34 821 Regels ter uitvoering van Richtlijn 2016/943/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PbEU 2016, L157) (Wet bescherming bedrijfsgeheimen)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT/LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT1

Vastgesteld 29 mei 2018

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de fractie van PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben een aantal vragen en opmerkingen. De leden van de fracties van CDA en GroenLinks sluiten zich bij deze vragen aan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen en opmerkingen hierbij.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van PvdA

Met het amendement van het lid Veldman over het uitbreiden van de mogelijkheden voor proceskostenveroordeling2, wordt het met toevoeging artikel 1019ie in artikel 10, onderdeel B, mogelijk bij een proceskostenveroordeling behalve met het liquidatietarief ook te werken met de kosten die de winnende partij heeft moeten maken. De rechter kan de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.

In een artikel in het Financieel Dagblad van 24 april jl.3 stelt Charlotte Vrendenbarg, werkzaam bij de Universiteit Leiden, dat met deze extra mogelijkheid voor partijen onduidelijkheid blijft bestaan over de proceskosten tot op het moment van de proceskostenveroordeling. Onduidelijkheid niet alleen over of de rechter hiervan gebruik zal maken en welke uitgangspunten bij de proceskostenveroordeling daarbij zullen worden gehanteerd. De extra mogelijkheid heeft naast deze ongewenste onvoorspelbaarheid namelijk ook tot gevolg dat partijen die zich risico’s op grote kosten kunnen permitteren met toepassing van de proceskostenveroordeling in het voordeel zijn ten opzichte van partijen die zich dat niet kunnen permitteren. Dit leidt tot rechtsonzekerheid die volgens Vrendenbarg vooral nadelig is voor kleinere partijen. Dit terwijl het wetsvoorstel juist gericht is op kleinere partijen om eenvoudiger en tegen lagere kosten op te kunnen treden tegen het onrechtmatig gebruik van bedrijfsgeheimen.

Bij de regelgeving van de intellectuele eigendomsrechten geldt ook de mogelijkheid van proceskostenveroordeling. Inmiddels heeft de noodzaak van voorspelbaarheid van het kostenrisico geleid tot de invoering van indicatietarieven in de praktijk. Overigens blijkt daar dat partijen aanspraak maken op de volledige kostenvergoeding omdat die mogelijkheid er eenvoudigweg is, waardoor rechters bij gebreke van richtsnoeren die kosten vervolgens (moeten) toewijzen.

Deelt de regering de analyse van mevrouw Vrendenbarg dat de onvoorspelbaarheid van de wet is toegenomen door het invoegen van de tekst van het amendement? Zo ja, deelt de regering de mening van de leden van de fractie van PvdA dat hiermee een belangrijk oogmerk van de wet – een laagdrempelige, eenvoudige en kosteneffectieve voorziening ter bescherming van bedrijfsgeheimen voor kleinere partijen – wordt aangetast? Zo ja, hoe kan de onvoorspelbaarheid naar het oordeel van de regering worden gereduceerd en is de regering bereid hieraan invulling te geven en zo ja, op welke wijze?

Deelt de regering de opvatting dat vooral partijen die grotere kostenrisico’s kunnen dragen met deze extra mogelijkheid in een betere positie worden gebracht ten opzichte van partijen die zich slechts kleinere kostenrisico’s kunnen permitteren? Deelt de regering de opvatting dat in de Intellectueel Eigendom-praktijk is gebleken dat wanneer volledige vergoeding een reëel vooruitzicht is, partijen ook aanspraak zullen maken op een volledige vergoeding en dat de rechter bij het ontbreken van richtsnoeren dit zal moeten toewijzen?

Deelt de regering de analyse van mevrouw Vrendenbarg dat de rechtsongelijkheid van de wet is toegenomen door het invoegen van de tekst van het amendement? Zo ja, deelt de regering de mening van de leden van de fractie van PvdA dat hiermee een belangrijk oogmerk van de wet – een laagdrempelige, eenvoudige en kosteneffectieve voorziening ter bescherming van bedrijfsgeheimen voor kleinere partijen – wordt aangetast? Als dit het geval is, hoe kan de rechtsongelijkheid naar het oordeel van de regering – beter – worden geborgd in het licht van het oogmerk van de wet en is de regering bereid hieraan invulling te geven en zo ja, op welke wijze?

Is het afwijken van liquidatietarief ook mogelijk ingeval het om twee kleinere partijen gaat, zoals een kleine ondernemer tegen een ex-werknemer? Zo ja, acht de regering dat wenselijk? In welke situaties en onder welke voorwaarden wel of niet, zo vragen deze leden.

In de memorie van toelichting4 staat dat bedrijfsgeheimen betrekking kunnen hebben op een breed scala aan informatie, van technologische kennis, zoals fabricagemethoden en recepturen, tot handelsgegevens, zoals informatie over klanten en leveranciers, bedrijfsplannen of marktonderzoek en marktstrategieën. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer stelt de regering dat het meenemen van klanten door een medewerker – van een kapsalon of advocatenkantoor – niets te maken heeft met dit wetsvoorstel, maar dat het iets is waar een concurrentiebeding op kan zien. Evident is dat voor het meenemen van klanten, informatie over klanten nodig is. Onduidelijk is wat de verhouding van voorliggend wetsvoorstel is met concurrentiebedingen, alsook wat het wetsvoorstel toevoegt aan de bestaande praktijk met concurrentiebedingen in arbeidscontracten. De leden van de fractie van PvdA vragen of de regering dit kan toelichten.

In de memorie van toelichting5 staat vermeld dat de houder van het bedrijfsgeheim redelijke maatregelen moet hebben genomen om de informatie vertrouwelijk te houden. Het kan dan onder meer gaan om het opnemen van geheimhoudingsbepalingen in arbeidsovereenkomsten en arbeidsreglementen. In het voorliggende wetsvoorstel is bedrijfsgeheim nader gedefinieerd. Heeft deze definitie ook betekenis voor het gebruik en het omschrijven van bedrijfsgeheimbedingen bij (nieuwe) arbeidsovereenkomsten? Zo ja, op welke wijze? Wordt met dit wetsvoorstel beoogd dat de definitie van bedrijfsgeheim in een arbeidsovereenkomst dezelfde is, zodat voorkomen wordt dat bij het van kracht worden van het wetsvoorstel verschillende invullingen/interpretaties van de definitie bedrijfsgeheim ontstaan? Betekent dit dat geheimhoudingsbedingen met een ruimere definitie van bedrijfsgeheim nietig kunnen worden verklaard?

Wanneer de definitie van bedrijfsgeheim in arbeidsovereenkomsten een andere is of kan zijn dan die in het voorliggende wetsvoorstel: Waarin ligt dan de afwijking? Waarom voegt het voorliggende wetsvoorstel dan een interpretatie van een definitie van bedrijfsgeheim toe? Nederland kent thans nog geen specifieke wettelijke regeling voor de bescherming van bedrijfsgeheimen. De vraag is wat de betekenis is van geheimhoudingsbepalingen in lopende arbeidscontracten. En wanneer wijkt deze af ten opzichte van nieuwe contracten, is er dan sprake van een overgangssituatie?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van ChristenUnie

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat met deze harmonisatieregeling de belangen van bedrijven rond het beschermen van bedrijfsgeheimen beter geborgd zijn. Er is door het wetsvoorstel sprake van betere bescherming van niet-openbare knowhow van ondernemingen. En dan gaat het niet alleen om grote bedrijven, maar ook om het mkb, non-profit instellingen en startups. Kleinere bedrijven die geheel afhankelijk zijn van hun innovatie-inspanningen verdienen een sterke en beschermde positie in de kennisarena en de scherpe concurrentieverhoudingen die daar gelden. Deze leden vinden het goed dat het wetsvoorstel hier in het verlengde van Europese richtlijnen concrete stappen zet.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben nog wel een vraag rond de voorziene uitbreiding van de mogelijkheden voor proceskostenveroordeling. Juist op dit punt is het van belang dat kleinere partijen goede bescherming genieten als het komt tot een rechtszaak. Het wetsvoorstel voorziet in een toetsing door de rechter van de redelijkheid en evenredigheid van de kosten die de winnende partij gemaakt heeft. Het amendement van het lid Veldman over het uitbreiden van de mogelijkheden voor proceskostenveroordeling6 ziet daar specifiek op toe. Hoe zal dit amendement, zo vragen deze leden, in de praktijk uitpakken voor met name startups? Voor kleine innovatieve hightech bedrijven die voor hun overleven en marktpositie geheel afhankelijk zijn van de doorgaans geheime bedrijfsinformatie die in hun product of dienst verwerkt is? Zij beschikken nauwelijks over financiële ruimte en zullen in hun overwegingen steeds een inschatting moeten maken van het risico dat zij de proceskosten volledig zullen moeten vergoeden. Maar deze inschatting is in hoge mate onvoorspelbaar. Zal dat de kwetsbaarheid van startups niet juist vergroten? Zij kunnen immers niet op tegen kapitaalkrachtige bedrijven die de geheime bedrijfsinformatie van deze startups onrechtmatig verkregen hebben, maar zich qua proceskosten en juridische ondersteuning het nodige kunnen veroorloven. In deze David-versus-Goliath verhouding is men immers nimmer zeker van de winst in een al snel complexe civiele procedure. Bovendien kan deze proceskostenveroordeling als pressiemiddel worden ingezet. Ook de Leidse jurist Vrendenbarg wees daar onlangs op in het Financieel Dagblad.7 Zullen deze startups vanwege dit risico niet noodgedwongen afzien van een procesgang? Zal het niet eerder leiden tot grotere (rechts)onzekerheid? En tot verstoring van een «level playing field»? De recent opgerichte Dutch Startup Association (DSA) vraagt ook aandacht voor deze onbedoelde praktische effecten van de voorgestelde proceskostenveroordeling. Graag krijgen de leden van de ChristenUnie-fractie een nadere analyse van deze mogelijke effecten en de aanpak daarvan. Kunnen deze onvoorziene effecten, zo vragen de leden, gemonitord worden? Zijn alternatieven, en zo ja welke, overwogen? Is er gedacht aan het leggen van een relatie tussen proceskostenveroordeling en bedrijfsomzet? Hoe ligt dit in andere EU-lidstaten en wat zijn daar de ervaringen mee?

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 22 juni 2018.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Gerkens

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, De Boer


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS) Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU),Schaap (VVD), Flierman (CDA), Ester (CU), Vos (GL), Kok (PVV) (vicevoorzitter), P. van Dijk (PVV), Gerkens (SP) (voorzitter), Atsma (CDA), N.J.J. van Kesteren (CDA), Meijer (SP), Pijlman (D66), Prast (D66), Van Rij (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Verheijen (PvdA), Klip-Martin (VVD), Overbeek (SP), De Bruijn-Wezeman (VVD), Van der Sluijs (PVV), Van Zandbrink (PvdA), Fiers (PvdA)

X Noot
2

Kamerstukken II, 2017–2018, 34 821, 9.

X Noot
3

Charlotte Vrendenbarg, «Bescherming bedrijfsgeheimen mkb en start-ups met nieuwe wet niet geborgd», FD 24 april 2018, p.9.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2017–2018, 34 821, nr. 3, pagina 1.

X Noot
5

Idem, pagina 17.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2017–2018, 34 821, 9.

X Noot
7

Charlotte Vrendenbarg, «Bescherming bedrijfsgeheimen mkb en start-ups met nieuwe wet niet geborgd», FD 24 april 2018, p.9.

Naar boven