34 874 Wijziging van diverse wetten op het terrein van de volksgezondheid in verband met de versterking van het handhavingsinstrumentarium van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd en enkele andere wijzigingen

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 14 november 2018

Met interesse heb ik kennis genomen van de vragen van de leden van de SP-fractie, waarbij de leden van de fracties van PvdA en GroenLinks zich hebben aangesloten. Ik dank de leden voor hun inbreng en zal de gestelde vragen hieronder beantwoorden.

De leden van de genoemde fracties willen graag weten waarom de regering van mening is dat patiëntendossiers als zakelijke gegevens en bescheiden in de zin van artikel 5:17 van de Awb kunnen worden gezien.

Waarom is er geen specifieke wettelijke bepaling/regel gemaakt voor die situatie dat de IGJ een afschrift van een patiëntendossier wenst, in tegenstelling tot de bevoegdheid van IGJ om patiëntendossiers in te zien, die wel specifieke wettelijke bepalingen kent?

De door de leden gestelde vragen, alsmede gelijkluidende kritische opmerkingen die ik vanuit de KNMG heb ontvangen, zijn voor mij aanleiding geweest om mij nogmaals kritisch te buigen over het inzagerecht in patiëntendossiers.

Omdat beroepsbeoefenaren of zorgverleners op grond van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onder verwijzing naar hun medisch beroepsgeheim kunnen weigeren om medewerking te verlenen aan toezichtshandelingen, is het noodzakelijk om specifiek te voorzien in een wettelijke grondslag op grond waarvan de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (hierna: inspectie) toegang heeft tot patiëntendossiers of andere medische gegevens van personen. In diverse wetten (zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg) als ook in het onderhavige wetsvoorstel wordt deze wettelijke grondslag aangeduid als een «inzagerecht». Bij nader inzien is dat een ongelukkig gekozen formulering, omdat deze de suggestie wekt dat de wettelijke grondslag uitsluitend een inzagebevoegdheid betreft zoals geregeld in artikel 5:17, eerste lid van de Awb (ten aanzien van zakelijke gegevens en bescheiden). Bedoeld is echter om de inspectie ten aanzien van patiëntendossiers vergelijkbare bevoegdheden te verschaffen als opgenomen in de artikelen 5:16 en 5:17 van de Awb, namelijk het recht om inlichtingen te vorderen (artikel 5:16), het recht om inzage te vorderen (artikel 5:17, eerste lid) en het recht om kopieën te maken (artikel 5:17, tweede lid). Een andersluidende striktere uitleg zou betekenen dat als de inspectie informatie uit patiëntendossiers nodig heeft, zij uitsluitend door inzage ter plaatse deze informatie kan verkrijgen en – indien zij geen afschrift hiervan mag maken – zo nodig wederom door inzage ter plaatse de informatie opnieuw tot zich moet nemen. Juist in het licht van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit brengt een redelijke wetsuitleg met zich dat de inspectie zich ook moet kunnen bedienen van de – minder vergaande en dus ook minder belastende – bevoegdheid om inlichtingen te vorderen (waarbij de beroepsbeoefenaar of zorgverlener zelf de betreffende gegevens of bescheiden aan de inspectie verstrekt) en de bevoegdheid om afschriften van het patiëntendossier te maken.

Uit het voorgaande volgt dat het in diverse wetten als ook in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen «inzagerecht» de bevoegdheid van de inspectie omvat om ook afschriften van het patiëntendossier te maken. Hiervoor bestaat dus een wettelijke grondslag, zij het dat ik eerder ten onrechte hiervoor heb verwezen naar artikel 5:17, tweede lid, van de Awb. Ik zal bezien of de wetgeving op dit punt kan worden verduidelijkt.

Hoe dient de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 mei 20171 in dezen geïnterpreteerd en uitgelegd te worden? De Rechtbank stelt dat gegevens die tot de persoon herleidbaar zijn, niet tevens «zakelijke gegevens» kunnen zijn als bedoeld in art. 5:17 Awb. Het door de regering voorgestelde recht op afschrift van gegevens uit een patiëntendossier worden als zakelijke gegevens gezien. Deze gegevens zijn toch ook tot de persoon herleidbaar?

Zoals ik hiervoor heb aangegeven, stel ik mij niet langer op het standpunt dat de bevoegdheid van de inspectie om een afschrift van het patiëntendossier te maken berust op artikel 5:17, tweede lid, van de Awb. Overigens geldt dat, anders dan de rechtbank in de door de leden genoemde uitspraak heeft geoordeeld, gegevens die tot een persoon herleidbaar zijn onder de reikwijdte van artikel 5:17 van de Awb kunnen vallen. Dit volgt uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 5 februari 20182 in een zaak met een vergelijkbaar feitencomplex. In die uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat ook gegevens die betrekking hebben op personen, kunnen worden aangemerkt als zakelijke gegevens als bedoeld in artikel 5:17 van de Awb en in een concreet geval als grondslag kan dienen voor het opvragen van die gegevens door een toezichthouder.

De leden van deze fracties vernemen graag waarom bij het recht op afschrift van gegevens uit een patiëntendossier door de IGJ, de proportionaliteit niet wettelijk verankerd is. Bij het inzagerecht van de IGJ is dit wel het geval. Zou in de wet niet moeten worden vastgelegd dat er voor de IGJ alleen maar een recht op afschrift bestaat voor zover dat noodzakelijk is voor de taakuitoefening van de IGJ?

De inspectie is bij de uitoefening van haar toezichthoudende taak gebonden aan artikel 5:13 van de Awb, waarin is bepaald dat een toezichthouder slechts gebruik mag maken van zijn bevoegdheden voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van zijn taak. Specifiek ten aanzien van het inzagerecht in patiëntendossiers is in de specifieke wetten, als ook in het onderhavige wetsvoorstel bepaald dat uitsluitend van die bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt als dat voor de vervulling van de taak van de inspectie noodzakelijk is. Dit is ook vastgelegd in het beleidskader van de inspectie dat bij brief van 18 april 20173 aan de Tweede Kamer is gezonden. Dat ook bij het maken van een afschrift van een patiëntendossier de eis proportionaliteit in acht wordt genomen, is dan ook afdoende geborgd.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge


X Noot
1

ECLI:NL:RBDHA:2017:5165.

X Noot
2

ECLI:NL:CRVB:2018:269.

X Noot
3

Kamerstukken II 2016/17, 31 839, nr. 574.

Naar boven