34 795 Uitvoering van de Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PbEU 2016, L 183) en de Verordening (EU) nr. 2016/1104 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (PbEU 2016, L 183) (Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen)

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 juni 2018

1. Inleiding

De leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66 en de SGP hebben vragen gesteld over het wetsvoorstel. Ik beantwoord deze vragen graag als volgt.

2. De winst van de nieuwe verordeningen

De leden van de D66-fractie vragen naar de meerwaarde van de sekseneutrale benadering van het huwelijk en geregistreerd partnerschap in de verordeningen. De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze de verordeningen de rechtszekerheid van de Europese burger vergroten.

De verordeningen zien op de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk en geregistreerd partnerschap. De sekseneutrale formulering betekent dat de verordeningen van toepassing zijn op huwelijk en geregistreerde partnerschap van paren van verschillend en gelijk geslacht. De verordeningen bevatten onder meer uniforme regels over welke rechter bevoegd is, welk recht van toepassing is en onder welke voorwaarden beslissingen over de vermogensrechtelijke gevolgen uit de ene deelnemende lidstaat in de andere deelnemende lidstaten worden erkend en ten uitvoer gelegd. Dat geldt ook voor authentieke akten en gerechtelijke schikkingen betreffende deze vermogensrechtelijke gevolgen. Dit leidt tot rechtszekerheid: (echt)paren weten bij welke rechter en naar welk recht zij een procedure over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk of geregistreerd partnerschap kunnen voeren. Ook weten zij onder welke voorwaarden zij in de deelnemende lidstaten een beroep kunnen doen op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, authentieke akten of gerechtelijke schikkingen betreffende de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk of geregistreerd partnerschap. Tot nu toe had elke lidstaat hiervoor zijn eigen regels van internationaal privaatrecht.

Erkenning of tenuitvoerlegging kan worden geweigerd op de in de verordeningen genoemde gronden (artikel 37 van de verordeningen). In de verordeningen is benadrukt dat het beginsel van non-discriminatie hier van belang is (artikel 38 van de verordeningen). Lidstaten mogen bij de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen uit andere deelnemende lidstaten derhalve geen onderscheid maken naar gelang het de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap betreft van paren van verschillend of gelijk geslacht.

3. De totstandkoming van de verordeningen; nauwere samenwerking

De leden van de D66- en SGP-fractie vragen waarom de Ministers geen consensus konden bereiken over de verordeningen, en waarom onder meer Denemarken, Polen en Hongarije hieraan niet meedoen.

Polen en Hongarije hadden principiële bezwaren tegen het toepassen van bepalingen uit de verordeningen op familierechtelijke rechtsfiguren («family law institutions») die zij in hun eigen recht niet kenden, waaronder het huwelijk van paren van gelijk geslacht en het geregistreerd partnerschap. Dit gold eveneens voor een aantal andere lidstaten (zie: interinstitutional file: 2011/0059 (CNS), d.d. 1 december 2015).

Denemarken neemt nooit deel aan besluiten die op basis van artikel 81 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden genomen (Protocol 22 bij het Verdrag betreffende de Europese Unie). Het Verenigd Koninkrijk en Ierland nemen niet deel aan besluiten die op basis van dit artikel worden genomen, tenzij zij binnen een termijn van drie maanden na de indiening van een voorstel of een initiatief bij de Raad aangeven wel te willen deelnemen (Protocol 21 bij het Verdrag betreffende de Europese Unie). Dit laatste is niet gebeurd.

4. De verordening op hoofdlijnen

De leden van de VVD-fractie vragen welk recht geldt voor paren die vóór 29 januari 2019 trouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan. Zij vragen naar de gevolgen voor deze huwelijken van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het Haags verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (Trb. 1988, 130, hierna: het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht). Ook vragen zij hoe voor burgers kenbaar zal zijn welk recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing is.

Indien echtgenoten of partners vóór 29 januari 2019 zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, gelden in elke lidstaat de daar toepasselijke regels van conflictenrecht. Maken voornoemde echtgenoten of partners op of na 29 januari 2019 een keuze voor het op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk of geregistreerd partnerschap toepasselijk recht, dan gelden voor deze rechtskeuze de regels van de verordeningen (artikel 69, derde lid, van de verordeningen).

Nederland past het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht ook na opzegging onverkort toe op de huwelijken die zijn gesloten vóór 29 januari 2019, waarop de verordening niet van toepassing is. Met de Verdragsstaten die partij zijn bij het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht – Frankrijk en Luxemburg – wordt op dit moment besproken wat de gevolgen zijn van opzegging van dit verdrag voor deze huwelijken. Frankrijk en Luxemburg willen graag bespreken of Staten zich onderling op het verdrag kunnen blijven beroepen na opzegging hiervan. Het wetsvoorstel ter Goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht (34 798), wordt daarom aangehouden in afwachting van de uitkomst van dit overleg. Het onderhavige wetsvoorstel staat los van deze uitkomst. De behandeling hiervan kan daarom worden voortgezet.

Ik zal op www.overheid.nl informatie opnemen over de verordeningen. Daarbij zal ik ook ingaan op de regels van overgangsrecht, zodat voor burgers kenbaar is of de verordeningen van toepassing zijn op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk of geregistreerd partnerschap.

De leden van de CDA-fractie vragen of overweging 50 van de preambule Verordening huwelijksvermogensstelsels in overeenstemming is met de wens tot uniformiteit die de verordening wil bereiken.

In overweging 50 van de preambule van de Verordening huwelijksvermogensstelsels is bepaald dat waar er in de verordening wordt verwezen naar nationaliteit als aanknopingspunt, het – kort gezegd – aan de Lidstaten zelf is om te bepalen hoe wordt omgegaan met meervoudige nationaliteit. Dit staat niet in weg aan het algemene streven naar uniformiteit van de verordening. Het voornaamste aanknopingspunt van de verordening is de gewone gemeenschappelijke verblijfplaats van echtgenoten. Dit begrip is een verordeningsautonoom begrip en zal in de deelnemende Lidstaten op gelijke wijze worden uitgelegd.

De leden van de CDA-fractie vragen of een rechtskeuze staande huwelijk ertoe kan leiden dat er verschillende rechtsstelsels van toepassing zijn op het huwelijkse vermogen van echtgenoten. Zij vragen voorts waarom er niet is gekozen voor een automatische verandering van het toepasselijke recht zoals in artikel 7, tweede lid, van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht. Ook lezen zij dat de geldigheid van de rechtskeuzeovereenkomst wordt beoordeeld aan de hand van het recht in dezelfde overeenkomst. Zij vragen of de geldigheid van deze overeenkomst dan eerst wordt aangenomen.

De verordeningen voorzien in de mogelijkheid van een rechtskeuze. Een rechtskeuze staande huwelijk leidt ertoe dat er een ander recht op het huwelijkse vermogen van echtgenoten van toepassing wordt. Echtgenoten doen er goed aan om de gevolgen van de toepasselijkheid van een nieuw recht bij hun rechtskeuze zo goed mogelijk onder ogen te zien en deze bijvoorbeeld op schrift te stellen. Een rechtskeuze heeft in uitgangspunt alleen gevolgen voor de toekomst. Besluiten echtgenoten dat de rechtskeuze terugwerkende kracht heeft, dan heeft dit geen gevolgen voor de rechten van derden (artikel 22 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels).

In de verordening is niet gekozen voor een automatische wijziging van het toepasselijke recht omwille van de rechtszekerheid van echtgenoten en derden. Een automatische wijziging heeft als nadeel dat er door de echtgenoten niet is stilgestaan bij de rechtsgevolgen van de wijziging van het toepasselijke recht. Dit leidt tot vragen over de stand van zaken op het moment van de verandering van het toepasselijke recht: waaruit bestond het huwelijksvermogen ten tijde van de wisseling en welke gevolgen heeft het toepasselijk worden van het nieuwe recht hiervoor gehad? Deze vragen kunnen voor echtgenoten moeilijk te beantwoorden zijn, bijvoorbeeld als echtgenoten naar Turks recht zijn gehuwd, 10 jaar later het Nederlandse recht automatisch op hun huwelijkse vermogen van toepassing is geworden en zij na 25 jaar huwelijk scheiden. Bij echtscheiding is relevant waaruit het vermogen van echtgenoten 15 jaar geleden bestond en hoe de wijziging van het ene naar het andere recht precies te begrijpen is. Dit leidt tot rechtsonzekerheid. In de Verordening huwelijksvermogensstelsels is van deze automatische wijziging afgezien. Echtgenoten en derden kunnen ingevolge de verordening niet meer door een automatische wijziging worden verrast.

Het bestaan en de materiële geldigheid van een rechtskeuzeovereenkomst wordt beoordeeld aan de hand van het recht dat volgens de rechtskeuze van partijen van toepassing is op hun huwelijksvermogensstelsel (artikel 24 van Verordening huwelijksvermogensstelsels). Hebben partijen bijvoorbeeld gekozen voor het Nederlandse recht, dan wordt aan de hand van het Nederlandse recht beoordeeld of partijen zich jegens elkaar ook op deze rechtskeuzeovereenkomst kunnen beroepen. Bij de vraag naar het toepasselijke recht op de materiële geldigheid van de rechtskeuzeovereenkomst wordt aldus aangesloten bij de gemaakte rechtskeuze. Dit is in het internationaal privaatrecht een gebruikelijke gang van zaken.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe rechtskeuzeovereenkomsten worden bijgehouden, of derden deze kunnen raadplegen en op welke wijze de rechtszekerheid van derden wordt gewaarborgd.

In de verordeningen is niet geregeld op welke wijze rechtskeuzeovereenkomsten moeten worden bijgehouden of op welke wijze derden deze kunnen raadplegen. De rechtszekerheid van derden wordt gewaarborgd in artikel 28 van de verordeningen. Hierin is bepaald wanneer jegens derden een beroep kan worden gedaan op ingevolge de verordening toepasselijke recht, bijvoorbeeld na een rechtskeuzeovereenkomst. Dit kan als de toepasselijkheid van het recht aan een derde bekend was of had moeten zijn. De derde wordt in ieder geval geacht over kennis van het toepasselijk recht te beschikken als dat recht het recht is van:

  • i. de staat waarvan het recht toepasselijk is op de transactie tussen een echtgenoot en de derde;

  • ii. de staat waar de contracterende echtgenoot en de derde hun gewone verblijfplaats hebben, of

  • iii. in geval van een onroerendgoedtransactie, de staat waar het onroerend goed is gelegen.

De derde wordt voorts geacht kennis te hebben over het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht, als een van de echtgenoten heeft voldaan aan de toepasselijke voorschriften voor openbaarmaking of inschrijving van het huwelijksvermogensstelsel volgens het recht van de hiervoor onder i-iii genoemde staten (artikel 28, eerste en tweede lid, van de verordeningen).

Deze regeling voorkomt dat een derde wordt verrast door het van toepassing zijn van een bepaald rechtsstelsel. Het recht dat van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk of geregistreerd partnerschap, is bepalend voor de vraag welke gevolgen dit vermogensrecht heeft

voor de rechtsbetrekking tussen een echtgenoot of partner en een derde (artikel 27, aanhef en onderdeel f, van de verordeningen).

De leden van de CDA-fractie vragen welk recht van toepassing is, als de echtgenoten een maand na de huwelijkssluiting verhuizen naar een andere lidstaat en de echtgenoten geen rechtskeuze hebben gemaakt.

Bij gebreke van een rechtskeuze is het recht van de staat van toepassing:

  • a. waar de echtgenoten na huwelijkssluiting hun eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats hebben, of, bij gebreke daarvan,

  • b. waarvan beide echtgenoten op het tijdstip van huwelijkssluiting de nationaliteit bezitten, of, bij gebreke daarvan,

  • c. waarmee de echtgenoten samen op het tijdstip van de huwelijkssluiting de nauwste band hebben met inachtneming van alle omstandigheden (artikel 26, eerste lid, van de Verordening huwelijksvermogensstelsels).

Het begrip «gewone verblijfplaats» is een verordeningsautonoom begrip. Het is een feitelijk begrip, dat de verbinding legt tussen de echtgenoten of partners en het rechtsstelsel van het land waarmee zij feitelijk nauw zijn verbonden. Er moet in het algemeen sprake zijn van enige duurzaamheid om aan feitelijk verblijf voldoende aanknopingswaarde te kunnen toekennen. Ook kan de intentie van de echtgenoten of partners van belang zijn. Staat vooraf vast dat een verblijf in een land van korte duur is, bijvoorbeeld enkele maanden, dan zal dit land niet als de gewone verblijfplaats gelden. Tegen deze feitelijke achtergrond wordt beoordeeld wat de gewone verblijfplaats van echtgenoten is, die een maand na huwelijkssluiting naar een andere lidstaat verhuizen. Het tijdstip van huwelijkssluiting is bepalend. Indien er geen eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats na huwelijkssluiting is aan te wijzen, omdat echtgenoten niet in dezelfde staat verblijven na huwelijksluiting, dient te worden bezien of zij op het tijdstip van huwelijkssluiting een gezamenlijke nationaliteit bezitten, zo niet, dan dient te worden beoordeeld met welke staat zij – gegeven al hun omstandigheden – op dat moment de nauwste band hebben.

De leden van de D66-fractie vragen of er tussen de beide verordeningen verschillen zitten in de behandeling van huwelijken en geregistreerde partnerschappen, daarbij ook nog onderscheid makend tussen paren van gelijk en ongelijk geslacht.

De nieuwe verordeningen zijn grotendeels gelijkluidend. Er is een beperkt aantal verschillen tussen de verordeningen, dat samenhangt met het gegeven dat er geen Europese regelingen zijn die zien op het geregistreerd partnerschap en het instituut van het geregistreerd partnerschap niet in alle lidstaten bestaat.

Allereerst is in artikel 5 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels bepaald dat de rechter die bevoegd is ter zake van het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, ook bevoegd is in zaken van het huwelijksvermogensstelsel die hiermee verband houden. De bevoegdheid wordt in dit geval bepaald op basis van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PbEU 2003, L 338, hierna: Verordening Brussel II bis). In artikel 5 van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap is een vergelijkbare regeling opgenomen. Hierin wordt niet verwezen naar de Verordening Brussel II bis, omdat deze niet van toepassing is op geregistreerde partnerschappen.

Daarnaast bevat de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap een aantal bijzondere regels om de rechtszekerheid van geregistreerde partners zo goed mogelijk te waarborgen. In de eerste plaats is voorzien in een extra mogelijkheid voor wat betreft de bevoegde rechter en de te maken rechtskeuze. Dit is op grond van artikel 6 van deze verordening in ultimo de rechter volgens het recht waarvan het geregistreerd partnerschap tot stand is gebracht (artikel 6, onderdeel e, van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap). Op deze wijze is verzekerd dat er een bevoegde rechter is. Een vergelijkbare waarborg is opgenomen in het artikel betreffende de rechtskeuze: partners kunnen een rechtskeuze maken voor het rechtsstelsel conform welk het geregistreerd partnerschap tot stand is gebracht (artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap). Zo kunnen partners een keuze maken voor een rechtsstelsel, waarvan zij met zekerheid weten dat het vermogensrechtelijke rechtsgevolgen verbindt aan het geregistreerd partnerschap (zie overweging 44 van de preambule bij de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap). De Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap kent in de tweede plaats een eigen regeling voor het geval partners geen rechtskeuze hebben gemaakt. In dit geval is het recht van de staat waar het geregistreerd partnerschap tot stand is gebracht van toepassing op de vermogensrechtelijke gevolgen van het geregistreerd partnerschap (artikel 26, eerste lid, van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap). Op deze manier worden de voorspelbaarheid en rechtszekerheid verenigd met de realiteit waarin het paar leeft, aldus overweging 48 van de preambule bij de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap. Voor de regeling over het toepasselijke recht bij gebreke van een rechtskeuze in de Verordening huwelijksvermogensstelsels, verwijs ik graag naar het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie hiervoor.

De leden van de D66-fractie vragen naar de gevolgen van het feit dat sommige lidstaten, zoals bijvoorbeeld Bulgarije, geen geregistreerd partnerschap kennen.

De verordeningen verplichten lidstaten niet tot het wijzigen van hun eigen recht. Kennen zij het huwelijk voor paren van gelijk geslacht of het geregistreerd partnerschap niet, dan zijn zij niet verplicht tot het invoeren van deze familierechtelijke instituties. Wel zijn zij gehouden tot het toepassen van de verordeningen op de vermogensrechtelijke gevolgen van deze instituties. De regels hierin zijn bepalend bij de vraag:

  • 1. of de rechter uit hun lidstaat bevoegd is zich te buigen over geschillen betreffende de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk of geregistreerd partnerschap,

  • 2. naar het toepasselijke recht op de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk op geregistreerd partnerschap, en

  • 3. naar de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen hierover.

Een rechter is op grond van de verordeningen niet verplicht zich bevoegd te verklaren (artikel 9 van de verordeningen). De verordeningen bevatten een forumkeuzebepaling waarbij ook gekozen kan worden voor de rechter van de staat waar het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is gesloten. Daarnaast voorzien de verordeningen in een bevoegde rechter als – kort gezegd – er geen rechter is, die zich bevoegd verklaart op grond van de artikelen 4 tot 8 en 10 van de verordeningen. Dit is het zogenoemde forum necessitatis (artikel 11 van de verordeningen). In dat geval kunnen de gerechten van een lidstaat bij uitzondering uitspraak doen over de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk of geregistreerd partnerschap («indien in een derde staat waarmee de zaak nauw verbonden is, redelijkerwijs geen procedure aanhangig kan worden gemaakt of worden gevoerd, of een procedure daar onmogelijk blijkt»). De verordeningen waarborgen zo dat er altijd een bevoegde rechter te vinden is.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie of de verordeningen gevolgen hebben voor de erkenning van en het gezag over kinderen. Ook vragen zij of met de verordening alle gevolgen worden ondervangen van het opzeggen van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht. Voorts vragen zij naar de verhouding tussen de Verordening huwelijksvermogensstelsels en het huidige conflictenrecht.

De verordeningen hebben betrekking op de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk en geregistreerd partnerschap. Zij hebben geen gevolgen voor de erkenning van en het gezag over kinderen.

De regeling in hoofdstuk 3 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels betreffende het toepasselijke recht komt in de plaats van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht.

Hoofdstuk III van de Verordening huwelijksvermogensstelsels ziet op het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht. Dit hoofdstuk is alleen van toepassing op echtgenoten die op of na 29 januari 2019 in het huwelijk treden of het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen (artikel 69, derde lid, van de Verordening huwelijksvermogensstelsels).

Voor echtgenoten die vóór die datum in het huwelijk treden of het op hun huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen, geldt het huidige conflictenrecht. De Verordening huwelijksvermogensstelsels verandert daarin niets. Het huidige conflictenrecht bestaat uit drie rechtsbronnen: het Haags huwelijksgevolgenverdrag 1905 (Trb. 1959, 178), het commune internationaal privaatrecht dat is neergelegd in de rechtspraak van de Hoge Raad en het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht. Een voor 23 augustus 1977 gesloten huwelijk dat valt onder het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 wordt in de eerste plaats beheerst door de in dit verdrag neergelegde conflictregel. De in de uitspraak van de Hoge Raad van 10 december 1976, NJ 1977, 275 (Chelouche-Van Leer) neergelegde conflictregel geldt voorts voor:

  • een voor 10 december 1976 gesloten huwelijk dat niet onder het voornoemd verdrag valt, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om hiervan af te wijken (Hoge Raad 7 april 1989, NJ 1990, 347 (Sabah));

  • een op of na 10 december 1976 gesloten huwelijk dat niet valt onder vernoemd verdrag;

  • een huwelijk dat wordt gesloten op of na 23 augustus 1977 maar voor 1 september 1992.

Een op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 gesloten huwelijk of gemaakte rechtskeuze, wordt ten slotte beheerst door de conflictregels van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht.

Met Frankrijk en Luxemburg wordt besproken wat de gevolgen zijn van opzegging van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht voor huwelijken die zijn gesloten voor 29 januari 2019. Nederland past het verdrag ook na opzegging onverkort toe op deze huwelijken. Nederland, Frankrijk en Luxemburg bespreken of zij zich ook onderling op het verdrag kunnen blijven beroepen na opzegging hiervan. Het wetsvoorstel ter Goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht (34 798), wordt aangehouden totdat hierover overeenstemming bestaat. Het onderhavige wetsvoorstel staat los van deze uitkomst. De behandeling hiervan kan daarom worden voortgezet.

De leden van de D66-fractie vragen waarom in de verordeningen niet is voorzien in de mogelijkheid van een partiële rechtskeuze, zoals in het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht. Ook vragen zij waarom de rechtskeuze op grond van de verordening huwelijksvermogensstelsels geen terugwerkende kracht heeft. Daarnaast vragen zij wat wordt bedoeld met het recht «waarmee de echtgenoten samen op het tijdstip van de huwelijkssluiting de nauwste band hebben (artikel 26, eerste lid, onder c, van de Verordening huwelijksvermogensstelsels)».

De verordeningen gaan uit van de eenheid van het toepasselijke recht: het toepasselijke recht geldt voor alle vermogensbestanddelen, ongeacht waar deze zich bevinden (artikel 21 van de verordeningen). Uit de preambule bij de verordeningen blijkt dat dit de rechtszekerheid bevordert en de versnippering van het huwelijksvermogensstelsel over verschillende rechtsstelsels voorkomt (overweging 43 en 42 van de preambule van de Verordening huwelijksvermogensstelsels respectievelijk vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap).

Echtgenoten en partners kunnen een rechtskeuze maken, ook tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap. Een wijziging van het toepasselijke recht in de loop van het huwelijk of geregistreerd partnerschap heeft slechts gevolgen voor de toekomst, tenzij partijen anders overeenkomen. Komen partijen anders overeen, dan laat dit de uit dat recht voortvloeiende rechten van derden onverlet (artikel 22, leden 2 en 3, van de verordeningen). Ook deze bepalingen zijn gestoeld op de rechtszekerheid van echtgenoten of partners en derden: bestaande rechtsverhoudingen worden achteraf niet gewijzigd door een enkele wijziging van het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht.

Maken de echtgenoten geen rechtskeuze, dan wordt op basis van de Verordening huwelijksvermogensstelsels het toepasselijke recht aangewezen. Dit is het recht van de staat (a) waar de echtgenoten na huwelijkssluiting hun eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats hebben, of, bij gebreke daarvan, (b) waarvan beide echtgenoten tijdens het sluiten van het huwelijk de nationaliteit bezitten, of, bij gebreke daarvan, (c) waarmee de echtgenoten samen tijdens het sluiten van het huwelijk de nauwste band hebben, met inachtneming van alle omstandigheden. De «nauwste band» is een verordeningsautonoom begrip. Uit de preambule bij de Verordening huwelijksvermogensstelsels volgt dat bij de vraag met welke staat de nauwste band bestaat, alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Hierbij zijn de banden zoals die bestonden ten tijde van de huwelijkssluiting beslissend (overweging 49 (slot) van de preambule bij de Verordening huwelijksvermogensstelsels).

In de memorie van toelichting is opgemerkt dat een rechter de openbare orde exceptie niet mag inroepen om het recht van een andere lidstaat buiten toepassing te laten, als dat in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). De leden van de D66-fractie vragen of op deze wijze gelijke behandeling van paren van gelijk en verschillend geslacht maximaal is gewaarborgd, en zo dit niet het geval is, waarom niet. Ook vragen zij of de rechter die zijn eigen recht toepast, gebonden is aan het Handvest.

De rechter beslist op grond van hoofdstuk 3 van de verordeningen welk recht hij toepast op de zaak die aan hem wordt voorgelegd. De verordening voorziet in twee uitzonderingen op dit toepasselijke recht. Ten eerste kan de rechter beslissen dat hij de toepassing van een voorschrift van het recht van een andere staat weigert, omdat deze bepaling kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van zijn land (artikel 31 van de verordeningen). Dit betreft een strikt geformuleerde uitzondering. De preambule onderstreept dat de rechter deze uitzondering niet mag inroepen, als dit in strijd is met het Handvest, meer in het bijzonder het beginsel van non-discriminatie (overweging 54 van de preambule van de Verordening huwelijksvermogensstelsels). Zo wordt gewaarborgd dat een rechter het recht van een andere staat niet buiten toepassing kan laten met bijvoorbeeld een enkel beroep op het feit dat zijn «eigen» recht het huwelijk van paren van gelijk geslacht niet kent.

Ten tweede kan de rechter die het recht van een andere lidstaat toepast in zeer uitzonderlijke gevallen een beroep doen op het recht van zijn eigen staat (artikel 30 van de verordeningen). Het gaat om bepalingen die als zo belangrijk worden beschouwd voor de handhaving van de openbare belangen – de politieke, maatschappelijke of economische organisatie – van een staat, dat zij van toepassing zijn op elk geval dat binnen de werkingssfeer ervan valt. In de preambule wordt hierbij als voorbeeld genoemd voorschriften ter bescherming van de gezinswoning (idem). Het beginsel van non-discriminatie geldt op grond van het Handvest ook bij toepassing van artikel 30 van de verordening.

Een verdergaande waarborg van de gelijke behandeling van het huwelijk van paren van verschillend en gelijk geslacht is in het kader van hoofdstuk 3 van de verordeningen niet denkbaar. Dit hangt ermee samen dat de Verordening huwelijksvermogensstelsels rechters niet verplicht tot de erkenning van huwelijken van paren van gelijk geslacht en het aannemen van bevoegdheid ter zake van de vermogensrechtelijke gevolgen van deze huwelijken (zie het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie hierna). De verordening voorziet er evenmin in dat alle deelnemende lidstaten het huwelijk van paren van gelijk geslacht invoeren. De regels van het internationale privaatrecht laten de regels van het nationale privaatrecht van de afzonderlijke lidstaten immers onverlet.

De leden van de SGP-fractie vragen of door één van de partijen kan worden afgeweken van een rechtsgeldige forumkeuze. Ook vragen zij of de verordening de deelnemende lidstaten kan verplichten tot erkenning van een huwelijk van paren van gelijk geslacht, door bijvoorbeeld de toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Zij verwijzen in dit verband naar artikel 31 van de Verordening huwelijksvemogensstelsels en naar de verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing, authentieke akte of gerechtelijke schikking.

Een rechtsgeldige forumkeuze kan door één van de partijen niet terzijde worden gesteld. Voor de vraag of een huwelijk rechtsgeldig tot stand is gebracht en wordt erkend, gelden bijzondere regelingen van internationaal privaatrecht. Voor Nederland is dat bijvoorbeeld het Haags Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken (Trb. 1991, 44) en afdeling 1, titel 3 van Boek 10 (voltrekking en erkenning van de geldigheid van huwelijken). De Verordening huwelijksvermogensstelsels brengt hierin geen verandering en verplicht lidstaten niet tot het erkennen van een huwelijk van paren van gelijk geslacht. Zij bepaalt dat een gerecht van een lidstaat zich bij uitzondering niet bevoegd kan verklaren ter zake de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk, als het internationaal privaatrecht van die lidstaat het huwelijk niet erkent (artikel 9, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels). Op grond van artikel 7 (forumkeuze) of de artikelen 6 en 8 (bevoegdheid in andere gevallen resp. gebaseerd op het verschijnen van de verweerder) van de verordening kan een andere rechter worden aangezocht en zich bevoegd verklaren.

Het enkele feit dat het eigen, materiële, recht van een lidstaat het huwelijk van paren van gelijk geslacht niet kent, hoeft er overigens niet toe te leiden dat de rechter van die lidstaat zich onbevoegd verklaart ter zake van zo’n huwelijk. Staten aanvaarden op basis van verordeningen van internationaal privaatrecht verschillen in hun onderlinge rechtsstelsels. Dit is eigen aan het internationaal privaatrecht, waarin de rechtszekerheid van burgers met internationale verhoudingen centraal staat. Een rechter die zich bevoegd verklaart is gehouden de regels van de Verordening huwelijksvermogensstelsels toe te passen. Hij is verplicht tot het toepassen van het recht dat de verordening aanwijst, behoudens een enkele uitzondering (zie het antwoord op de vraag van de D66-fractie hiervoor). Ook moeten beslissingen over vermogensrechtelijke gevolgen uit een andere lidstaat onder de voorwaarden van de Verordening huwelijksvermogensstelsels worden erkend en tenuitvoergelegd. Deze erkenning en tenuitvoerlegging beperkt zich tot de vermogensrechtelijke gevolgen en houdt niet tevens een erkenning in van de relatie waaruit deze vermogensrechtelijke gevolgen voortvloeien.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie (KNB) aandacht vraagt voor het overgangsrecht voor bestaande huwelijken, waarbij na 29 januari 2019 een rechtshandeling wordt aangegaan waarvoor toestemming nodig is. De KNB stelt dat voor deze huwelijken de artikelen 10:39 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), 10:40 BW, 10:41 BW en 10: 52 BW niet kunnen vervallen.

Voor bestaande huwelijksvermogensstelsels blijven de artikelen uit het BW onverkort van kracht. Bij nota van wijziging is voorzien in een bepaling van overgangsrecht, waarin is geregeld dat de wijzigingen van Boek 10 BW (artikel 6 van het wetsvoorstel) alleen van toepassing is op echtgenoten of partners die op of na 29 januari 2019 in het huwelijk treden of het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen respectievelijk een geregistreerd partnerschap aangaan of het op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerd partnerschap toepasselijke recht bepalen.

5. Artikelsgewijze toelichting

De leden van de fracties van VVD, CDA en D66 hebben vragen over de werking van artikel 1: 88 BW. De leden van de VVD-fractie en CDA-fractie vragen of de werking van artikel 1: 88 BW wijzigt als gevolg van de verordeningen. De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat de verordeningen er niet voor gaan zorgen dat een ander recht dan het Nederlandse van toepassing is. Zij vragen of de verordeningen kunnen verwijzen naar vreemd recht, waardoor iemand aansprakelijk kan worden voor vorderingen, waarvoor hij eerder op grond van het Nederlandse recht niet aansprakelijk was. Ook vragen zij hoe ruim het begrip «gewone huishouding» uit het Nederlandse recht moet worden genomen met het oog op de verordeningen en of vernietiging van vorderingen nog steeds mogelijk is als de verordeningen van kracht worden.

De lidstaten zijn met elkaar regels van conflictenrecht overeengekomen, die bepalen welk recht van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van internationale huwelijken en geregistreerde partnerschappen. Het toepasselijke recht wordt – behoudens een rechtskeuze van echtgenoten en partners – bepaald aan de hand van neutrale aanknopingspunten. Bij gebreke van een rechtskeuzeovereenkomst is voor echtgenoten bijvoorbeeld in de eerste plaats het recht van de staat van toepassing, waar de echtgenoten na de huwelijkssluiting hun eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats hebben (artikel 26, eerste lid, onderdeel a van de Verordening huwelijksvermogensstelsels). Dit is niet noodzakelijkerwijs het Nederlandse recht. Op grond van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht wordt eveneens op basis van neutrale aanknopingspunten het toepasselijke recht bepaald. De verordeningen brengen in zoverre niets nieuws. Voor de vraag of het Nederlandse recht van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van (internationale) huwelijken of geregistreerde partnerschappen zijn de verordeningen bepalend.

Het Nederlandse privaatrecht biedt echtgenoten en partners bescherming tegen elkaar door ervoor te zorgen dat de ene echtgenoot bepaalde rechtshandelingen, bijvoorbeeld de verkoop van de echtelijke woning, alleen bevoegd kan verrichten met toestemming van de andere echtgenoot of partner (artikel 1: 88 BW). Verricht een echtgenoot of partner een rechtshandeling in strijd met dit vereiste van toestemming, dan kan de andere echtgenoot of partner deze rechtshandeling vernietigen (artikel 1: 89 BW). Deze artikelen zijn van materieel Nederlands recht en worden door de verordeningen inhoudelijk niet gewijzigd.

Het huidige Nederlandse internationaal privaatrecht kent specifieke regels van conflictenrecht voor de vraag (1) of een echtgenoot of partner toestemming nodig heeft van de andere echtgenoot of partner bij het aangaan van een rechtshandeling (2) en zo ja, voor de vraag wat de gevolgen zijn van het ontbreken van deze toestemming. Deze regels bepalen welk recht van toepassing is op de beantwoording van deze vragen. Voor echtparen is dit het recht van de staat waar de andere echtgenoot – die geen rechtshandeling heeft verricht – tijdens het verrichten van de rechtshandeling zijn gewone verblijfplaats heeft ex artikel 10:40 BW. Dit artikel geldt ongeacht het recht dat het huwelijksvermogensregime beheerst, aldus artikel 10:41 BW. Voor partners is dit het Nederlandse recht, indien de andere partner ten tijde van het verrichten van die rechtshandeling zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, zie artikel 10:68 BW. Op grond van artikel 10:69 BW geldt artikel 10:68 BW ongeacht het recht dat het partnerschapsvermogensregime beheerst. Naar Nederlands recht hebben voornoemde bepalingen van conflictenrecht betrekking op de artikelen 1:88 en 1:89 BW. Woont de niet-handelende echtgenoot of partner in Nederland, dan geniet hij de bescherming van deze artikelen, gelet op zijn verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer. Het recht dat van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van zijn huwelijk of geregistreerd partnerschap, staat hieraan niet in de weg. Woont de niet-handelende echtgenoot of partner bijvoorbeeld in België, dan komt hem geen beroep toe op de bescherming van artikel 1:88 BW. In dit geval zijn hoofdzakelijk belangen van in het buitenland gevestigde derden betrokken. De Nederlandse rechtssfeer staat hierin niet centraal.

De verordeningen bevatten van voornoemde bepalingen van conflictenrecht – 10:40, 41, 68, 69 BW – afwijkende regels. Het recht dat op grond van de verordeningen van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk en geregistreerd partnerschap, is ook van toepassing op de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van elk van de echtgenoten of partners en van beide echtgenoten en partners met betrekking tot het vermogen (artikel 27, aanhef en onder d, van de verordeningen). Dit betekent dat de artikelen 10:40 en 10:68 BW komen te vervallen en daarmee ook de artikelen 10:41 en 10:69 BW.

Met de vraagstellers ben ik evenwel van mening dat het wenselijk is om de bescherming van artikel 1:88 BW te handhaven. De niet-handelende echtgenoot of partner die zich in de Nederlandse rechtssfeer bevindt, dient zich beschermd te weten tegen het handelen van zijn echtgenoot of partner, ongeacht het recht dat van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk of geregistreerd partnerschap. De verordeningen laten het toe dat een lidstaat bepalingen van het eigen recht als voorrangsregel aanwijst. Dit kan als het bepalingen betreft van bijzonder dwingend recht van de lex fori (het recht van de aangezochte rechter). Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn – kort gezegd – bepalingen waarvan de inachtneming door een lidstaat als zo belangrijk wordt beschouwd voor de handhaving van zijn openbare belangen, dat zij van toepassing zijn op elk geval dat binnen de werkingssfeer ervan valt (artikel 30 van de verordeningen). In de preambule bij de verordeningen wordt als voorbeeld gegeven voorschriften ter bescherming van de gezinswoning (overweging 53 van de preambule Verordening huwelijksvermogensstelsels).

In overeenstemming hiermee voorziet de nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel erin, dat artikel 1:88 BW van toepassing is indien de niet-handelende echtgenoot of partner zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland, ongeacht het recht dat van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk respectievelijk geregistreerd partnerschap.

Daarnaast behelst de nota van wijziging een regeling van overgangsrecht voor de voorgestelde wijzigingen uit het BW. Dit overgangsrecht sluit aan bij het overgangsrecht uit de verordeningen. Omwille van de kenbaarheid van het overgangsrecht wordt dit opgenomen in de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.

Het huidige Nederlandse internationale conflictenrecht kent eveneens een specifieke regel van conflictenrecht voor de vraag of ene echtgenoot of partner aansprakelijk is voor een verbintenis die is aangegaan door de andere echtgenoot of partner ten behoeve van de «gewone gang van de huishouding». De aansprakelijkheid van de niet handelende echtgenoot wordt beheerst door het recht van de staat waar de andere echtgenoot en de wederpartij ten tijde van het aangaan van de verbintenis allebei hun gewone verblijfplaats hebben en, bij gebreke van die gewone verblijfplaats in dezelfde staat, door het recht van de staat dat op hun verbintenis van toepassing is, aldus 10:39 BW. Uit artikel 10:41 BW volgt dat dit artikel geldt ongeacht het recht dat het huwelijksvermogensregime beheerst. Voor de aansprakelijkheid van niet handelende partner geldt het Nederlandse recht, indien de andere partner en zijn wederpartij hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, zie artikel 10:67 BW. Op grond van artikel 10:69 BW geldt artikel 10:67 BW ongeacht het recht dat het partnerschapsvermogensregime beheerst.

Ook deze regelingen van conflictenrecht komen door de verordeningen te vervallen. Het recht dat op grond van de verordeningen van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk en geregistreerd partnerschap, is ook van toepassing op de uitwerking van de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk of geregistreerd partnerschap op een rechtsbetrekking tussen een echtgenoot of partner en een derde (artikel 27, aanhef en onder f, van de verordeningen). Dit betekent dat het begrip «gewone gang van de huishouding» in het Nederlandse internationaal privaatrecht niet meer van betekenis is voor huwelijken of geregistreerde partnerschappen die ingevolge het overgangsrecht onder de reikwijdte van de verordeningen vallen.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of toevoeging aan de artikelen 10: 35, 36, 64 en 65 BW waarin verwezen wordt naar de Verordening huwelijksvermogensstelsels en de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschap nodig is (artikel 6 van het wetsvoorstel).

De verordeningen gaan voor op de bepalingen uit het BW voor zover het persoonlijke rechtsbetrekkingen van vermogensrechtelijke aard betreft die onder de reikwijdte van de verordeningen vallen. Deze reikwijdte wordt bepaald door de verordeningen zelf en de verordeningsautonome uitleg van de begrippen daarin. Voornoemde bepalingen van Boek 10 van het BW blijven alleen van toepassing op «persoonlijke rechtsbetrekkingen» die niet vermogensrechtelijk van aard zijn. De toevoeging brengt dit tot uitdrukking en brengt de artikelen in overeenstemming met de verordeningen.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven