34 788 Wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met de introductie van een inhoudingsplicht voor houdstercoöperaties, de uitbreiding

Nr. 5 HERDRUK1 VERSLAG

Vastgesteld 17 oktober 2017

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

   

Blz.

 

INLEIDING

2

I.

ALGEMEEN

3

1.

Inleiding

3

2.

Achtergrond van het wetsvoorstel

4

3.

Internetconsultatie

10

4.

Budgettaire aspecten

10

6.

Uitvoeringskosten Belastingdienst

10

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

11

De fungerend voorzitter van de commissie, Anne Mulder

Adjunct-griffier van de commissie, Van Zuilen

INLEIDING

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met de introductie van een inhoudingsplicht voor houdstercoöperaties, de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting en wijziging van enkele antimisbruikbepalingen in de dividendbelasting en vennootschapsbelasting (Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling)(hierna: het wetsvoorstel). Deze leden verzoeken in algemene zin een reactie op het artikel: «Vastgoedbelegger de dupe van nieuwe antimisbruikbepaling in de dividendbelasting» van TaxLive d.d. 27 juni 2017. Tevens verzoeken deze leden hierbij in te gaan op de vraag in hoeverre de vastgoedbelegger inderdaad de dupe wordt en wat de gevolgen zijn. Deze leden vragen de regering tevens een reactie te geven op de punten in de reactie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB).

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden menen dat het een zeer terechte wens is de belastingconstructies met coöperaties aan te pakken. De door de regering gekozen aanpak van een inhoudingsvrijstelling voor coöperaties met meer dan twintig leden zal naar de mening van deze leden tijdelijk een goed onderscheid zijn tussen coöperatieve bedrijven en structuren waar een coöperatie is tussengeschoven. Deze leden vrezen echter dat een structuur makkelijk om te zetten is tot een structuur waarbij de coöperatie valt onder de inhoudingsvrijstelling. Onder andere vanwege deze reden en de uitvoeringstoets van de Belastingdienst vragen de leden van de CDA-fractie wat de plannen van de regering met onderhavig wetsvoorstel zijn, nu de dividendbelasting op termijn zal worden afgeschaft.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering tevens in te gaan op de vragen en opmerkingen van de NOB in hun commentaar op onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling. Deze leden waarderen het dat de regering voorstellen doet om de substance-eisen aan te passen maar denken niet dat het loonkostencriterium veel zoden aan de dijk zet. Door de houdstercoöperaties stromen enorme sommen geld, en dan is het loonkostencriterium van € 100.000 niet meer dan een extraatje in de bedrijfskosten. Erkent de regering dit? Wil de regering ingaan op de vraag hoe het kan dat substance-eisen in de loop der jaren hier en daar wel zijn aangescherpt maar dat het nog steeds mogelijk is om, zonder wezenlijke activiteiten te ontplooien maar met de aanschaf van een kamerplant, belasting te ontwijken via Nederland? Welke alternatieven bestaan er voor de substance-eisen die de regering voorstelt, die wél zorgen dat er sprake is van wezenlijke activiteiten? Kan de regering daarbij ingaan op de suggestie om btw-opbrengsten of een aantal fte’s op te nemen in substance-eisen? Ook hebben zij vragen over met name de eigen kantoorruimte. Dient het hier bijvoorbeeld te gaan om kantoorruimte die in het bezit is van de tussenhoudster of kan het gaan om gehuurde kantoorruimte van een trustkantoor? In dat laatste geval is namelijk zeer gemakkelijk te voldoen aan in ieder geval dat criterium. De leden vragen ook waarom is gekozen voor het loonkostencriterium van € 100.000. Is hier niet (te) gemakkelijk aan te voldoen? Graag ontvangen zij hierop een reactie van de regering.

Niet te spreken zijn de leden van de SP-fractie over de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling op eenzijdige basis, waardoor Nederland een alleen nog maar grotere rol gaat spelen als doorstroomland. Zij achten het besluit om Nederland een nog grotere speler te maken in de internationale kapitaalstromen niet gewenst. Zij vragen zich af waarom de regering zich hier op richt en niet op het verwezenlijken van reële bedrijvigheid. Zij vinden het onbegrijpelijk dat de regering een korting doorvoert op de Wajong die 45 miljoen euro moet opleveren maar tegelijkertijd wel akkoord gaat met 30 miljoen euro minder belastingopbrengsten als gevolg van dit wetsvoorstel die houdstercoöperaties vrijstelt van het inhouden van dividendbelasting. Deze leden willen graag weten bij welke personen uiteindelijk het voordeel van dit wetsvoorstel terechtkomt.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben begrip voor de voorgestelde wijzigingen.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen over houdstercoöperaties. Hoeveel houdstercoöperaties kent Nederland? Hoeveel van deze houdstercoöperaties houdt zich uitsluitend bezig met het houden van deelnemingen? Welke deel hiervan is voor meer dan 70% bezig met het houden van deelnemingen? Hoeveel coöperaties zijn er, wiens werkzaamheden voor minder dan 70% bestaan uit het houden van deelnemingen? Hoeveel coöperaties worden er geraakt door het wetsvoorstel? Hoeveel coöperaties, wiens werkzaamheden voor meer dan 70% uit het houden van deelnemingen bestaan, zullen toch niet als houdstercoöperatie worden aangemerkt op basis van factoren als werknemers, kantoorruimte en actieve betrokkenheid bij de onderneming van de deelnemingen?

De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over de voorgestelde «doorgaans-70%-toets» op grond waarvan een coöperatie als een houdstercoöperatie wordt aangemerkt indien de werkzaamheid in het jaar voorafgaand aan de dividenduitkering doorgaans voor 70% of meer bestaat uit houdsterwerkzaamheden. De leden van de SP-fractie vragen of een feitelijk in Nederland gevestigde coöperatie met alléén of vooral passieve houdsterwerkzaamheden in Nederland (alsnog) kan worden aangemerkt als non-houdstercoöperatie vanwege de door die coöperatie overigens in het buitenland gedreven onderneming met behulp van een vaste inrichting. Is het de bedoeling dat het team voor Advance Pricing Agreements (APA) / Advance Tax Rulings (ATR) ook voor deze situaties zekerheid vooraf verstrekt over de non-houdsterstatus van de coöperatie? Zo ja, wat is het belang van het afgeven van dergelijke belastingrulings voor Nederland?

De leden van de SP-fractie vragen aan de regering hoe bij de voorgestelde «doorgaans-70%-toets» moet worden omgegaan met perioden in een jaar waarin een coöperatie inactief is of zich slechts bezighoudt met activiteiten ter voorbereiding dan wel ter beëindiging van houdsterwerkzaamheden. Is het bijvoorbeeld denkbaar, zo vragen de leden van de SP-fractie, dat een coöperatie niet als houdstercoöperatie wordt aangemerkt in het geval waarin die coöperatie een (substantieel) deel van het jaar inactief is, terwijl die coöperatie de rest van het jaar (wel) hoofdzakelijk deelnemingen houdt?

De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe zij aankijkt tegen de grootte van de Nederlandse trustsector? Is zij gelukkig met deze verziekte sector waarin zelfregulering totaal niet werkt? Acht zij een enorme trustsector gewenst? Wijst een zeer grote trustsector niet vooral op het bestaan van een ontwijkingsindustrie? Zo nee, waarom niet? Waar wijst een grote trustsector dan wel op? Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de trustsector niet nog groter wordt maar juist kleiner? In hoeverre zijn individuele trustkantoren dan wel Holland Questor op enig moment betrokken bij de totstandkoming van het voorliggende wetsvoorstel? Wordt door ambtenaren of bewindspersonen gesproken over de totstandkoming van beleid?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de substance-eisen worden aangepast. Bij de invulling hiervan is gekozen voor de Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-criteria. Deze leden vragen waarom niet is gekozen voor strengere criteria.

De leden van de SGP-fractie hebben nog enkele vragen. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het voornemen de dividendbelasting af te schaffen? Is het werk wat hiervoor verricht moet worden sowieso ook nodig voor het realiseren van de plannen uit het regeerakkoord? Zo nee, wat zou het effect zijn als het voorliggende wetsvoorstel niet wordt aangenomen?

2. Achtergrond van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre kan worden gegarandeerd dat reële coöperaties niet worden geraakt door de voorliggende maatregelen. Wat doet de regering als dit onverhoopt wel het geval blijkt te zijn? Nederland kent veel coöperaties in de verzekeringsbranche, de bancaire sector en de landbouwsector. Er is gesproken met de Nationale Coöperatieve Raad (NCR) over het wetsvoorstel en dat is natuurlijk goed. In hoeverre kan deze regelgeving ook de landbouwsector raken en is daar ook mee gesproken?

Voorgenoemde leden vragen of de regering enkele voorbeelden kan geven van reële coöperaties waarbij de onderneming kan zijn «uitgezakt» in een dochtermaatschappij en de feitelijke werkzaamheid van de coöperatie hoofdzakelijk bestaat uit het houden van deelnemingen?

De leden van de VVD-fractie vragen verder of er nog een rol is weggelegd voor maatwerk bij de definitie van een houdstercoöperatie of dat de grens van 70% strikt geïnterpreteerd moet worden. Zo dit niet het geval is, waarom niet? Voorts vragen deze leden wat de gevolgen zijn voor het aantal bedrijven en het aantal banen in Nederland van het voorstel voor de inhoudingsplicht houdstercoöperaties. Zij vragen waarom Nederland zich met betrekking tot de houdstercoöperaties niet kan beroepen op de standstillbepaling. Klopt het, en kan de regering verduidelijken, dat structuren waarbij de tussenhoudster gevestigd is in een niet-verdragsland en ook niet in de EU of de Europese Economische Ruimte; EER, ook kwalificeren voor de vrijstelling, mits in de eerste schakel boven Nederland c.q. boven de tussenhoudster een materiële onderneming wordt gedreven door een entiteit gevestigd in een kwalificerend verdragsland c.q. gevestigd in de EU/EER?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre en op welke wijze het gekozen onderscheid tussen houdstercoöperaties en reële coöperaties een vertaling vormt van de voorwaarden die de Europese Commissie gegeven heeft voor de preferente fiscale behandeling van coöperaties, namelijk: dat zij in het economische belang van hun leden optreden; dat zij met hun leden niet een zuiver commerciële maar een bijzondere persoonlijke relatie onderhouden; dat de leden actief betrokken zijn bij het beheer van de activiteiten, en dat zij recht hebben op een billijk aandeel in de economische resultaten.

De leden van de D66-fractie vragen welke redenen ten grondslag liggen aan het voorstel de term «hoofdzakelijk» te definiëren als doorgaans 70% en vragen de regering toe te lichten hoe andere EU-lidstaten de term hoofdzakelijk definiëren. Deze leden vragen de regering hoe bij de term «doorgaans» een korte periode of gedurende een beperkt aantal korte perioden wordt gedefinieerd.

Voorgenoemde leden vragen hoe substance in antimisbruikbepalingen wordt toegepast. Deze leden vragen hoe andere leden van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) substance definiëren en toepassen.

De leden van de D66-fractie vragen in welke mate mogelijkheden bestaan de antimisbruikbepaling in betreffende belastingverdragen aan te laten sluiten bij een minder soepele nieuwe nationale antimisbruikbepaling.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre bestaande c.q. te herziene verdragen onder de minimumstandaard onder actiepunt zes vallen. Deze leden vragen in hoeverre landen verschillen in de wijze waarop zij actiepunt zes implementeren. Welke landen kiezen bijvoorbeeld ook voor een Principal Purpose Test (PPT) en welke landen niet? Kan de regering de beweegredenen toelichten van deze landen om wel of niet voor PPT te kiezen?

De leden van de D66-fractie vragen voorts of veranderende maatschappelijke opvattingen over belastingontduiking sinds de behandeling van de Overige fiscale maatregelen 2010 volgens de regering aanleiding geven tot een andere invulling van wat onder een schakelfunctie zou moeten worden verstaan.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering ten aanzien van de substancecriteria signalen ontvangt dat het tweetal aanvullende nieuwe criteria, dat wil zeggen het loonkostencriterium en het vereiste van een eigen kantoorruimte, makkelijk kunnen worden omzeild en hoe de Belastingdienst de toepassing van de substancecriteria gaat monitoren.

De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven in hoeverre het uitgangspunt om geen dividendbelasting te heffen in deelnemingsverhoudingen nog steeds gedragen wordt in internationaal verband. Welke OESO-landen heffen wel dividendbelasting in deelnemingsverhoudingen en welke niet? Waaruit blijkt dat dit principe nog steeds gedragen wordt?

In welke gevallen acht de regering een onbelaste doorstroom van dividenden richting andere landen gewenst, vragen de leden van de SP-fractie?

In hoeverre creëert de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling nieuwe mogelijkheden voor tax planning, zo vragen de leden van de SP-fractie en in hoeverre worden die tegengegaan door de regeling ter bestrijding van misbruik?

De leden van de SP-fractie willen graag weten op welke wijze de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling bijdraagt aan een goed fiscaal vestigingsklimaat. Kan de regering zo concreet mogelijk aangeven wat de uitbreiding voor Nederland in de praktijk gaat betekenen? Wordt hierdoor bedrijvigheid aangetrokken? Zo ja, welke vorm daarvan? Waarop is die verwachting gebaseerd? Hoeveel werkgelegenheid gaat dit Nederland opleveren, zo vragen deze leden. Is daar een inschatting van gemaakt? Zo nee, hoe kan dan worden betoogd dat dit bijdraagt aan een goed fiscaal vestigingsklimaat?

De leden van de SP-fractie vragen de regering in hoeverre Nederlandse vennootschappen hun jaarverslaggevingsverplichtingen nakomen. Kan de regering hierop ingaan? Wie ziet er op toe of deze verplichtingen worden nagekomen? Is dat de Kamer van Koophandel (KvK), zo ja, hoeveel capaciteit heeft de KvK om hierop toe te zien? Wordt het niet nakomen van de jaarverslaggevingsverplichtingen te allen tijde ontdekt door de toezichthoudende instanties?

2.1 Inhoudingsplicht houdstercoöperatie

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre een overgangsrecht van drie maanden voldoende tijd is voor het bedrijfsleven.

Voorgenoemde leden vragen naar de gevolgen van het niet overnemen van enkele voorwaarden voor het in behandeling nemen van een verzoek tot zekerheid vooraf over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie van houdstervennootschappen in internationale structuren. Wat is hiervoor de reden?

De leden van de VVD-fractie constateren dat bij de substancevoorwaarden in de internetconsultatie is verzocht om een tegenbewijsregeling. Wat is de reden daarvoor? In de memorie van toelichting wordt daar niet werkelijk op ingegaan. In hoeverre heeft een tegenbewijsregeling te maken met het oprekken van de criteria? Wat zouden de gevolgen zijn als het criterium van relevante substance per land wordt toegepast in plaats van per entiteit?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering een inschatting te geven of het voor concerns met een houdstercoöperatie makkelijk is om de lidmaatschapsrechten zo te verdelen, bijvoorbeeld door nieuwe vennootschappen op te richten, dat deze rechten een belang van minder dan 5% vertegenwoordigen. Lidmaatschapsrechten die door verbonden lichamen gehouden worden, moeten worden samengeteld. Kan de regering aangeven wanneer sprake is van een verbonden lichaam?

De leden van de CDA-fractie geloven dat het onderscheid tussen lidmaatschapsrechten die meer of minder dan 5% vertegenwoordigen in het algemeen een goed beeld zal geven of sprake is van een echte coöperatie of van een tussengeschoven coöperatie in een internationale structuur. Er kunnen echter altijd uitzonderingen zijn, waar lidmaatschapsrechten van meer dan 5% toch echt coöperaties zijn. Deze leden vragen daarom wat de gevolgen zijn van onderhavig wetsvoorstel voor (startende) energiecoöperaties.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de Belastingdienst beziet of er doorgaans wordt voldaan aan het criterium van 70%. Hoe ziet het toezicht op dit vereiste er in de praktijk uit? Hoeveel fte heeft de Belastingdienst om na te gaan of er sprake is van een houdstercoöperatie?

De leden van de SP-fractie verbazen zich erover dat er gedurende een korte periode of zelfs meerdere kortere perioden kan worden afgeweken van de grens van 70%. Waarom is hier niet gekozen voor een harde grens? Deze leden vragen voorts waarom de uitbreiding van de inhoudingsplicht niet is bedoeld voor houdstercoöperaties met zeer veel leden in onder andere de verzekeringsbranche, de bancaire sector en de landbouwsector. Wat wordt in dit verband bedoeld met «onder andere»? Kan de regering een zo uitputtend mogelijke lijst geven van wat daarmee wordt bedoeld, vragen de leden van de SP-fractie?

2.2 Uitbreiding inhoudingsvrijstelling

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe het zit met de goede trouw bij belastingverdragen. Dit vragen zij omdat er nu een inhoudingsvrijstelling gaat gelden ook voor dividenden naar landen waar Nederland een belastingverdrag mee heeft, maar waar geen vrijstelling voor dividenden mee is afgesproken. De feitelijke situatie is daardoor gelijk aan de situatie dat in het verdrag is afgesproken om geen belasting te heffen op dividenden. Deze leden merken daarbij op, dat het effect van de inhoudingsvrijstelling op zich beperkt is als in het verdrag de dividendbelasting teruggebracht is tot bijvoorbeeld 5%. Echter hoe hoger de dividendbelasting in het belastingverdrag, hoe minder rechtvaardiging er is voor een inhoudingsvrijstelling. Kan de regering hierop ingaan? Zijn er belastingverdragen die wel een dividendartikel hebben, maar waarin het te heffen percentage niet wordt teruggebracht tot onder het Nederlandse tarief van de dividendbelasting?

De leden van de SP-fractie merken op dat de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling Nederland alleen maar een nog groter doorstroomland zal maken. Zij vragen de regering of zij dit erkent. Ook stellen deze leden de vraag of het nog aantrekkelijker willen worden als doorstroomland passend is in een tijd waarin internationaal allerlei maatregelen worden genomen om belastingontwijking tegen te gaan. Wil de regering aangeven wat de verwachting is van deze wet op de doorstroom via Nederland? Zal deze wet de doorstroom eerder vergroten of eerder verkleinen? Deze leden vragen de regering ook aan te geven of het niet vreemd is dat, in verdragssituaties waarin bijvoorbeeld een dividendbelasting van 5% is afgesproken, Nederland nu ineens eenzijdig kiest voor het achterwege laten van de dividendbelasting. Wil de regering hierop ingaan?

Wordt in de vrijheid van kapitaalverkeer een onderscheid gemaakt tussen derde landen met een belastingverdrag met Nederland en derde landen zonder een belastingverdrag met Nederland, zo vragen de leden van de SP. Hoe betoogt de regering dan, dat hier in juridisch opzicht een juiste keuze wordt gemaakt? Indien Nederland er blijkbaar voor kan kiezen de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling niet te laten gelden voor derde landen waarmee geen belastingverdrag is gesloten, kan Nederland er toch ook voor kiezen de inhoudingsvrijstelling in het geheel niet uit te breiden? Kan de regering uitleggen waarom geen minimumbezitsperiode wordt ingevoerd, terwijl de moederdochterrichtlijn deze mogelijkheid wel biedt, vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de SP-fractie constateren dat coöperaties die niet kunnen worden aangemerkt als houdstercoöperaties (de zogenoemde «non-houdstercoöperaties») na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel vrijgesteld zijn van het inhouden van dividendbelasting. Deze leden vrezen dat multinationale ondernemingen en private equity-fondsen via deze non-houdstercoöperaties geld zonder heffing van Nederlandse dividendbelasting zullen doorsluizen naar belastingparadijzen. Een dergelijk doorsluizen kan na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet via een Nederlandse NV/BV maar wel via een non-houdstercoöperatie. Het dividendbelastinghek dat om Nederland staat, kent als het ware een gat in de vorm van de non-houdstercoöperatie. De leden van de SP-fractie vragen de regering of het klopt dat een in Nederland gevestigde non-houdstercoöperatie zonder heffing van Nederlandse dividendbelasting ongelimiteerd winstuitdelingen kan doen aan een vennootschap op de Kaaimaneilanden of op Bermuda. Voorts vragen zij de regering of dit zelfs het geval is, indien de vennootschap op de Kaaimaneilanden of Bermuda een brievenbusmaatschappij is zonder relevante substance.

De leden van de SP-fractie willen graag weten in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel kan zorgen dat er een alternatief ontstaat voor de huidige structuur met een commanditaire en een besloten vennootschap (CV/BV-structuur) waarmee multinationals via Nederland belasting weten te ontwijken?

De leden van de SP-fractie vragen of de regering wel de juiste afweging maakt om non-houdstercoöperaties buiten de dividendbelasting te houden. Door non-houdstercoöperaties buiten de dividendbelasting te houden, wordt – zo begrijpen de leden van de SP-fractie – beoogd een administratieve lastenverzwaring te voorkomen voor het coöperatieve bedrijfsleven met binnenlandse leden/natuurlijke personen. De leden van de SP-fractie vragen of het voorkomen van deze – bij een NV/BV overigens zeer gebruikelijke – administratieve lasten, rechtvaardigt dat er een gat in de dividendbelasting blijft bestaan in de vorm van een non-houdstercoöperatie.

De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven waarom zij van mening is dat de dividendbelastingvrijdom voor non-houdstercoöperaties geen vorm is van verboden staatssteun. Kan de regering aangeven wat het reële coöperatieve bedrijfsleven kenmerkt en onderscheidt van het gewone bedrijfsleven in de NV/BV-vorm, mede in het licht van de verzelfstandiging die de coöperatieve sector al in de vorige eeuw heeft doorgemaakt? Ook vragen de leden van de SP-fractie of de regering kan aangeven op welke wijze het reële coöperatieve karakter tot uitdrukking kan komen in een private equity-structuur, waarbij dividenden worden doorgesluisd naar belastingparadijzen zoals de Kaaimaneilanden en Bermuda. In het verlengde hiervan vragen de leden van de SP-fractie of er sprake kan zijn van een non-houdstercoöperatie indien een private equity-fonds 99% van de lidmaatschapsrechten heeft, en de overige 1% wordt gehouden door een 100%-dochtervennootschap van hetzelfde private-equityfonds. Hetzelfde vragen de leden van de SP-fractie voor de situatie waarin een buitenlandse multinational via een 100%-dochtervennootschap op de Kaaimaneilanden een 99%-belang houdt in een Nederlandse coöperatie en via een andere 100%-dochtervennootschap de overige 1%. Kan deze coöperatie dan worden gekwalificeerd als non-houdstercoöperatie waardoor per definitie geen dividendbelasting is verschuldigd? Zo ja, wat is volgens de regering het coöperatieve element?

De leden van SP-fractie vermoeden dat een aanzuigende werking zal uitgaan van de status van de non-houdstercoöperatie. Verwacht de regering dat het geven van zekerheid vooraf over de non-houdsterstatus van een coöperatie, één van de meest voorkomende verschijningsvormen zal worden van belastingrulings? Hoeveel belastingrulings verwacht de regering dat het APA/ATR-team de komende jaren zal afgeven over een non-houdsterstatus van een coöperatie? Is de regering bereid de samenvattingen van door het APA/ATR-team afgegeven belastingrulings over de non-houdstercoöperatiestatus op anonieme basis te publiceren? Via een dergelijke publicatie zou ervaring kunnen worden opgedaan met de standaardvereisten die de Europese Gedragscodegroep stelt aan belastingrulingpraktijken van EU-lidstaten.

De leden van de SP-fractie vragen voorts aan de regering of in de voorgestelde regeling een prikkel zit voor houdstercoöperaties om winsten op te potten en pas uit keren zodra zij één volledig boekjaar de houdsterstatus niet meer hebben. Zij willen graag van de regering weten of de dividendbelastingclaim op de winstreserves van een houdstercoöperatie inderdaad kan worden «afgeschud» door de coöperatie een jaar lang de opgepotte winstreserves op een bankrekening te laten aanhouden, alvorens tot uitkering over te gaan.

2.3 Antimisbruikbepalingen

De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de regering wat het verschil is tussen de huidige nationale antimisbruikbepaling en de nieuwe nationale antimisbruikbepaling. Kan de regering aangeven wat het effect en de gevolgen zijn ten opzichte van de huidige antimisbruikbepaling?

Voorgenoemde leden vragen verder wat de noodzaak is voor de introductie van een nieuw criterium. Tevens vragen deze leden waarom het Nederlandse leerstuk van «fraus legis» niet voldoende is en waarom zowel het leerstuk «fraus legis» van toepassing is als de nieuwe antimisbruikbepaling.

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat voor de inhoudingsvrijstelling een nieuwe antimisbruikbepaling gaat gelden in lijn met de moederdochterrichtlijn en het BEPS-project. Kan de regering een voorbeeld geven van een situatie die wel onder de huidige antimisbruikbepaling valt, maar niet onder de nieuwe en vice versa.

Verder vragen deze leden of bij de objectieve toets de substance-eisen voldoende streng zijn. Er gaan aanvullende criteria gelden van 100.000 euro loonkosten en gedurende twee jaar een eigen kantoor. Kan de regering toelichten wanneer sprake is van een «kantoor dat is voorzien van de gebruikelijke faciliteiten voor houdsteractiviteiten»? Welke werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de schakelfunctie en tellen dus mee voor het loonkostencriterium?

De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt getoetst of het belang in het Nederlandse lichaam wordt gehouden met als hoofddoel het ontgaan van belastingheffing. Hoe vaak wordt deze toets jaarlijks uitgevoerd en in hoeveel gevallen is de conclusie dat een van de hoofddoelen is het ontgaan van belastingheffing? Is de regering op de hoogte van het feit dat tijdens de Parlementaire ondervraging Fiscale Constructies door experts is opgemerkt dat de Nederlandse substance-eisen vrij weinig om het lijf hebben en dat hier zeer gemakkelijk aan kan worden voldaan? Hoe reageert de regering daarop? Klopt het, dat enkel door gebruik te maken van een trustkantoor aan de substance-eisen kan worden voldaan? Acht de regering dat het gebruik van een trustkantoor om te voldoen aan substance-eisen daarmee altijd door geldige zakelijke motieven is ingegeven?

De leden van de SP-fractie willen graag weten hoe in OESO- en in EU-verband wordt aangekeken tegen de keuze voor ofwel een limitation-on-benefits (LOB)-bepaling ofwel een PPT-bepaling. Welke van de twee gaat onbedoeld gebruik effectiever tegen? Waarom kiest Nederland voor de PPT boven de LOB? Welke andere landen zijn dezelfde mening toegedaan? Welke landen hebben een voorkeur voor de LOB? De leden van de SP-fractie vragen de regering of wordt bijgehouden wanneer antimisbruikbepalingen worden gehanteerd om te toetsen of (verdrags-)voordelen worden gegeven. Zo ja, gaat de regering rapporteren over het gebruik van antimisbruikbepalingen?

Is het in de praktijk zo dat bij iedere uitkering van dividend de wegdenkgedachte wordt gehanteerd, zo vragen de leden van de SP-fractie. Is hiervoor de nodige capaciteit voorhanden?

Kan de regering toelichten wat wordt bedoeld met een eigen kantoorruimte? Wordt hieraan voldaan wanneer deze bij een trustkantoor wordt afgenomen? Zo ja, is er dan niet bijna altijd sprake van dit criterium? Kan de regering verder ten aanzien van het eerste voorbeeld aangeven hoe op de meest eenvoudige wijze kan worden voldaan aan het criterium dat er relevante substance moet zijn, zo vragen de leden van de SP-fractie. Wat moet hiervoor minimaal worden gedaan? Is het gebruikmaken van een trustkantoor dat kantoorruimte levert voldoende?

Klopt het, dat de Belastingdienst ervan uitgaat dat er sprake is van een functioneel belang, tenzij er feiten en omstandigheden zijn die wijzen op het tegendeel, zo vragen de leden van de SP-fractie.

3. Internetconsultatie

De leden van de CDA-fractie danken de regering voor het uitgebreide overzicht van de opmerkingen tijdens de internetconsultatie en de analyse wat er met deze opmerkingen is gedaan. Deze leden merken op dat de wijziging van de inhoudingsvrijstelling voor hybride entiteiten weinig met het oorspronkelijke wetsvoorstel te maken heeft, omdat het niet of nauwelijks hybride coöperaties zal betreffen. Deze leden vragen waarom de regering er toch voor gekozen heeft de wijziging in onderhavig wetsvoorstel op te nemen. De regering schrijft in de memorie van toelichting dat het onder voorwaarden mogelijk is in situaties waarin naar Nederlandse maatstaven de hybride entiteit als opbrengstgerechtigde wordt aangemerkt, maar die entiteit naar buitenlandse maatstaven niet als de gerechtigde tot de opbrengst wordt beschouwd én voor de omgekeerde situatie waarbij de hybride entiteit naar Nederlandse maatstaven niet als opbrengstgerechtigde wordt aangemerkt, maar die entiteit naar buitenlandse maatstaven wel als de gerechtigde tot de opbrengsten wordt beschouwd, in aanmerking te komen voor de inhoudingsvrijstelling. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het wel evenwichtig is in beide situaties een inhoudingsvrijstelling te verlenen. Zij vragen de regering tevens aan te geven wat de verhouding is tussen de bepaling voor hybride entiteiten en de verdragstoepassing.

4. Budgettaire aspecten

Kan de regering aangeven waarom de zeer beperkte opbrengst van de inhoudingsplicht bij houdstercoöperaties verdwijnt door het uitbreiden van de inhoudingsvrijstelling, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering tevens het effect van de inhoudingsplicht bij houdstercoöperaties kwantificeren? Hoeveel concerns zullen naar verwachting herstructureren buiten Nederland? Is het mogelijk dat de opbrengst van de inhoudingsplicht daardoor negatief wordt?

6. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen zijn indien de aanpassingen voor de dividendbelasting niet per 1 januari 2018 gereed zijn en niet mogelijk zijn, zoals de Raad van State aangeeft.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de uitvoeringstoets laat zien dat dit wetsvoorstel niet zonder slag of stoot kan worden ingevoerd. Zij vinden het dan ook te kort door de bocht dat de regering schrijft dat de Belastingdienst het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar acht per de voorgestelde inwerkingtredingsdatum. De Belastingdienst schrijft immers dat het toezicht op de juiste toepassing van de vrijstelling de eerste jaren wordt bemoeilijkt en slechts selectief zal kunnen plaatsvinden. Kan de regering aangeven welke risico’s dit oplevert?

Het eindoordeel van de Belastingdienst is dat het voorstel uitvoerbaar is, mits wordt geaccepteerd dat de aanpassingen voor de dividendbelasting mogelijk niet per 1 januari 2018 gereed zijn. Waarom heeft de regering er dan toch voor gekozen het wetsvoorstel al per 1 januari 2018 in werking te laten treden? Had inwerkingtreding per 1 januari 2019 niet meer voor de hand gelegen? Wat zou een latere inwerkingtreding betekenen voor een adequaat toezicht? Waarom is de budgettaire samenhang als argument gegeven voor de inwerkingtredingsdatum, terwijl het wetsvoorstel een derving van opbrengsten tot gevolg heeft? Wat bedoelt de regering in het kader van de inwerkingtreding met de «fiscale jaarindeling»?

De leden van de D66-fractie vragen de regering, overwegende dat de gevolgen van het wetsvoorstel met betrekking tot uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en fraudebestendigheid door de Belastingdienst als middelgroot worden geschat, hoe zij deze risico’s wil verkleinen.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel II, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965)

De leden van de SP-fractie vragen de regering uit te leggen of Artikel II, onderdeel A inhoudt dat tophoudstercoöperaties vrij van dividendbelasting winst uitkeren aan niet-inwoners, waar ter wereld zij ook zijn gevestigd. Zo ja, is dit een logische keuze, in het licht van de doelstelling van de wet om een meer gelijke behandeling van BV’s/NV’s en houdstercoöperaties te bewerkstelligen? Welk doel dient het tophoudstercoöperaties vrij van dividendbelasting winst te laten uitkeren aan niet-inwoners, waar ook ter wereld?

Artikel III (artikel 67ca van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De leden van de VVD-fractie vragen waar deze informatieverplichting over gaat, wat is hiervoor de aanleiding en noodzaak?


X Noot
1

Herdruk ivm nieuwe versie

Naar boven