Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt,
omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de
Wet op de Raad van State).
Op 14 maart 1978 is te Den Haag het verdrag inzake het recht dat van toepassing is
op het huwelijksvermogensregime 1978 (Trb. 1988, 130, hierna: het verdrag) tot stand gekomen2. Dit verdrag is op 14 augustus 1992 goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk (Trb. 1992, 123)3. Het is op 1 september 1992 in werking getreden voor het Europese deel van het Nederland.
Op deze dag trad het ook in werking voor Frankrijk en Luxemburg. Nadien hebben geen
andere staten het verdrag geratificeerd.
Het verdrag voorziet in regels van conflictenrecht op het terrein van het huwelijksvermogensrecht.
Met ingang van 29 januari 2019 zullen voor het Europese deel van Nederland de regels
gelden van Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering
van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht
en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels
(PbEU 2016, L 183, hierna: de verordening). De totstandkoming van de verordening leidt
ertoe dat per 29 januari 2019 de regels van toepasselijk recht in de verordening voorgaan
op het verdrag in de relatie tussen de EU lidstaten die partij zijn bij het verdrag.
Het verdrag wordt dan dus niet meer toegepast tussen de huidige verdragsstaten, aangezien
die staten ook EU-lidstaat zijn en deelnemen aan de nauwere samenwerking op basis
waarvan de verordening tot stand gekomen is. Ingevolge artikel 29 van het verdrag
staat het verdrag echter ook open voor ratificatie of toetreding door andere staten.
Voor toetreding is geen instemming van de bestaande verdragspartijen vereist. Zou
Nederland partij blijven bij het verdrag, dan is Nederland gebonden aan een dergelijke
ratificatie of toetreding. Het Europese deel van Nederland zou dan ten opzichte van
die nieuw toegetreden staat volkenrechtelijk gehouden zijn tot toepassing van de bepalingen
uit het verdrag. Met de totstandkoming van de verordening is de bevoegdheid tot het
aangaan van verdragen met derde staten op het terrein van internationale privaatrecht
betreffende het huwelijksvermogensrecht evenwel bij de Europese Unie komen te berusten.
Om deze redenen wordt thans goedkeuring gevraagd tot opzegging van het verdrag.
De verordening noopt tot aanpassing van nationale regelgeving, voor zover deze in
strijd is met de verordening. De bepalingen in Afdeling 3, titel 3 van Boek 10 van
het Burgerlijk Wetboek worden in dit licht gewijzigd in de uitvoeringswet van deze
verordening. Er wordt naar gestreefd het voorstel van deze uitvoeringswet waar mogelijk
gelijktijdig met het verzoek om goedkeuring tot opzegging van het verdrag te doen
behandelen.
Hoewel destijds de goedkeuring van het verdrag is gevraagd voor het gehele Koninkrijk,
is het verdrag nooit voor de landen aanvaard. De regering van Aruba heeft aangegeven
geen medegelding te wensen. De regeringen van Curaçao en Sint Maarten hebben destijds
aangegeven wel medegelding wenselijk te achten. De benodigde uitvoeringswetgeving
voor medegelding is echter nog niet gereed. Het verdrag is derhalve alleen voor het
Europese deel van het Koninkrijk aanvaard. De goedkeuring van het voornemen tot opzegging
van het verdrag wordt daarom beperkt tot het Europese deel van Nederland, zodat het
mogelijk blijft het verdrag, indien wenselijk, voor Curaçao en Sint Maarten te aanvaarden.
Ingevolge artikel 30 van het verdrag wordt het verdrag vanaf de datum van inwerkingtreding
steeds voor een tijdvak van vijf jaar stilzwijgend verlengd. Indien de toestemming
tot opzegging van het verdrag wordt verleend, geschiedt de opzegging zo spoedig mogelijk.
De opzegging kan in dat geval op zijn vroegst per 1 september 2022 geëffectueerd worden.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
S.A. Blok
De Minister van Buitenlandse Zaken,
A.G. Koenders