34 879 Wijziging van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 in verband met een wijziging in de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen in de Wet inkomstenbelasting 2001 per 1 januari 2017

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 juli 2018

Inleiding

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport met betrekking tot het voorstel van de Wet houdende Wijziging van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 in verband met een wijziging in de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen in de Wet inkomstenbelasting 2001 per 1 januari 2017. Met deze nota naar aanleiding van het verslag beantwoordt de regering graag de vragen en opmerkingen die ter voorbereiding van de openbare behandeling in het verslag naar voren zijn gebracht. Daarbij wordt zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

Voordat de regering ingaat op de concrete vragen, wil de regering – wellicht ten overvloede – een algemene opmerking maken ter verduidelijking van dit wetsvoorstel. De regering wil benadrukken dat voor de doelgroep van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (hierna: Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (hierna: Wubo) geen andere belasting op inkomen uit vermogen gaat gelden dan voor andere personen die belasting op inkomen uit vermogen moeten betalen. Het onderhavige wetsvoorstel gaat kort gezegd over het vaststellen van de hoogte van uitkeringen op grond van de Wuv en de Wubo. Bij dit vaststellen wordt het inkomen uit vermogen van betrokkenen ook meegewogen. Om dit inkomen uit vermogen vast te stellen is aangesloten bij de systematiek van de opeenvolgende wetten voor inkomstenbelasting, zij het dat niet met een actueel vermogen wordt gerekend maar met het vermogen dat eenmalig per ingangsdatum van de uitkering is vastgesteld. Aangezien de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) per 1 januari 2017 is aangepast met betrekking tot deze systematiek, kloppen de bestaande verwijzingen naar de Wet IB niet meer en moeten de Wuv en Wubo bijgevolg worden aangepast.

Beantwoording vragen

Algemeen

De huidige software van de SVB voor het verwerken van de uitkeringen op grond van de Wuv en de Wubo kan maar één percentage voor het forfaitair rendement aan en geen drie. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of dit probleem bij de wijziging van het aantal forfaitaire rendementen in box 3 voorzien was. Ook vragen zij, indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt, waarom bij wijzigingen in de wetgeving met betrekking tot de vermogensrendementsheffing niet wordt geïnventariseerd in welke wetten de regels om het vermogen of het genoten rendement vast te stellen nog meer doorwerken. Deze leden hechten eraan dat bij toekomstige wetswijzigingen deze doorwerking wel in de gaten wordt gehouden, en vragen of de regering hiertoe bereid is.

Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel waarmee de Wet IB per 1 januari 2017 is gewijzigd, heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de wetten waarop voornoemd wetsvoorstel zou doorwerken. Daarbij is in tweede instantie vastgesteld dat indien de gewijzigde regels voor het bepalen van het inkomen uit vermogen (box 3) één op één overgenomen zouden worden in de Wuv en de Wubo dit tot technische problemen bij de SVB zou leiden. De regering erkent dat het beter was geweest als dit in een eerder stadium was vastgesteld. De regering is vanzelfsprekend bereid om bij toekomstige wetswijzigingen deze doorwerking beter in de gaten te houden.

De leden van de CDA-fractie vragen ook of er naast de SVB nog andere zelfstandige bestuursorganen (zbo’s), uitvoeringsorganisaties of gemeenten technische problemen hebben met de verwerking van de wijzigingsvoorstellen van box 3 per 1 januari 2017.

Er zijn de regering geen andere gevallen bekend van organisaties die technische problemen hebben met de verwerking van de wijzigingsvoorstellen van box 3 per 1 januari 2017.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie of de regering alvast kan vooruitkijken naar een toekomstige vermogensrendementsheffing op basis van een werkelijk genoten rendement, zoals zij voornemens is om in te voeren. Daarbij vragen deze leden naar de gevolgen van een dergelijke heffing voor de berekening van de Wubo en de Wuv. Genoemde leden vragen dan zowel naar consequenties voor de uitvoering als naar de verwachte financiële consequenties.

In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal uitwerken. De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft, mede naar aanleiding van het Keuzedocument box 3 van juni 2017, de Staatssecretaris van Financiën op 23 november 2017 verzocht om een kabinetsstandpunt met betrekking tot box 3 op basis van werkelijk rendement. Aan de brief met het kabinetsstandpunt wordt gewerkt. Omdat op dit punt nog niets vaststaat kan ook niet worden aangegeven wat de gevolgen van een eventuele vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijk rendement zullen zijn voor de berekening van de uitkeringen ingevolge de Wubo en de Wuv. Mochten er meer concrete plannen zijn dan zal ook contact worden opgenomen met de SVB om te bespreken wat de (on)mogelijkheden zijn met betrekking tot de uitvoering voor de Wubo en de Wuv.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of andere regelingen die bedoeld zijn voor oorlogsslachtoffers, behalve de Wubo en de Wuv, ook een verrekening met het vermogen kennen. Daarbij vragen zij zich af of de gekozen oplossing bij de Wuv en de Wubo ook voor deze regelingen wordt toegepast en zo nee, waarom niet.

De Wuv en de Wubo kennen een verrekening met forfaitaire inkomsten uit vermogen, zoals vastgesteld door artikel 5.2 van de Wet IB. De andere wetten voor oorlogsgetroffenen en verzetsdeelnemers, zoals de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (Wiv) de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp 1940–1945), de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Wbpzo) en de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (AOR), kennen een andere manier van het toepassen van inkomen uit vermogen. Daarbij wordt niet uitgegaan van forfaitaire inkomsten uit artikel 5.2 Wet IB maar werd in eerste instantie uitgegaan van de daadwerkelijke inkomsten uit vermogen. Omdat dit in de praktijk lastig uitvoerbaar was en de pensioen- en uitkeringsgerechtigden onzekerheid gaf over hun inkomen is er in 2009 een vereenvoudigingsslag gemaakt. Sindsdien wordt in de praktijk uitgegaan van de inkomsten uit vermogen zoals die waren in 2008 of – indien later – in het jaar van de aanvraag en wordt de uitkering of het pensioen alleen aangepast bij grote wijzigingen in het inkomen.

Omdat in die wetten en de regeling niet naar artikel 5.2 Wet IB verwezen wordt hebben ze ook niet te maken met de wijziging van artikel 5.2 en is de aanpassing zoals voorgesteld voor de Wubo en de Wuv voor deze wetten en de regeling niet nodig. De aanpassingen die in het onderhavige wetsvoorstel worden gedaan horen dus specifiek bij de systematiek van de Wuv en de Wubo.

De leden van de CDA-fractie hebben ook een vraag over de motivering van de regering dat mogelijk verwarring kan optreden doordat het hier om personen gaat die bijna exclusief op vergevorderde leeftijd zijn gekomen voor wie veranderingen snel tot verwarring kunnen leiden.

Sinds lange tijd geldt voor de doelgroep van verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen dat de specifiek voor hen geldende wet- en regelgeving zo eenvoudig mogelijk dient te zijn, om onnodige belasting van de doelgroep tegen te gaan. De regering wijst de leden van de CDA-fractie op hetgeen daarover staat vermeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee voornoemde wetgeving in 2009 is vereenvoudigd: al vanaf 1998 is het thema vereenvoudiging een terugkerend onderwerp in de brieven van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer en bespreekpunt tijdens verschillende Algemene Overleggen oorlogsgetroffenen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 32 551, nr. 3). Mede hierom is er met het voorliggende wetsvoorstel voor gekozen om uit te gaan van één percentage en daarvoor aan te sluiten bij het rendementspercentage van de eerste schijf.

Daarbij speelt mee dat voor de overgrote meerderheid van de uitkeringsgerechtigden die een korting op hun uitkering krijgen vanwege inkomsten uit hun vermogen, de eerste schijf hoe dan ook van toepassing zou zijn. Ook wijkt de regeling voor het vaststellen van de korting op de uitkering vanwege inkomen uit vermogen ook op andere aspecten al af van de wijze waarop het inkomen uit vermogen in box 3 wordt vastgesteld. Ten slotte zouden de uitvoeringskosten onevenredig hoog uitvallen indien gekozen zou worden voor meerdere percentages. Op basis van deze overwegingen vindt de regering de keuze voor één vermogensschijf te rechtvaardigen.

De leden van de D66-fractie vragen op welke manier een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement invloed kan hebben op deze wet.

Dit zal geen gevolgen hebben op onderhavige wijzigingswet die bedoeld is voor de periode vanaf 1 januari 2017. Wel kan dit betekenen dat op termijn een nieuwe wijzigingswet noodzakelijk is. Zie verder ook het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie hierboven over de verwachte consequenties van een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement.

Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat niemand er met deze wijziging op achteruit gaat, en het liefst ook dat iedereen erop vooruit gaat. Graag zien zij dit nog bevestigd.

In de nieuwe situatie wordt voor de Wubo en de Wuv aangesloten bij een forfaitair rendement van de eerste schijf van de vermogensrendementsheffing die afhangt van het gemiddelde rendement op spaargeld en – in mindere mate – het gemiddelde rendement uit beleggingen. Dit forfaitaire rendement sluit beter aan bij de rendementen die door belastingbetalers met eenzelfde vermogensomvang gemiddeld zijn behaald en is lager dan de 4% van voorheen. Een lager forfaitair inkomen uit vermogen kan een hogere uitkering op grond van de Wuv en de Wubo betekenen.

Of de uitkering inderdaad verhoogd kan worden hangt af van het individuele geval. Ruim 1200 uitkeringen zijn inderdaad naar boven aangepast, de overige uitkeringen zijn gelijk gebleven. Met deze aanpassing gaat er dus niemand van de doelgroep van de Wuv en de Wubo op achteruit.

De leden van de CDA-fractie zijn blij dat de SVB zelf de uitkeringsgerechtigden heeft aangeschreven met een aanvraagformulier voor een nieuwe vaststelling. Wel vragen ze, gezien de verwachte hogere uitkomst van de uitkering, of het niet mogelijk was dat de SVB zelf de nieuwe berekening uitvoert zonder verzoek van de uitkeringsgerechtigde.

Wettelijk heeft de SVB geen mogelijkheden om uitkeringen op grond van de Wuv of de Wubo ambtshalve opnieuw vast te stellen tenzij daarvoor een bijzondere aanleiding is zoals in artikel 59 Wuv of 59 Wubo is omschreven. Wel kan de uitkeringsgerechtigde zelf een nieuwe vaststelling aanvragen op grond van artikel 59a Wuv of artikel 60 Wubo. De SVB heeft die aanvragen bevorderd door betrokkenen een eenvoudig aanvraagformulier toe te sturen en voor zover nodig per persoon naar specifieke benodigde informatie te vragen. Afgezien van de wettelijke beperkingen zou het ook niet altijd mogelijk zijn om de berekening zonder meer aan te passen, omdat voor sommige personen bij een nieuwe vaststelling de berekening van de uitkering geactualiseerd moet worden op basis van een opgave van de overige inkomsten en persoonlijke omstandigheden. Die informatie had de SVB in die gevallen dus sowieso moeten opvragen.

In lijn met voorgaande vraag vragen de leden van de CDA-fractie hoeveel mensen door de SVB zijn aangeschreven over onderhavig wetsvoorstel en hoeveel uitkeringsgerechtigden niet hebben gereageerd op de brief van de SVB.

Volgens het eindrapport van de SVB zijn 3.200 cliënten aangeschreven met een eenvoudig aanvraagformulier waarop de cliënten alleen zeer basale gegevens zoals naam, adres en woonplaats hoefden in te vullen. Daarop hebben 2.109 cliënten gereageerd. Waarom een groep uitkeringsgerechtigden niet heeft gereageerd op het eerste formulier, valt moeilijk te achterhalen.

Voor een deel van de 2.109 personen die wel reageerden kon de aanvraag met dit eerste formulier worden afgehandeld. Dit betrof met name personen die naast de Wuv- en Wubo-uitkering alleen een AOW-pensioen ontvangen.

Aan anderen werd om actuele inkomstengegevens gevraagd. Vaak betrof dit de actuele gegevens van al in het verleden bij de SVB bekende inkomsten. Aan personen die de extra informatie niet leverden, werd in eerste instantie een rappelbrief gestuurd en vervolgens werd met deze personen telefonisch contact opgenomen. Om het proces te versnellen werd voor Nederlandse inkomsten ook gekeken naar inkomstengegevens die de SVB via het Suwinet kan gebruiken ter controle op de opgave van de gerechtigde. Uit de eindrapportage blijkt dat deze aanpak succes heeft gehad: slechts bij minder dan 2 procent is het nog niet gelukt een nieuwe vaststelling uit te voeren door gebrek aan noodzakelijke gegevens. Met de betreffende personen heeft de SVB nog contact om dit alsnog voor elkaar te krijgen.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie wat de reden is dat in 900 gevallen de uitkering niet is aangepast.

Bij een aanvraag om een nieuwe vaststelling op grond van artikel 59a Wuv of artikel 60 Wubo wordt de uitkering opnieuw vastgesteld als de uitkering door de nieuwe berekening minstens 1% van de uitkeringsgrondslag hoger wordt. Afhankelijk van de uitkeringsgrondslag moet de uitkering hiervoor tussen ongeveer € 20 en € 40 per maand hoger worden. Hierbij kijkt de SVB naar het totale inkomen in de maand van aanvraag. Met name bij buitenlandse inkomsten, waarvan het kortingsbedrag mede door de omrekeningskoers wordt beïnvloed, is het moeilijk om vooraf in te schatten of een nieuwe vaststelling tot een hogere uitkomst zal leiden. Om deze reden heeft de SVB een deel van de aanvragen moeten afwijzen.

De leden van de CDA-fractie vernemen voorts graag van de regering of het feit dat voor een kleine groep mensen de facto een lagere vermogensrendementsheffing gaat gelden, kan betekenen dat de rechter besluit dat dit voor een andere groep mensen ook van toepassing kan zijn.

Zoals al even in de inleiding genoemd, zal door dit wetsvoorstel voor de doelgroep van de Wuv en de Wubo geen andere belasting op inkomen uit vermogen gaan gelden. Dit wetsvoorstel heeft alleen betrekking op de berekening van het inkomen uit vermogen voor zover relevant voor het vaststellen van de hoogte van de uitkering op grond van de Wuv en de Wubo. Bij die berekening zal voor een deel van de uitkeringsgerechtigden het inkomen uit vermogen waarmee rekening wordt gehouden lager uitvallen dan onder de huidige wetgeving van de Wubo en de Wuv. Voor een zeer klein deel daarvan zal deze berekening relatief gunstig uitvallen door het gebruik van het forfaitaire rendement van de eerste vermogensschijf, omdat voor deze groep zou moeten worden uitgegaan van een vermogen dat normaliter binnen de tweede of derde schijf zou vallen. Dit zal voor deze groep dan leiden tot een iets hogere uitkering dan als het rendement van de tweede of derde schijf zou zijn toegepast.

Er zijn zoals gezegd verschillende redenen om het rendement van de eerste vermogensschijf toe te passen bij de hele doelgroep van de Wubo en de Wuv. Ten eerste geldt voor de overgrote meerderheid van de uitkeringsgerechtigden die een korting op hun uitkering krijgen vanwege inkomsten uit hun vermogen, de eerste schijf hoe dan ook van toepassing zou zijn. Ten tweede wijkt de regeling voor het vaststellen van de korting op de uitkering vanwege inkomen uit vermogen ook op andere aspecten af van de wijze waarop het inkomen uit vermogen in box 3 ten behoeve van de heffing van de inkomstenbelasting wordt vastgesteld. Ten slotte zouden de uitvoeringskosten onevenredig hoog uitvallen indien gekozen zou worden voor meerdere percentages. Op basis van deze overwegingen vindt de regering de keuze voor het rendement van de eerste vermogensschijf te rechtvaardigen.

Het vorenstaande heeft geen enkele invloed op de vaststelling van het inkomen uit vermogen ten behoeve van de verschuldigdheid van de inkomstenbelasting.

Er is geen reden om aan te nemen dat de rechter zal besluiten dat het gebruik van het rendement van de eerste vermogensschijf bij het bepalen van de hoogte van de uitkering op grond van de Wubo en de Wuv reden is om het gebruik van dit rendement ook in andere situaties toe te passen.

Artikelsgewijs

De leden van de D66-fractie vragen hoe er in het vervolg nauwer aangesloten kan worden op de fiscale wijzigingen, zodat een dergelijke wijziging niet met terugwerkende kracht in werking hoeft te treden.

De regering streeft ernaar om bij eventuele toekomstige wetswijzigingen door een goede onderlinge afstemming tussen alle betrokken partijen ervoor te zorgen dat wijzigingen zoals deze niet meer met terugwerkende kracht in werking hoeven te treden.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, P. Blokhuis

Naar boven