34 821 Regels ter uitvoering van Richtlijn 2016/943/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PbEU 2016, L157) (Wet bescherming bedrijfsgeheimen)

D NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT/LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT1

Vastgesteld 17 juli 2018

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA bedanken de regering voor de heldere beantwoording van de vragen zoals die in het voorlopig verslag aan de orde zijn gesteld. De laagdrempeligheid van de wet wordt daarmee bevestigd. Om dit verder te versterken hebben de leden van de PvdA-fractie de volgende nadere vragen. De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie sluiten zich bij deze vragen aan.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

In het IE-recht heeft zich een praktijk ontwikkeld met hoge (advocaat)kosten. Met het wetsvoorstel bescherming bedrijfsgeheimen wordt juist een laagdrempelige voorziening nagestreefd. Echter, met de voorgestelde toevoeging van artikel 1019ie Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) wordt de voorspelbaarheid in de waagschaal gelegd. Dit kan vooral ondernemers uit het MKB en start-ups – onbedoeld – afschrikken. De leden van de PvdA-fractie achten het van belang de onvoorspelbaarheid te reduceren en de voorzienbaarheid groter te maken.

In de memorie van antwoord wijst de regering erop dat advocaten cliënten kunnen bijstaan bij het inschatten van de procesrisico’s. Bij invoering van de wet is er nog geen ervaring waar gebruik van gemaakt kan worden en het duurt een tijd voordat deze ervaring wel breed aanwezig is. Naar het inzicht van deze leden ligt er daarom een verantwoordelijkheid bij de regering om – zeker voor de beginfase – duidelijkheid te bieden over de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering, zijnde veroordeling tot volledige proceskostenvergoeding.

Het Europees Hof van Justitie wijst op de noodzaak om een voorspelbaarheid te waarborgen, zowel wat betreft de verplichting tot betaling van de kosten van de gerechtelijke procedure als de omvang daarvan. Door de keuzemogelijkheid voor de rechter (tussen liquidatietarief en volledige vergoeding) lijken risico’s voor partijen moeilijker in te schatten waardoor de rechtsgang minder voorspelbaar en dus minder laagdrempelig wordt. Deelt de regering deze zorg? Zo ja, hoe kan de regering de voorzienbaarheid vergroten? En zo neen, waarom niet?

Deze leden vragen de regering te verhelderen welke aspecten relevant zijn om de rechter te overtuigen van billijkheid van een volledige proceskostenvergoeding. In normale civiele zaken geldt het liquidatietarief als standaard en wordt er soms bij bijzondere omstandigheden afgeweken naar de volledige proceskostenvergoeding. Zijn er, daar de rechter bij zaken over bedrijfsgeheimen een keuzemogelijkheid heeft, net als in de normale civiele procedure, bijzondere omstandigheden vereist?

Het voorgestelde artikel 1019ie Rv is een grote uitzondering binnen het civiel recht. Gewoonlijk is het afwijken van de hoofdregel om niet boven de liquidatiekosten te vergoeden beperkt tot buitengewone omstandigheden (misbruik van procesrecht, onrechtmatig procederen). Vindt de regering dat de in de Wet bescherming bedrijfsgeheimen voorgestelde afwijking bijdraagt aan een consistente wijze van wetgeven in Nederland? Zo ja, waarom. Zo neen, is dat reden om dit wetsartikel verder te beperken in zijn toepassing?

In de memorie van antwoord licht de regering toe dat het gaat om flagrante zaken met een bewuste inbreuk. Kan de regering de term «welbewust» nader invullen? Wanneer er sprake is van bewuste inbreuk, gaat het dan om moedwillig handelen en/of handelen te kwader trouw?

In de memorie van antwoord stelt de regering meer dan eens dat deze wet en de mogelijkheid tot volledige proceskostenvergoeding bedoeld is voor MKB-bedrijven. Kan de regering dit nader toelichten? En hoe kan voorkomen worden dat de kans op volledige proceskostenvergoeding voor een groot bedrijf – dat zich meer procesrisico’s kan veroorloven – veel groter is dan voor een MKB-bedrijf of een start-up die zich grote financiële procesrisico’s nauwelijks kunnen veroorloven?

Het is niet ongebruikelijk dat in het recht kwesties ten principale worden voorgelegd aan de rechter. Het gaat dan om juridische vragen in het belang van de rechtsvorming. Dergelijke zaken worden gedaan om inzicht te verkrijgen in de interpretatie van het recht voor veel meer dan de betrokken partijen. De toevoeging van het voorgestelde artikel 1019ie Rv heeft als risico dat de volledige proceskostenvergoeding wordt opgelegd. Dit kan tot een terughoudendheid leiden om kwesties rondom bedrijfsgeheimen voor te leggen aan de rechter. Dit gaat ten koste van gewenste duidelijkheid rondom de Wet bescherming bedrijfsgeheimen. Ziet de regering dit risico ook? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat de regering dit risico verkleinen?

In het IE-recht hebben de diverse procesregels en risico’s ertoe geleid dat er een «nichemarkt» in de advocatuur is ontstaan die voor kleinere partijen niet bereikbaar is. Het wetsvoorstel bescherming bedrijfsgeheimen heeft ten doel een laagdrempelige voorziening te treffen ten gunste van MKB-bedrijven. Hoe gaat de regering voorkomen dat ervaren bijstand enkel voor grotere, kapitaalkrachtige spelers in de markt bereikbaar is?

Vanuit een gerenommeerd advocatenkantoor wordt geadverteerd met de mogelijkheden van dit wetsvoorstel. Nederland wordt gepositioneerd als het enige land in Europa dat de wettelijke mogelijkheid van een volledige proceskostenvergoeding biedt. Daarmee heeft Nederland een aantrekkelijk jurisdictie om inbreuk op bedrijfsgeheimen aan te pakken, daarbij wordt met name geduid op de import en doorvoer vanuit China. Is deze wet, en in het bijzonder het voorgestelde artikel 1019ie Rv, onderdeel van het kabinetsbeleid om een aantrekkelijk vestigingsklimaat – in dit geval importklimaat – te bieden? Zo ja, tot welke positieve effecten kan dit wetsvoorstel leiden voor het MKB? En zo neen, hoe kijkt de regering tegen deze ontwikkeling aan?

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat/Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 7 september 2018.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat/Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Gerkens

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat/Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, De Boer


X Noot
1

Samenstelling: Nagel (50PLUS) Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Schaap (VVD), Flierman (CDA), Ester (CU), Vos (GL), Kok (PVV), (vice-voorzitter), P. van Dijk (PVV), Gerkens (SP), (voorzitter), Atsma (CDA), N.J.J. van Kesteren (CDA), Reuten (SP), Pijlman (D66), Prast (D66), Van Rij (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Verheijen (PvdA), Klip-Martin (VVD), Overbeek (SP), De Bruijn-Wezeman (VVD), Van der Sluijs (PVV), Van Zandbrink (PvdA) en Fiers (PvdA).

Naar boven