34 795 Uitvoering van de Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PbEU 2016, L 183) en de Verordening (EU) nr. 2016/1104 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (PbEU 2016, L 183) (Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

1. De winst van de nieuwe verordeningen

Dit wetsvoorstel geeft uitvoering aan de verordeningen (EU) van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (nr. 2016/1103) en de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (nr. 2016/1104). De verordeningen worden hierna kortheidshalve aangeduid als de Verordening huwelijksvermogensstelsels en de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen. De verordeningen zijn gebaseerd op nauwere samenwerking van verschillende lidstaten. Zij zijn alleen van toepassing tussen deze samenwerkende lidstaten. Dat betreft alle lidstaten met uitzondering van Denemarken, Estland, Hongarije, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Slowakije, Tsjechië en het Verenigd Koninkrijk (zie hierna paragraaf 2).

De verordeningen behelzen regels van internationaal privaatrecht en bepalen welke rechter zich over het vermogen van echtgenoten en partners mag uitlaten (internationale bevoegdheid), het recht van welke staat het vermogen van de echtgenoten of partners beheerst (conflictenrecht) en de vraag of een beslissing uit de ene lidstaat in de andere lidstaat wordt erkend en ten uitvoer kan worden gelegd (erkenning en executie). De verordeningen zien dus niet op het inhoudelijke vermogensrecht van de lidstaten bij huwelijk of geregistreerd partnerschap. Dit wordt niet gewijzigd en blijft ter bepaling van de lidstaten zelf.

De verordeningen leiden tot rechtszekerheid voor de Europese burger. Ze bewerkstelligen eenheid in de wijze waarop de lidstaten de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk en geregistreerd partnerschap benaderen. Dit is bijvoorbeeld van belang indien een Nederlands-Frans stel in België woont en trouwt. Dit paar kan ervan uitgaan dat op grond van de verordening duidelijk is welke rechter bevoegd is in geschillen betreffende hun huwelijkse vermogen. Ook kunnen zij op basis van de verordening een rechtskeuze maken en overzien in hoeverre een rechterlijke beslissing uit de ene samenwerkende lidstaat in de andere samenwerkende lidstaat wordt erkend. Door de groeiende mobiliteit van de Europese burger neemt het belang van rechtszekerheid alleen maar toe. Nederland heeft in de onderhandelingen geijverd voor gelijke behandeling van paren van verschillend en gelijk geslacht. Deze inzet heeft ertoe geleid dat de verordeningen sekseneutraal zijn geformuleerd. Ook dit is winst, omdat over huwelijken en geregistreerde partnerschappen van paren van gelijk geslacht en de rechtsgevolgen daarvan in de lidstaten een groot verschil van inzicht bestaat.

De verordeningen zijn alleen van toepassing op vermogensstelsels met grensoverschrijdende gevolgen. Dit betreft bijvoorbeeld de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijken of geregistreerde partnerschappen van partners van verschillende nationaliteit, of huwelijken of geregistreerde partnerschappen van partners die deze zijn aangegaan in de ene lidstaat, terwijl zij vervolgens zijn gaan wonen in een andere lidstaat.

2. De totstandkoming van de verordeningen; nauwere samenwerking

Op 16 maart 2011 nam de Europese Commissie voorstellen aan over huwelijksvermogensstelsels en over de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen. De wettelijke grondslag van deze voorstellen was artikel 81 Verdrag van de werking betreffende de Europese Unie (VWEU). Dit betekent dat verordeningen alleen tot stand konden komen op basis van unanimiteit binnen de Raad.

Na vier jaar van intensieve onderhandelingen over de voorstellen concludeerde de Raad van Ministers van de EU van Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ-Raad) op 3 december 2015 dat er geen unanimiteit over de voorstellen kon worden bereikt. Met name Polen en Hongarije konden zich niet hierin vinden. Veel lidstaten en de Europese Commissie reageerden teleurgesteld. Tijdens de JBZ-Raad van 3 december 2015 is daarom onmiddellijk de mogelijkheid van het aangaan van een nauwere samenwerking besproken. Nauwere samenwerking tussen lidstaten is gebaseerd op artikel 20 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 329 VWEU. Deze artikelen bieden een mogelijkheid voor een beperkt aantal – minimaal negen – lidstaten om samen te werken op een bepaald onderwerp. Voorwaarde is dat is komen vast te staan dat over dit onderwerp geen overeenstemming kan worden bereikt op EU-niveau. De lidstaten die wèl willen, kunnen de Commissie verzoeken met een voorstellen te komen voor een machtigingsbesluit tot het aangaan van nauwere samenwerking en voor een verordening tot nauwere samenwerking op het desbetreffende onderwerp.

Voor de verordeningen is de Commissie begin 2016 met dergelijke voorstellen gekomen. Om discussie zoveel mogelijk te voorkomen, zijn de verordeningen gelijkluidend aan de teksten die voorlagen in de JBZ-Raad van december 2015. Het Nederlandse voorzitterschap is erin geslaagd om de procedure tot nauwere samenwerking in de eerste helft van 2016 af te ronden (zie voor de procedure: Kamerstukken I 2015/16, 33 089, nr. C). De lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking betreffen: België, Bulgarije, Cyprus, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Tsjechië, Italië, Kroatië, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Slovenië, Spanje en Zweden. De verordeningen zijn tussen deze lidstaten op 28 juli 2016 in werking getreden. De materiële bepalingen van de verordeningen zijn van toepassing met ingang van 29 januari 2019 (artikel 70 van de verordeningen). Alle andere lidstaten kunnen alsnog verzoeken om toetreding tot de verordeningen.

3. De verordeningen op hoofdlijnen

3.1 De opbouw van de verordeningen

De opbouw van de verordeningen is als volgt. Na het toepassingsgebied en de definities (hoofdstuk 1) komen aan bod: de internationale bevoegdheid (hoofdstuk 2), het conflictenrecht (hoofdstuk 3), de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen (hoofdstuk 4) en de authentieke akten en gerechtelijke schikkingen (hoofdstuk 5). Tot slot volgen de algemene bepalingen en de slotbepalingen (hoofdstuk 6). Hierna worden deze hoofdstukken op hoofdlijnen besproken. De Verordening huwelijksvermogensstelsels vormt hierbij het uitgangspunt. Daar waar de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen hiervan afwijkt, wordt dat vermeld.

3.2 Toepassingsgebied en definities (hoofdstuk 1)

De Verordening huwelijksvermogensstelsels is van toepassing op huwelijksvermogensstelsels (artikel 1, eerste lid, van de verordening). Een huwelijksvermogensstelsel is «een geheel van regels betreffende de vermogensrechtelijke betrekkingen die, ten gevolge van het huwelijk of de ontbinding daarvan, tussen de echtgenoten onderling en tussen de echtgenoten en de derden bestaan» (artikel 3, eerste lid, onder a, van de verordening). De verordening is niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en bestuursrechtelijke zaken (artikel 1, eerste lid, van de verordening). De verordening is evenmin van toepassing op:

  • a. de handelingsbevoegdheid van de echtgenoten;

  • b. het bestaan, de geldigheid of de erkenning van een huwelijk;

  • c. onderhoudsverplichtingen;

  • d. de erfopvolging van een overleden echtgenoot;

  • e. de sociale zekerheid;

  • f. de aanspraak op overgang tussen de echtgenoten van rechten op ouderdoms- of invaliditeitspensioen, die gedurende het huwelijk zijn verworven maar niet tot pensioeninkomen hebben geleid, of de aanpassing van dergelijke rechten;

  • g. de aard van zakelijke rechten die rusten op vermogensbestanddelen; en

  • h. de inschrijving van rechten (on)roerende zaken in een register: de vereisten daarvoor en rechtsgevolgen daarvan (artikel 1, tweede lid, van de verordening).

Dit betekent dat ten aanzien van de voorvraag van de erkenning van een buitenlands huwelijk is gekozen voor een zelfstandige aanknoping (sub b). Of een huwelijk wordt erkend, wordt bepaald door internationaal privaatrecht van de lidstaten zelf. Voor een aantal van de hiervoor genoemde uitgesloten onderwerpen gelden andere Europese verordeningen van internationaal privaatrecht, waaronder de Verordening Brussel IIbis (nr. 2201/2003), de Alimentatieverordening (nr. 4/2009) en de Erfrechtverordening (nr. 650/2012). Alle in de verordening gehanteerde begrippen en daarmee ook het toepassingsgebied zijn verordeningsautonoom. Voor de inhoud van deze begrippen is de verordening bepalend, niet het nationale recht van de lidstaten. Een onderwerp dat in dit verband de aandacht behoeft, zijn de vermogensrechtelijke rechten en verplichtingen tussen echtgenoten. Ingevolge het Nederlandse conflictenrecht wordt onderscheid gemaakt tussen de rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten en het huwelijksvermogensregime (Boek 10, titel 3, respectievelijk afdeling 2 en 3 BW). Onder de rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten zijn ook enkele vermogensrechtelijke gevolgen begrepen. Dit geldt ook voor het geregistreerd partnerschap (Boek 10, titel 4, afdeling 3 en 4 BW). De verordening maakt het onderscheid niet op deze manier. Onder het huwelijksvermogensrecht worden alle vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtgenoten begrepen (artikel 3, eerste lid, onder a, van de verordening).

3.3 Bevoegdheid (hoofdstuk 2)

– Concentratie van bevoegdheid

Eén van de doelstellingen van de verordeningen is dat de burger verschillende samenhangende procedures door de gerechten van dezelfde lidstaat kan laten behandelen. Het uitgangspunt in de verordeningen is daarom dat de rechter die internationaal bevoegd is op grond van de Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PbEU 2012, L 201, hierna: de Erfrechtverordening) ter zake van de erfopvolging, ook bevoegd is om te beslissen in zaken van het huwelijksvermogensstelsel die met de erfopvolging verband houden (artikel 4 van de verordening). Dit geldt eveneens voor de rechter die bevoegd is om op grond van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PbEU 2003, L 338, hierna: de Verordening Brussel II bis) te beslissen over het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van een huwelijk. Hij is bevoegd in zaken betreffende het huwelijksvermogensstelsel die met deze verzoeken verband houden (artikel 5, eerste lid, van de verordening). Voor deze uitbreiding van de bevoegdheid is in een aantal gevallen wel vereist dat de echtgenoten hierover een overeenkomst hebben gesloten (artikel 5, tweede lid, van de verordening). Is sprake van een geregistreerd partnerschap dan is voor een uitbreiding van de bevoegdheid van de rechter die over de ontbinding of nietigverklaring van het geregistreerde partnerschap beslist in alle gevallen vereist dat de geregistreerde partners dit zijn overeengekomen (artikel 5 van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen).

– Belangrijkste aanknopingspunt bevoegde rechter: gewone verblijfplaats

Is er geen sprake van erfopvolging of echtscheiding, dan is de rechter van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevoegd (artikel 6, onder a, van de verordening). Ontbreekt die, dan is de rechter bevoegd van de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten, mits een van de echtgenoten daar nog verblijft (idem onder b). Ontbreekt ook die, dan is de rechter bevoegd van de gewone verblijfplaats van de gedaagde (idem onder c) en ontbreekt ook die, dan is de rechter bevoegd van de gezamenlijke nationaliteit van de echtgenoten (idem onder d). Bezitten de echtgenoten geen gezamenlijke nationaliteit, dan zijn de artikelen 8, 10 en 11 van de verordening van belang (zie hierna). Het moment van het aanbrengen van de zaak is bepalend bij de toepassing van dit artikel (artikel 14 van de verordening). Voor de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschappen geldt als laatste mogelijkheid dat bevoegd is de rechter «volgens het recht waarvan het geregistreerd partnerschap tot stand is gebracht» (artikel 6, onder e, van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen).

– Forumkeuze en bevoegdheid op basis verschijnen verweerder

In afwijking van artikel 6 van de verordening kunnen partijen een forumkeuze maken, opdat er van meet af aan duidelijkheid bestaat over de rechter die bevoegd is te beslissen over hun vermogensregime. Deze keuze wordt duurzaam vastgelegd, in een gedagtekend en door beide partijen ondertekend document (artikel 7, eerste en tweede lid, van de verordening). De verordening kent voorts een bevoegdheid gebaseerd op het verschijnen van de verweerder (artikel 8 van de verordening).

– Alternatieve en subsidiaire bevoegdheid en «forum necessitatis»

Een rechter die op grond van de artikelen 4, 6, 7 of 8 van de verordeningen bevoegd is, mag zich bij uitzondering onbevoegd verklaren indien zijn recht het huwelijk of geregistreerd partnerschap niet erkent (artikel 9, eerste lid, van de verordening). De verordening voorziet voor dit geval in een alternatieve bevoegdheid: partijen kunnen alsnog een forumkeuze maken of de gerechten van een andere lidstaat zijn bevoegd. Dit betreffen dan ofwel die gerechten die op basis van artikel 6 of artikel 8 zijn aangewezen ofwel de gerechten van de lidstaat van de sluiting van het huwelijk (artikel 9, tweede lid, van de verordening). Leidt deze alternatieve bevoegdheidsregeling niet tot een bevoegde rechter, dan voorziet artikel 10 in een subsidiaire bevoegdheid voor zover de echtgenoten onroerende goederen in een lidstaat hebben. Deze bevoegdheid beperkt zich tot de onroerende goederen. Leiden alle voornoemde artikelen niet tot een bevoegde rechter, dan voorziet de verordening ten slotte in een zogenoemd «forum necessitatis»: gerechten van een lidstaat kunnen in dat geval bij uitzondering uitspraak doen over de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, mits deze lidstaat voldoende nauw is verbonden met de zaak die aanhangig wordt gemaakt (artikel 11 van de verordening). Door dit gelaagde stelsel van bevoegdheid is de toegang tot een bevoegde rechter voor echtgenoten en geregistreerde partners zo veel mogelijk verzekerd.

3.4 Het toepasselijke recht (hoofdstuk 3)

– Regeling van toepassing op huwelijken gesloten op of na 29 januari 2019

De verordeningen voorzien in het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensstelsel en de vermogensrechtelijke gevolgen van het geregistreerd partnerschap. De Verordening huwelijksvermogensstelsels vervangt het op 14 maart 1978 te Den Haag tot stand gekomen verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime 1978 (Trb. 1988, 130, hierna: het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht), Boek 10, titel 3, afdeling 3 (Het huwelijksvermogensregime) en titel 4, afdeling 4 (Het partnerschapsvermogensregime) van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor zover deze regelingen betrekking hebben op vermogensregimes met grensoverschrijdende gevolgen. Vooropgesteld dient te worden dat de verordeningen alleen het toepasselijke recht bepalen voor zover de huwelijken of geregistreerde partnerschappen zijn gesloten op of na 29 januari 2019 of voor zover echtgenoten of partners na die datum het toepasselijke recht bepalen op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk respectievelijk geregistreerde partnerschap (artikel 69, derde lid, van de verordening).1 Dit betekent dat de thans vigerende regelingen van conflictenrecht nog geruime tijd hun werking zullen behouden.

– Universeel toepassingsgebied; eenheidsstelsel

De verordening kent een universeel formeel toepassingsgebied: het bij de verordening aangewezen recht is van toepassing, ongeacht of dit het recht van een lidstaat is (artikel 20 van de verordening).

Ook gaat de verordening uit van de eenheid van het toepasselijke recht: het toepasselijke recht geldt voor alle vermogensbestanddelen, ongeacht waar deze zich bevinden (artikel 21 van de verordening).

– Rechtskeuze

De verordening voorziet in de mogelijkheid van rechtskeuze. Peilmoment voor het beoordelen van de rechtsgeldigheid van de keuze is de sluiting van de rechtskeuzeovereenkomst. Voor de Verordening huwelijksvermogensstelsels geldt dat de keuze is beperkt tot twee opties: het recht van de staat waar zich op het tijdstip van sluiten van de rechtskeuzeovereenkomst de gewone verblijfplaats van een van beide (toekomstige) echtgenoten bevindt òf waarvan een van beide (toekomstige) echtgenoten de nationaliteit bezit op het tijdstip van het sluiten van de rechtskeuzeovereenkomst (artikel 22, eerste lid, van de verordening). De keuzemogelijkheid betreft derhalve niet langer het recht van de eerste gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten ná huwelijk (artikel 3 Haags verdrag huwelijksvermogensrecht). Voor de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen gelden er drie opties. Naast de eerste twee opties die hiervoor zijn genoemd, kan ook worden gekozen voor het recht van de staat volgens het recht waarvan het geregistreerd partnerschap tot stand is gebracht (artikel 22, eerste lid, van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen). Dit is een beperking van de mogelijkheid tot rechtskeuze ten opzichte van het huidige conflictenrecht. Ingevolge artikel 10:70 lid 1 en lid 3 BW kunnen geregistreerde partners alle rechtsstelsels aanwijzen die het instituut van geregistreerd partnerschap kennen.

Een rechtskeuze kan worden gemaakt voor en staande huwelijk of geregistreerd partnerschap. Vindt de keuze – en daarmee mogelijk wijziging – op laatstgenoemd moment plaats, dan heeft deze alleen gevolgen voor de toekomst, tenzij echtgenoten of partners anders overeenkomen (artikel 22, tweede en derde lid, van de verordening). De verordening bevat voorts bepalingen die de geldigheid van de rechtskeuzeovereenkomst en de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden betreffen (artikelen 23, 24 respectievelijk 25 van de verordening). Een rechtskeuze geschiedt bij schriftelijke, gedagtekende en door beide echtgenoten ondertekende overeenkomst. Als schriftelijk wordt eveneens aangemerkt elke elektronische mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam wordt vastgelegd (artikel 23, eerste lid, van de verordening). Er gelden vergelijkbare eisen voor de formele geldigheid van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden (artikel 25 van de verordening). Het bestaan en de geldigheid van een rechtskeuzeovereenkomst of van enige bepaling daarvan worden in uitgangspunt beheerst door het recht waarvan partijen hebben bepaald dat dit van toepassing is op hun huwelijksvermogensstelsel (artikel 24, eerste lid, van de verordening).

– Toepasselijk recht bij gebreke van rechtskeuze; onveranderlijkheidsbeginsel

De Verordening huwelijksvermogensstelsels kent een getrapt stelsel voor het aanwijzen van het toepasselijke recht in het geval er geen rechtskeuze is gemaakt. Van toepassing is het recht van de staat:

  • a. waar de echtgenoten na huwelijk hun eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats hebben, of bij gebreke daarvan,

  • b. waarvan beide echtgenoten op het tijdstip van huwelijkssluiting de nationaliteit bezitten, of, bij gebreke daarvan,

  • c. waarmee de echtgenoten samen op het tijdstip van de huwelijkssluiting de nauwste band hebben.

Sub b is niet van toepassing indien de echtgenoten meer dan één gemeenschappelijke nationaliteit bezitten (artikel 26, eerste en tweede lid, van de verordening). In de verordening is de gemeenschappelijke nationaliteit – anders dan in artikel 10:43 BW – niet meer leidend.

Op grond van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschappen is bij het ontbreken van een rechtskeuze het recht toepasselijk van de staat volgens welk recht het geregistreerd partnerschap tot stand is gebracht (artikel 26, eerste lid, van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen). Deze regeling is vergelijkbaar met huidige regeling in artikel 10:71 BW.

Voor beide verordeningen geldt dat een uitzondering kan worden gemaakt op de voormelde hoofdregels op verzoek van één van de echtgenoten of partners. Hiervoor dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan. De rechter kan beslissen dat het recht van de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten of partners van toepassing is, indien (1) partijen daar gedurende «een beduidend langere periode dan in de in lid 1, onder a), bedoelde staat» respectievelijk «een beduidend lange periode» hebben verbleven en (2) zich op het recht daarvan hebben verlaten bij het regelen van hun vermogensrechtelijke betrekkingen. Dit recht is dan van toepassing vanaf de sluiting van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, tenzij één echtgenoot of partner het daarmee niet eens is. In dat geval sorteert het recht van die andere staat effect vanaf het tijdstip dat deze laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats werd gevestigd. Rechten van derden kunnen door deze regeling niet worden aangetast. De uitzondering kan niet worden toegepast, indien de echtgenoten of partners huwelijkse of partnerschapsvoorwaarden hebben gemaakt, voordat zij zich in de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben gevestigd (artikel 26, laatste lid, van beide verordeningen).

De verordening gaat uit van het zogenaamde onveranderlijkheidsbeginsel. Het recht dat op de grond van de verordeningen van toepassing is, blijft van toepassing, ook als de gewone verblijfplaats of de nationaliteit van de echtgenoten wijzigt gedurende het huwelijk. Dit is naar huidig recht reeds zo voor het recht dat van toepassing is op het partnerschapsvermogensregime (artikel 10:73 BW). Het betekent echter een vereenvoudiging voor echtgenoten die geen rechtskeuze hebben gemaakt voor hun huwelijkse vermogen. Op grond van artikel 7 van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht wijzigt het recht dat hierop van toepassing is van rechtswege gedurende het huwelijk, indien aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan. Echtgenoten zijn zich van een dergelijke «automatische» wijziging veelal niet bewust. Dit leidt tot complicaties bij de beoordeling van vragen van huwelijksvermogensrechtelijke aard.

– Rechtsgevolgen ten aanzien van derden

Naar huidig Nederlands recht kunnen huwelijkse voorwaarden alleen aan derden worden tegengeworpen, indien deze zijn ingeschreven in het huwelijksgoederenregister (artikel 1:116 BW jo. 10:45 jo. 10:46 BW respectievelijk 10:79 en 10:80 BW). Ingevolge de verordeningen kan het recht dat van toepassing is op het vermogensregime nìet aan derden worden tegengeworpen (artikel 28 van de verordening). Dit is alleen anders als de toepasselijkheid van dat recht aan een derde bekend was of bekend had moeten zijn. De inschrijving in het huwelijksgoederenregister is hiervoor niet alleen bepalend. Een derde wordt geacht kennis over het toepasselijke recht te hebben, indien dit het recht is van

  • i. de staat waarvan het recht van toepassing is op de transactie tussen een echtgenoot of partner en de derde,

  • ii. de staat waar de contracterende echtgenoot en de derde hun gewone verblijfplaats hebben, of

  • iii. in geval van een onroerendgoedtransactie, de staat waar dat onroerend goed is gelegen.

Een derde wordt voorts geacht kennis over het toepasselijke recht te hebben, indien is voldaan aan de toepasselijke voorschriften voor openbaarmaking of inschrijving van het vermogensstelsel volgens het recht van de staat genoemd onder i-iii, hiervoor.

– Uitzonderingen op het toepasselijke recht

Het toepasselijke recht kan in de eerste plaats worden doorbroken door bepalingen van bijzonder dwingend recht van de lidstaat van de aangezochte rechter (artikel 30, eerste lid, van de verordening). Dit zijn bepalingen waarvan de inachtneming door een lidstaat als zo belangrijk worden beschouwd voor de handhaving van zijn openbare belangen, dat zij van toepassing zijn op elk geval dat binnen zijn werkingssfeer valt, ongeacht welk recht op het vermogensstelsel van toepassing is (idem, tweede lid). Uit de overwegingen bij de verordening blijkt dat in het bijzonder is gedacht aan bepalingen ter bescherming van de gezinswoning (preambule, overweging 53 van de verordening). Een voorbeeld hiervan is een regeling die vereist dat de ene echtgenoot(-eigenaar) bij verkoop van de echtelijke woning toestemming nodig heeft van de andere echtgenoot. Deze bijzondere regel ten aanzien van het toepasselijke recht dient strikt te worden uitgelegd, zodat zij verenigbaar blijft met de doelstelling van de verordening.

In de tweede plaats kan de aangezochte rechter bepalingen uit het op grond van de verordening toepasselijke recht buiten toepassing laten, indien deze in strijd zijn met de openbare orde in zijn lidstaat (artikel 31 van de verordening). De openbare orde exceptie mag echter niet worden ingeroepen om het recht van de andere lidstaat buiten toepassing te laten of om te weigeren een beslissing, authentieke akte of gerechtelijke schikking uit een andere lidstaat te erkennen of ten uitvoer te leggen, indien dat in strijd zou zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), en met name artikel 21 inzake het beginsel van non-discriminatie (preambule, overweging 54). Op deze wijze is zo veel mogelijk gewaarborgd dat rechters paren van gelijk en verschillend geslacht op dezelfde wijze behandelen.

3.5 Erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging (hoofdstuk 4)

De verordening voorziet in een uniforme regeling voor de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake huwelijksvermogensstelsels. Voor erkenning is in beginsel geen procedure vereist (artikel 36, eerste lid, van de verordening), tenzij de erkenning wordt betwist (idem, tweede lid). De gronden voor niet erkenning zijn limitatief opgesomd in de verordening (artikel 37 van de verordening). Van belang is dat lidstaten deze gronden toepassen met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die zijn erkend bij het Handvest, met name het in artikel 21 opgenomen beginsel van non-discriminatie (artikel 38 van de verordening). Erkenning mag dus niet worden geweigerd, alleen maar omdat het recht van de lidstaat waarin om erkenning wordt verzocht het huwelijk van gelijk geslacht of geregistreerd partnerschap niet kent.

Evenals in de Erfrechtverordening is voor de tenuitvoerlegging van een beslissing uit een andere lidstaat een verklaring van uitvoerbaarheid vereist (artikelen 42 tot en met 57 van de verordening). De procedure tot verkrijging van die verklaring is eenzijdig en in de eerste fase beperkt tot een controle van de stukken (artikel 47 van de verordening). Pas wanneer het rechtsmiddel van artikel 49 van de verordening in wordt gesteld tegen de verklaring van uitvoerbaarheid, komen de gronden tot weigering hiervan aan de orde. Dit betreft een procedure op tegenspraak (artikel 51 jo. artikel 37 van de verordening). Ook hier geldt dat verklaring van uitvoerbaarheid niet mag worden geweigerd, indien het recht van de lidstaat waarin om tenuitvoerlegging wordt verzocht het huwelijk van gelijk geslacht of geregistreerd partnerschap niet kent.

V. Authentieke akten en gerechtelijke schikkingen (hoofdstuk 5)

In het huwelijksvermogensrecht en partnerschapsvermogensrecht wordt veel gebruik maakt van authentieke akten. De verordening voorziet in het vrij uitwisselen van deze akten tussen de lidstaten. Dit geldt eveneens voor gerechtelijke schikkingen. De verordening bepaalt dan ook dat een in een lidstaat verleden authentieke akte dezelfde bewijskracht heeft in een andere lidstaat als in de lidstaat van oorsprong op voorwaarde dat dit niet kennelijk strijdig is met de openbare orde van die lidstaat (artikel 58 van de verordening). Een in de lidstaat van oorsprong uitvoerbare authentieke akte of gerechtelijke schikking kan in een andere lidstaat voorts uitvoerbaar worden verklaard op verzoek van de belanghebbende partij. De procedure voor het uitvoerbaar verklaren van gerechtelijke beslissingen uit hoofdstuk 4 van de verordening is van overeenkomstige toepassing. De verklaring van uitvoerbaarheid kan slechts worden geweigerd, indien de tenuitvoerlegging van de authentieke akte of gerechtelijke schikking kennelijk strijdig is met de openbare orde van de lidstaat van tenuitvoerlegging (artikel 59 respectievelijk 60 van de verordening).

3.6 Algemene bepalingen en slotbepalingen (hoofdstuk 6)

Het laatste hoofdstuk van de verordening bevat de gebruikelijke slotbepalingen. Hierin is onder meer bepaald dat geen enkele legalisatie of soortgelijke formaliteit mag worden geëist met betrekking tot documenten die in verband met deze verordeningen in een lidstaat zijn afgegeven (artikel 61 van de verordening). Ook bevat dit hoofdstuk bepalingen van overgangsrechtelijke aard. De verordeningen zijn slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd en gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen op of na 29 januari 2019. Als de vordering in de lidstaat van oorsprong is ingesteld vóór 29 januari 2019, worden de na deze datum gegeven beslissingen erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig hoofdstuk 4 van de verordeningen, mits de toegepaste bevoegdheidsregels in overeenstemming zijn met die in hoofdstuk 2 van de verordeningen. Hoofdstuk 3 is slechts van toepassing op echtgenoten en geregistreerde partners die op of na 29 januari 2019 in het huwelijk treden of het toepasselijke recht bepalen op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk (artikel 69 van de verordening).

4. Bepalingen uit de verordeningen die uitvoering behoeven

De lidstaten dienen te voorzien in procedures, opdat gerechtelijke beslissingen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen uit andere lidstaten op verzoek uitvoerbaar kunnen worden verklaard (artikel 44, eerste lid, van de verordening). Tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid dient voorts een rechtsmiddel open te staan (artikel 49, tweede lid, van de verordening). De lidstaat kan voorzien in een rechtsmiddel tegen de beslissing op het rechtsmiddel. De Europese Commissie wordt hiervan in kennis gesteld (artikel 64 van de verordening). De onderhavige uitvoeringswet voorziet in deze procedurevoorschriften. De procedures sluiten aan bij de Uitvoeringswet EG-Executieverordening, de Uitvoeringswet internationale inning van levensonderhoud en de Uitvoeringswet Verordening erfrecht. Het voorontwerp van de uitvoeringswet is besproken met de Commissie Burgerlijk Procesrecht en de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht.

5. Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven

De verordeningen hebben geen gevolgen voor de regeldruk. Ze leiden voor burgers tot een grotere rechtszekerheid over de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk en geregistreerd partnerschap, indien sprake is van een vermogensstelsel met grensoverschrijdende gevolgen. Dit zal in de regel leiden tot een lastenverlaging.

De procedures tot erkenning en tenuitvoerlegging zullen plaatsvinden conform de regels van ons nationale procesrecht (artikel 45, eerste lid, van de verordening). De vormvereisten die de verordening in dat kader met betrekking tot de uitwisseling van informatie aan de rechter en wederpartij stelt (artikel 45, derde lid, van de verordening) zijn niet nieuw. Ook nu dienen op grond van bestaande verdragen en regels van procesrecht stukken met een verzoek te worden meegezonden.

6. Gevolgen voor de Rijksbegroting

De uitvoering van de verordeningen heeft geen gevolgen voor de Rijksbegroting. De procedures die in deze verordening worden voorgesteld zijn niet nieuw, maar sluiten aan bij de bestaande praktijk. De verordeningen leiden evenmin tot nieuwe procedures en daarmee een extra belasting van de rechterlijke macht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De bepalingen van de Verordening huwelijksvermogensstelsels die uitvoering behoeven zijn gelijkluidend aan de bepalingen van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen die uitvoering behoeven, zowel qua inhoud als qua nummering. Waar in de artikelen 2 tot en met 5 van dit wetsvoorstel en de artikelsgewijze toelichting daarop wordt gesproken van «de verordening» wordt of de Verordening huwelijksvermogensstelsels of de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen bedoeld.

Artikel 2

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt welke rechter bevoegd is te beslissen over het verzoek om de verklaring van uitvoerbaarheid als bedoeld in artikel 42 van de verordening. Ingevolge laatstgenoemd artikel zijn gerechtelijke beslissingen die zijn gegeven in een lidstaat uitvoerbaar in een andere lidstaat, indien zij in die andere lidstaat op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard volgens de procedure die is bepaald in de artikelen 44 tot en met 57 van de verordening.

Deze artikelen zijn van overeenkomstige toepassing als een partij de erkenning van een gerechtelijke beslissing in rechte wil doen vaststellen. Een in een lidstaat gegeven gerechtelijke beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe een procedure is vereist (artikel 36, eerste lid, van de verordening). Is er sprake van een betwisting van een beslissing, dan kan iedere belanghebbende partij die zich op de erkenning beroept de erkenning via de in artikel 44 tot en met 57 van de verordening vastgelegde procedures alsnog gerechtelijk doen vaststellen (artikel 36, tweede lid, van de verordening).

Op grond van de verordening dient een verklaring van uitvoerbaarheid te worden gevraagd aan het gerecht of de bevoegde instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging (artikel 44, eerste lid, van de verordening). Ter uitvoering van deze bepaling wordt in het eerste lid van artikel 2 voorgesteld de voorzieningenrechter van de rechtbank aan te wijzen als bevoegde autoriteit. Dit stemt overeen met de Uitvoeringswet EG-Executieverordening, de Uitvoeringswet internationale inning van levensonderhoud en de Uitvoeringswet Verordening erfrecht. De voorzieningenrechter is bij uitstek geschikt om een beslissing op het verzoek om erkenning of verklaring van uitvoerbaarheid te geven. Ingevolge het eerste lid wordt een verlof gevraagd door het indienen van een verzoek.

De verordening regelt zelf de relatieve bevoegdheid. Dit is het gerecht van de woonplaats van de partij tegen wie de (erkenning of) tenuitvoerlegging wordt gevraagd, of dat van de plaats van tenuitvoerlegging (artikel 44, tweede lid, van de verordening).

Tweede lid

De procedure strekkende tot het verkrijgen van de verklaring van uitvoerbaarheid is een verzoekprocedure in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Naar Nederlands burgerlijk procesrecht dienen partijen zich in een verzoekprocedure te laten bijstaan door een advocaat, tenzij de procedure bij de kantonrechter plaatsvindt of een bijzondere wet anders bepaalt (artikel 278, derde lid, Rv). De verordening bepaalt echter dat van de verzoeker tot verlof niet wordt verwacht dat hij in de lidstaat van tenuitvoerlegging een postadres of een procesgemachtigde heeft (artikel 45, tweede lid, van de verordening). Omwille van de duidelijkheid is in artikel 2, tweede lid, opgenomen dat voor de indiening van een verzoek strekkende tot een verklaring van uitvoerbaarheid geen bijstand van een advocaat is vereist. De verzoeker wordt hiermee de keuze gelaten om zelfstandig of met de hulp van een advocaat zijn verzoek om verlof bij de voorzieningenrechter in te dienen. Voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de beslissing van de voorzieningenrechter, ingevolge artikel 3 van dit wetsvoorstel, is rechtsbijstand van een advocaat wel vereist.

Derde lid

Het voorgestelde derde lid bepaalt dat het verzoek in de Nederlandse taal moet zijn gesteld. Dit laat onverlet dat het verzoek ook in het Fries mag zijn gesteld, indien een zaak aanhangig is bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (artikel 15, eerste lid, Wet gebruik Friese Taal).

Vierde lid

Het verzoek dient volgens artikel 45, derde lid, van de verordening vergezeld te gaan van de volgende documenten:

  • a) een afschrift van de beslissing aan de hand waarvan de echtheid hiervan kan worden vastgesteld;

  • b) de verklaring afgegeven door het gerecht van de lidstaat van herkomst aan de hand van het daartoe vastgestelde formulier.

De echtheid bedoeld in onderdeel a zal in de regel kunnen worden vastgesteld, doordat een stuk is gewaarmerkt door de bevoegde autoriteit – veelal een rechter – van de lidstaat waar de beslissing is gewezen.

Artikel 46, eerste lid, van de verordening geeft vervolgens een regeling voor het geval de verklaring bedoeld in het voornoemde onderdeel b niet wordt overgelegd. Het bepaalt dat het gerecht bij het ontbreken van een dergelijke verklaring een termijn kan stellen voor het alsnog overleggen hiervan, gelijkwaardige documenten kan aanvaarden, of vrijstelling van overlegging kan verlenen. Het is redelijk om ook met betrekking tot andere op grond van de verordening bij te voegen stukken gelegenheid tot aanvulling te geven. Dit is eveneens toegestaan in de Uitvoeringswet EG-executieverordening, de Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud en de Uitvoeringswet Verordening erfrecht. Artikel 2, vierde lid, voorziet hierin. De rechter geeft aan binnen welke termijn het alsnog overleggen van stukken dient te gebeuren. Deze termijn kan per geval verschillen, zodat geen vaste termijn in de wet is vastgelegd. Op grond van artikel 46, tweede lid, van de verordening kan de voorzieningenrechter een vertaling verlangen van de over te leggen documenten. Een dergelijke vertaling zal in Nederland worden gemaakt door een beëdigd vertaler conform de regels van de Wet beëdigde tolken en vertalers.

Vijfde lid

Het vijfde lid van artikel 2 bepaalt dat de inwilliging van het verzoek geschiedt in de vorm van een eenvoudig verlof, dat op het overgelegde afschrift van de beslissing wordt gesteld. De rechter verleent het verlof zonder inhoudelijke toetsing van de beslissing, ex artikel 40 van de verordening, zonder toetsing van de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht, ex artikel 39 van de verordening, en zonder na te gaan of sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 37 van de verordening. Het betreft een zogenaamde «ex parte» procedure: degene tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, wordt bij deze stand van de procedure niet gehoord. Ook als de rechter het verzoek afwijst, wordt er bij deze stand van zaken niet gehoord. Dit is in tegenstelling tot artikel 279, eerste lid, Rv, waaruit volgt dat de rechter in dit geval een mondelinge behandeling dient te bepalen (Vgl. artikel 30j, vijfde lid, Rv, zoals dit komt te luiden na de inwerkingtreding van KEI (Wet 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288)). Artikel 48, eerste lid, van de verordening bepaalt voorts dat het verlof onmiddellijk ter kennis wordt gebracht van de verzoeker op de wijze als bepaald in het recht van de aangezochte staat. In Nederland kan hieraan worden voldaan bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt (artikel 291 jo. 271 Rv). De brief wordt gestuurd naar de plaats waar de verzoeker zijn woonplaats of bekende verblijfplaats heeft. Ingevolge artikel 48, tweede lid, van de verordening dient de verklaring van uitvoerbaarheid voorts door de verzoeker te worden betekend aan degene tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en dient zij vergezeld te gaan van de beslissing, indien deze nog niet aan hem of haar is betekend. In Nederland draagt de verzoeker zorg voor betekening met hulp van een daartoe bevoegde deurwaarder (Titel 1, afdeling 6, Rv). De deurwaarder kan vervolgens voor de executie van de buitenlandse beslissing zorg dragen. Woont de verzoeker of degene tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd in elders in de EU dan is de Verordening (EG) Nr. 1348/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PbEG L 160/37) van toepassing.

Zesde lid

Artikel 57 van de verordening bepaalt dat in de aangezochte lidstaat ter zake van de procedure tot verlening van een verklaring van uitvoerbaarheid geen belasting, recht of heffing, evenredig aan het geldelijk belang van de zaak mag worden geheven. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz) dient voor de indiening van verzoeken griffierecht te worden voldaan. Om strijd met artikel 57 van de verordening te voorkomen, bepaalt het zesde lid van artikel 2 van dit wetsvoorstel dat voor de toepassing van de Wgbz het verzoek wordt geacht een verzoek van onbepaalde waarde te zijn. Dit betekent dat de hoogte van het griffierecht niet is gerelateerd aan de omvang van de vordering, maar het op grond van de bijlage bij de Wgbz minimaal verschuldigde bedrag is bepaald.

Zevende lid

Tot slot zijn in het zevende lid van artikel 2 de voorgaande bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard op het verzoek om erkenning. Dit komt overeen met artikel 36, tweede lid, van de verordening. Hierin is bepaald dat voor de erkenning van een beslissing gebruik kan worden gemaakt van de procedure tot verkrijging van een verklaring van uitvoerbaarheid.

Artikel 3

Eerste lid

Elke partij kan ingevolge artikel 49, eerste lid, van de verordening beroep instellen tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid. Dit geldt ook voor de beslissing op het verzoek tot erkenning (artikel 36, tweede lid, jo. artikel 49, eerste lid, van de verordening). In artikel 3, eerste lid, van dit wetsvoorstel is bepaald, dat relatief bevoegd is de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter op het verzoek om erkenning of de verklaring van uitvoerbaarheid heeft beslist. In dit artikellid is voorts opgenomen dat artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is. Op deze wijze is verduidelijkt dat de kantonrechter niet bevoegd is een beslissing te geven. Artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel is in overeenstemming met artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringswet EG-executieverordening.

Onder «partij» in de zin van de verordening wordt verstaan de verzoeker van de verklaring van uitvoerbaarheid en de partij(en) tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd.

Tweede lid

Een rechtsmiddel tegen de verklaring van uitvoerbaarheid moet op grond van artikel 49, vijfde lid, van de verordening worden ingesteld binnen 30 dagen na de betekening daarvan. Deze termijn wordt verlengd tot 60 dagen, te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing aan de partij in persoon of aan haar woonplaats is betekend, indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd woonplaats heeft in een andere lidstaat dan die waar de verklaring van uitvoerbaarheid is gegeven. De verordening bevat geen termijn voor het instellen van een rechtsmiddel door de verzoeker in geval van weigering van het verlof. Artikel 3, tweede lid, van dit wetsvoorstel voorziet hierin. Voor de verzoeker bedraagt de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel 30 dagen, te rekenen vanaf de dag van de beschikking waarbij het verlof is geweigerd.

Ingevolge artikel 51 van de verordening kan de rechter de verklaring van uitvoerbaarheid slechts op een van de vier in artikel 37 van de verordening genoemde gronden weigeren of intrekken. Dit zijn de gronden voor weigering van de erkenning van een beslissing.

Derde, vierde en vijfde lid

Uit artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel volgt dat tegen de door de rechtbank op het rechtsmiddel gegeven beslissing beroep in cassatie kan worden ingesteld. Artikel 3, vierde lid, van het wetsvoorstel regelt dat het instellen en behandelen van het (cassatie)beroep moet plaatsvinden aan de hand van de regels van de verzoekprocedure in eerste aanleg onderscheidenlijk in cassatie. In het vijfde lid is ten slotte dezelfde bepaling als in artikel 2, zesde lid, van het wetsvoorstel opgenomen voor het instellen van een rechtsmiddel. Ook hier geldt dat voor toepassing van de Wgbz deze rechtsmiddelen als verzoeken van onbepaalde waarde dienen te worden beschouwd, om onverenigbaarheid met artikel 57 van de verordening te voorkomen.

Artikel 4

Eerste lid

Ook een in de lidstaat van herkomst uitvoerbare authentieke akte kan ingevolge artikel 59, eerste lid, van de verordening in een andere lidstaat op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar worden verklaard. Daarvoor geldt de procedure van de artikelen 44 tot en met 57 in de verordening. Artikel 4, eerste lid, geeft hieraan uitvoering door de artikelen 2 en 3 van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing te verklaren. Door het buiten toepassing verklaren van de schakelbepaling van artikel 993 Rv, wordt verduidelijkt dat de artikelen 985 tot en met 990 Rv niet van toepassing zijn op de verklaring van uitvoerbaarheid. Anders dan bij de verklaring van uitvoerbaarheid van beslissingen is de enige weigeringsgrond voor de verklaring van uitvoerbaarheid de kennelijke strijd met de openbare orde van de lidstaat van tenuitvoerlegging (artikel 59, derde lid, van de verordening). Tegen de beslissing tot (weigering van de) verklaring van uitvoerbaarheid staat beroep en cassatie open bij de rechtbank respectievelijk de Hoge Raad.

Tweede lid

Artikel 58, eerste lid, tweede zin, van de verordening bepaalt dat een persoon die van een authentieke akte gebruik wenst te maken in een andere lidstaat, de autoriteit die de authentieke akte in de lidstaat van herkomst heeft opgemaakt kan verzoeken om een door de Europese Commissie vastgesteld formulier in te vullen, waarin de bewijskracht wordt vermeld die in de lidstaat van herkomst aan de authentieke akte wordt verbonden. In artikel 59, tweede lid, van de verordening wordt eveneens gesproken van de autoriteit die de authentieke akte heeft opgesteld en die op verzoek van een belanghebbende partij een verklaring kan afgeven door middel van het door de Commissie vastgesteld formulier als bedoeld in artikel 45, derde lid, onder b, van de verordening. Om te voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over de vraag wie in Nederland de bevoegde instantie is om deze formulieren in te vullen en af te geven, wordt in artikel 4, tweede lid, van dit wetsvoorstel de notaris aangewezen die de authentieke akte heeft verleden. Deze notaris bewaart de akte en beschikt daardoor over alle gegevens die in het formulier dienen te worden opgenomen. Voor het geval de notaris die de akte heeft verleden, is gedefungeerd of om andere redenen zijn ambt niet meer uitoefent, is de notaris die zijn protocol heeft overgenomen bevoegd het formulier in te vullen en af te geven.

Artikel 5

Ingevolge artikel 60 van de verordening geldt de regeling voor het verkrijgen van een verklaring van uitvoerbaarheid ook voor gerechtelijke schikkingen. Ditzelfde geldt voor de rechtsmiddelen die openstaan tegen de verkrijging of afwijzing van de verklaring van uitvoerbaarheid van een gerechtelijke schikking. Artikel 6 verklaart daarom de artikelen 2 en 3 van dit wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid van een gerechtelijke schikking. Voor de gerechtelijke schikkingen geldt dat de tenuitvoerlegging alleen kan worden geweigerd als de schikking kennelijk in strijd is met de openbare orde van de lidstaat van tenuitvoerlegging, evenals bij de authentieke akten het geval is (artikel 60, derde lid, van de verordening).

Artikel 6

Algemeen

Artikel 6 wijzigt een aantal artikelen in Boek 10 BW. In Boek 10 BW zijn de Nederlandse regels van conflictenrecht opgenomen. Deze regels bepalen welk recht van toepassing is op een internationale rechtsverhouding.

Onderdelen A tot en met D en de onderdelen J tot en met M

De verordeningen zijn van toepassing op alle civielrechtelijke aspecten van huwelijksvermogensstelsels respectievelijk de vermogensrechtelijke gevolgen van de geregistreerde partnerschappen. Deze civielrechtelijke aspecten betreffen ook de regeling van het vermogensrecht tussen de echtgenoten of partners onderling en jegens derden die rechtstreeks volgt uit de sluiting of ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap (preambule, overweging 18, Verordening huwelijksvermogensstelsels en overwegingen 18–20 van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen).

In het Nederlandse conflictenrecht wordt onderscheid gemaakt tussen de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten enerzijds en het huwelijksvermogensregime van echtgenoten anderzijds. Beide onderwerpen kennen een afzonderlijke regeling van conflictenrecht (afdeling 2 respectievelijk afdeling 3, titel 3, Boek 10 BW). Hetzelfde geldt voor het geregistreerd partnerschap (afdeling 3 respectievelijk afdeling 4, titel 4, Boek 10 BW). Voor zover het gaat om persoonlijke rechtsbetrekkingen die onder het toepassingsbereik van de verordening vallen, kunnen de bepalingen van Boek 10 niet langer worden toegepast. De vraag of een persoonlijke rechtsbetrekking als vermogensrechtelijk is te kwalificeren in de zin van de verordeningen is uiteindelijk ter beantwoording aan het Hof van Justitie EU.

In afdeling 2, titel 3, Boek 10 BW wordt gelet op het toepassingsbereik van de Verordening huwelijksvermogensstelsels verduidelijkt dat deze afdeling alleen van toepassing is op persoonlijke betrekkingen die niet onder die verordening vallen (onderdelen A, B, C). De artikelen die op vermogensrechtelijke rechtsbetrekkingen van echtgenoten zien komen voorts te vervallen. Dit geldt voor artikel 10:39 BW, dat ziet op de verbintenissen van echtgenoten met derden ten behoeve van de gewone gang van de huishouding en artikel 10:40 BW, dat ziet op het toestemmingsvereiste voor het verrichten van de in artikel 1: 88 BW genoemde rechtshandelingen (onderdelen D, E). In afdeling 3, titel 4, Boek 10 BW worden vergelijkbare wijzigingen voorgesteld voor wat betreft de persoonlijke rechtsbetrekkingen van partners (onderdelen J tot en met M).

Onderdelen E tot en met I

Afdeling 3, titel 3 van Boek 10 BW (Het huwelijksvermogensregime) wordt gewijzigd in de onderdelen E tot en met I. Deze afdeling is hoofdzakelijk een implementatie van het Haags verdrag huwelijksvermogensrecht. Dit verdrag zal bij afzonderlijk wetsvoorstel worden opgezegd, omdat de instandhouding hiervan in strijd is met de Verordening huwelijksvermogensstelsels. In dit wetvoorstel worden alleen de bepalingen uit afdeling 3, titel 3, Boek 10 BW gehandhaafd, die verenigbaar zijn met de Verordening huwelijksvermogensstelsels. Dit betreft de artikelen 10:45, 47, 51 en 53 BW. In artikel 10:42 BW tot uitdrukking gebracht dat de Verordening huwelijksvermogensstelsels het conflictenrecht bepaalt en de bepalingen van titel 3, afdeling 3, Boek 10 BW in aanvulling hierop van toepassing zijn (onderdeel F). De titel van afdeling 3 wordt daarom gewijzigd van «Het huwelijksvermogensregime» in «Enkele bepalingen inzake het huwelijksvermogensregime» (onderdeel E).

Het wetsvoorstel laat de artikelen 10:43, 44, 46, 48, 50, 52 BW vervallen (onderdeel G). Dit laat onverlet dat deze artikelen nog lange tijd van toepassing blijven. Dit geldt eveneens voor het huidige artikel 10:42 BW.

Hoofdstuk 3 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels is alleen van toepassing op huwelijken die op of na 29 januari 2019 in het huwelijk treden of het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen. Indien echtgenoten voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden en op of na die datum het toepasselijke recht daarop aanwijzen, wordt de Verordening huwelijksvermogensstelsels eveneens van toepassing (artikel 69, derde lid, van de verordening).

Het huidige recht is van toepassing op het huwelijksvermogensregime van echtgenoten die na 1 september 1992 en voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden. Voor de bepalingen die de aanwijzing van het toepasselijke recht betreffen, geldt dat deze van toepassing zijn op het huwelijksvermogensregime van echtgenoten die voor 1 september 1992 in het huwelijk zijn getreden en die ná dat tijdstip het daarop toepasselijke recht hebben aangewezen, mits dit is gebeurd voor 29 januari 2019.

De artikelen 10:45, 47, 51 en 53 BW worden ten slotte gehandhaafd. Wel worden enkele tekstuele wijzigingen van de artikelen 10:47 en 51 BW voorgesteld in verband met de Verordening huwelijksvermogensstelsels (H en I). In artikel 10:47 BW wordt de verwijzing naar Boek 10 BW vervangen door een verwijzing naar de Verordening huwelijksvermogensstelsels (onderdeel H). Het artikel wordt overigens in stand gehouden om te bewerkstelligen dat het op grond van deze verordening toepasselijke recht zo veel mogelijk zijn gelding heeft. Artikel 10:51 BW betreft het conflictenrecht dat van belang is voor de verevening van pensioenrechten. De Verordening huwelijksvermogensstelsels is niet van toepassing op pensioenverevening (artikel 1, tweede lid, aanhef en onderdeel f, van de verordening). Het BW dient daarom te voorzien in eigen regeling van conflictenrecht. De bestaande regeling wordt daarom gehandhaafd. De regeling van overgangsrecht betreffende pensioenverevening van artikel 10:52, tweede lid BW, wordt als tweede lid van artikel 10:51 BW opgenomen. De inhoud van 10:52 BW komt voor het overige te vervallen (onderdeel I).

Onderdelen N tot en met Q

Afdeling 4, titel 4 van Boek 10 BW (Het partnerschapsvermogensregime) wordt gewijzigd in de onderdelen N tot en met Q. Uit deze afdeling worden alleen die bepalingen gehandhaafd die verenigbaar zijn met de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerd partnerschappen. Dit betreft de artikelen 10:79, 81 en 85 BW. In artikel 10:70 BW wordt tot uitdrukking gebracht dat de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen het conflictenrecht bepaalt en de bepalingen van titel 4, afdeling 4, Boek 10 BW in aanvulling hierop van toepassing zijn (onderdeel O). De titel van afdeling 4 wordt daarom gewijzigd van «Het partnerschapsvermogensregime» in «Enkele bepalingen inzake het partnerschapsvermogensregime» (onderdeel N).

Het wetsvoorstel laat de artikelen 10:71 tot en met 78, 80, 82, 84 vervallen (onderdeel P). Dit laat onverlet dat deze artikelen nog lange tijd van toepassing blijven. Dit geldt eveneens voor het huidige artikel 10:70 BW. Hoofdstuk 3 van de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen is alleen van toepassing op partners die op of na 29 januari 2019 hun partnerschap registreren of het op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerde partnerschap toepasselijke recht bepalen (artikel 69, derde lid, van de verordening). Dit betekent dat Afdeling 4, titel 4 van Boek 10 BW van toepassing blijft op geregistreerde partnerschappen die voor 29 januari 2019 zijn aangegaan. Dit is alleen anders indien de partners hun partnerschap voor 29 januari 2019 hebben geregistreerd, maar op of na die datum het toepasselijke recht daarop hebben aangewezen. In dat geval is de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen van toepassing.

De artikelen 10:79, 81 en 85 BW worden ten slotte gehandhaafd. In artikel 10:81 BW wordt een tekstuele wijziging voorgesteld in verband met de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen: de verwijzing naar «deze wet» wordt vervangen door een verwijzing naar deze verordening (onderdeel Q). Het artikel wordt overigens in stand gehouden om te bewerkstelligen dat het op grond van die verordening toepasselijke recht zo veel mogelijk zijn gelding heeft.

Artikel 7

In artikel 70 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels en de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen is bepaald dat deze verordeningen van toepassing zijn met ingang van 29 januari 2019. De uitvoeringswet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, zo mogelijk eveneens 29 januari 2019. Er is een aantal bepalingen in beide verordeningen dat eerder in werking treedt. De uitvoeringswet is niet van toepassing op deze bepalingen en hoeft hieromtrent niets te regelen.

Artikel 8

De citeertitel van deze wet luidt: Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok


X Noot
1

Zie in dit verband de rectificatie van de verordeningen in het Publicatieblad van de EU d.d. 29 april 2017 (L113/62).

Naar boven