van de CDA-fractie zouden graag nader onderbouwd willen zien hoe dit wetsvoorstel voldoet aan de Algemene verordening gegevensbescherming, die de Wet bescherming persoonsgegevens vervangt.

5. Gevolgen voor regeldruk

De leden van de VVD-fractie vragen de regering welk effect dit wetsvoorstel heeft op de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Openbaar Ministerie (OM).

6. Consultatie

6.1 Veldpartijen

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het voorliggende wetsvoorstel heeft voorgelegd aan een aantal veldpartijen, waaronder de KNMG, de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA). Genoemde leden vragen de regering kort toe te lichten wat de belangrijke punten waren van deze veldpartijen in de consultatie. Klopt het dat partijen geen wijzigingen hebben voorgesteld dan wel op onderdelen kritisch waren?

6.2 Autoriteit persoonsgegevens

De leden van de SP-fractie concluderen dat het Cbp (tegenwoordig: Autoriteit persoonsgegevens) zeer kritisch is over het voorliggende wetsvoorstel. In de memorie wordt opgemerkt dat «die opvatting lijkt te zijn ingegeven door de veronderstelling dat het wetsvoorstel voorziet in een doorbreking van het medisch beroepsgeheim, maar dat dit onjuist is». Deze opmerking lijkt eerder een interpretatie te zijn van de kritiek van het Cpb dan een letterlijke weergave. Graag ontvangen genoemde leden een toelichting van de Autoriteit persoonsgegevens waarin aangegeven wordt dat dit aspect daadwerkelijk ten grondslag ligt aan haar kritiek. Deze leden vragen voorts of met de toelichting in de memorie de bezwaren van de Autoriteit persoonsgegevens voldoende weggenomen zijn om nu haar steun aan het wetsvoorstel te kunnen geven. Daarnaast draagt het Cpb een aantal alternatieven aan. Deze alternatieven worden in de memorie allen terzijde geschoven. Dit wil echter niet zeggen dat geen andere (dan door het Cpb aangedragen) alternatieven mogelijk zijn. Is daar naar gekeken, zo vragen de leden van de SP-fractie. Zo ja, welke alternatieven hebben de afgelopen jaren de revue gepasseerd en om welke redenen is besloten dat het nu voorliggende voorstel het beste is? Hoe dan ook worden de opmerkingen van het Cpb grotendeels terzijde geschoven. Wat is in het geheel de reactie van de Autoriteit persoonsgegevens op de reacties op de inbreng van het Cpb? Is de regering bereid de Autoriteit persoonsgegevens nogmaals om een inbreng te vragen, zo vragen genoemde leden.

De leden van de SP-fractie lezen dat een belangrijk kritiekpunt van het Cpb de proportionaliteit betreft. Het Cpb concludeert dat het gaat om een kleine groep. In de memorie wordt verwezen naar de evaluatie door ZonMw, waarin door de onderzoekers geconstateerd wordt dat in de praktijk foetaal weefsel wordt bewaard en vervolgens gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven. Uit de evaluatie blijkt echter ook dat dit in de periode 2002–2008 «slechts» tweemaal is voorgekomen. Genoemde leden willen graag benadrukken dat ook als het maar om enkele gevallen gaat, dit dramatisch genoeg is, maar desondanks hebben deze leden hierbij een aantal vragen. Deze leden vragen of bekend is hoe vaak dit sinds 2008 is voorgekomen. Deze leden vragen of kan worden ingegaan op de vraag of het in die twee specifieke gevallen tot een verdachte heeft geleid. Zouden die twee gevallen nu onder het voorliggende wetsvoorstel vallen? Hoe is destijds met de nu voorliggende kwesties (zoals met name het medisch beroepsgeheim) omgegaan? Heeft het in die twee gevallen niet tot een verdachte geleid omdat de nu voorgestelde mogelijkheden toen niet beschikbaar waren, zo vragen deze leden.

6.3 Openbaar Ministerie

De leden van de SP-fractie lezen dat het OM in zijn reactie op het wetsvoorstel heeft aangegeven het op prijs te stellen als op hoofdlijnen in de memorie wordt beschreven wat met het foetaal weefsel gebeurt tussen de afname en het feitelijk gebruik voor het nieuwe bewaardoel. In de paragraaf Openbaar Ministerie wordt deze vraag eigenlijk niet behandeld, constateren genoemde leden. Graag ontvangen deze leden hierop een uitgebreide reactie.

6.4 Raad van State

De leden van de SP-fractie vragen of het voor de (abortus)artsen nu voldoende duidelijk is wanneer zij weefsel mogen bewaren, met name in die gevallen waarin niet direct politie of justitie worden gewaarschuwd. Zijn de nieuwe verantwoordelijkheden en taken voldoende verwerkt in de geldende codes? Is een aparte meldcode nodig of is de herziening van bestaande codes nog nodig? Heeft de KNMG dit aspect inmiddels opgepakt?

De voorzitter van de commissie, Lodders

De adjunct-griffier van de commissie, Krijger

Naar boven