34 786 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2018)

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 25 oktober 2017

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:

a. Het in onderdeel A, opgenomen artikel 3, eerste lid, onderdeel h, komt te luiden:

h. de bestuurder van een vennootschap als bedoeld in artikel 132, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, mits hij geen niet uitvoerende bestuurder als bedoeld in artikel 129a, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is.

b. Aan onderdeel F wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

Fa

In artikel 38p, vierde lid, wordt «artikel 32, derde lid, van de Successiewet 1956» vervangen door: de artikelen 6, derde lid, onderdeel c, en 32, derde lid, van de Successiewet 1956.

2

Artikel VII, onderdeel F, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van de onderdelen 1 en 2 tot onderdelen 2 en 3 wordt vóór onderdeel 2 (nieuw) een onderdeel ingevoegd, luidende:

1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «het achtste lid» vervangen door: het zevende lid.

2. In het in onderdeel 2 (nieuw) opgenomen vijfde lid, eerste volzin, wordt «de objectvrijstelling» vervangen door: de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten.

3

Het in artikel XI, onderdeel B, opgenomen artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 32, derde lid, alsmede lijfrenten als bedoeld in artikel 32, vierde lid.

2. Aan het zesde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De personen die het huwelijk of samenlevingscontract, bedoeld in de eerste volzin, zijn aangegaan, worden voor de toepassing van deze wet niet als partners aangemerkt.

4

In artikel XXI, onderdeel B, worden, onder vernummering van de onderdelen 8 tot en met 12 tot onderdelen 9 tot en met 13, na onderdeel 7 twee onderdelen ingevoegd, luidende:

8. In het twaalfde lid (nieuw) wordt «het negende lid» vervangen door: het elfde lid.

9. In het dertiende lid (nieuw) wordt «het tiende lid» vervangen door: het twaalfde lid.

5

Artikel XXII, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het in onderdeel 1 opgenomen artikel 19, eerste lid, eerste volzin, komt te luiden: Een derde op wie de belastingschuldige een vordering heeft of uit een reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, is op vordering van de ontvanger gehouden de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen voor zover een en ander vatbaar is voor beslag.

2. In onderdeel 2 wordt «vervallen de derde, vierde en vijfde volzin» vervangen door: vervalt de derde volzin.

3. Aan het in onderdeel 3 opgenomen artikel 19, negende lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de vordering op de voet van het eerste lid een vordering betreft van een periodieke betaling als bedoeld in artikel 475c, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is artikel 475i, tweede tot en met vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, tenzij de vordering wordt gedaan jegens degene die reeds op vordering van de ontvanger een belastingaanslag van de belastingschuldige betaalt of zou moeten betalen.

6

Artikel XXIII wordt als volgt gewijzigd:

a. Vóór onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

In artikel 2a, eerste lid, onderdeel x, wordt «Richtlijn 2011/16/EU» vervangen door: Richtlijn 2011/16/EU, met dien verstande dat onder «voor de toepassing van deze richtlijn» in dat onderdeel wordt verstaan: voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen.

b. Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

In artikel 10a wordt «identificatie- en rapportagevoorschriften» vervangen door «voorschriften». Voorts wordt «personen» vervangen door: personen en met het oog op de door Onze Minister te verstrekken informatie, bedoeld in de artikelen 10b en 10c, aan rechtsgebieden ten aanzien waarvan het land Nederland een verplichting heeft om die informatie te verstrekken.

7

Na artikel XXX worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXA

Indien de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet niet uiterlijk op 1 januari 2019 in werking is getreden, wordt artikel XXII, onderdeel B, vóór de toepassing daarvan als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 2 wordt «vervalt de derde volzin» vervangen door: vervallen de derde, vierde en vijfde volzin.

2. Onderdeel 3 komt te luiden:

3. Na het achtste lid wordt, onder vernummering van het negende en tiende lid tot tiende en elfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

9. Indien de vordering wordt gedaan op grond van het eerste lid en het dwangbevel op de voet van artikel 13, derde lid, is betekend, moet de vordering vooraf worden gegaan door een schriftelijke aankondiging van de ontvanger aan de belastingschuldige, inhoudende dat hij voornemens is een vordering te doen. De vordering wordt in dat geval niet eerder gedaan dan zeven dagen na de dagtekening van de vooraankondiging. De in de eerste volzin bedoelde aankondiging blijft achterwege indien de vordering wordt gedaan jegens een betaaldienstverlener als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of jegens degene die reeds op vordering van de ontvanger een belastingaanslag van de belastingschuldige betaalt of zou moeten betalen.

ARTIKEL XXXB

Indien de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet niet uiterlijk op 1 januari 2019 in werking is getreden, wordt artikel II van die wet met ingang van 1 januari 2019 als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen 1 en 2 vervallen, onder vernummering van onderdeel 3 tot onderdeel 1.

2. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

2. Aan het negende lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de vordering op de voet van het eerste lid een vordering betreft van een periodieke betaling als bedoeld in artikel 475c, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is artikel 475i, tweede tot en met vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, tenzij de vordering wordt gedaan jegens degene die reeds op vordering van de ontvanger een belastingaanslag van de belastingschuldige betaalt of zou moeten betalen.

8

Artikel XXXI wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. In afwijking van het eerste lid treden artikel IX, artikel XVII, onderdelen A tot en met G en I, artikel XIX en artikel XXVI, onderdeel B, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

2. Onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot zevende tot en met negende lid wordt na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:

6. Artikel XXIII, onderdelen 0A en Aa, werkt terug tot en met 1 januari 2016.

Toelichting

I. Algemeen

In deze nota van wijziging zijn de volgende wijzigingen opgenomen:

  • een wijziging inzake het voorstel met betrekking tot de fictieve dienstbetrekking voor niet uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde vennootschappen;

  • twee wijzigingen in het voorstel tot wijziging van de schenk- en erfbelasting op het vlak van het huwelijksvermogensrecht;

  • redactionele aanpassingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) in het kader van de maatregel die ziet op de berekening van de voorkomingswinst bij interne gebruiksvergoedingen binnen fiscale eenheid;

  • aanpassingen in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB), deels naar aanleiding van een door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ingesteld proces van beoordelingen aangaande de implementatie van de Common Reporting Standard (CRS) in de nationale wet- en regelgeving;

  • enkele technische aanpassingen van de Invorderingswet 1990 (IW 1990), onder andere in verband met de samenloop met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet;

  • het herstel van een omissie in de inwerkingtredingsbepaling.

Uitvoeringskosten Belastingdienst

De voorstellen in deze nota van wijziging zijn beoordeeld met de uitvoeringstoets nieuwe stijl. Voor alle voorstellen uit deze nota van wijziging geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde inwerkingtredingsdatum. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoets die als bijlage is bijgevoegd1. Voor de wijzigingen in de vennootschapsbelasting, de loonbelasting, de schenk- en erfbelasting en de invorderingswet geldt dat de eerder uitgebrachte uitvoeringstoetsen onverkort van kracht zijn. De nota van wijziging heeft geen gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst.

II. Onderdeelsgewijs

Onderdeel 1

Artikel IV, onderdeel A (artikel 3 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met de wijziging van de in artikel IV, onderdeel A, van het voorstel van wet opgenomen tekst van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) wordt die tekst in overeenstemming gebracht met hetgeen met die tekst wordt beoogd. Beoogd wordt de niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde vennootschappen die het zogenoemde monistische bestuursmodel hanteren uit de fictieve dienstbetrekking te halen. Dit monistische model heeft één bestuurslaag, waarin zowel uitvoerende als niet-uitvoerende bestuurders zitting hebben. Het monistische bestuursmodel heeft niet separaat een raad van commissarissen zoals in het dualistische model. In feite wordt deze door de toezichthoudende (niet-uitvoerende) bestuurders vervangen, die in navolging van de commissarissen niet meer onder de fictieve dienstbetrekking moeten vallen. Met de in het voorstel van wet opgenomen wettekst zouden per abuis ook (uitvoerende) bestuurders van beursgenoteerde vennootschappen die een dualistisch bestuursmodel toepassen buiten de fictieve dienstbetrekking vallen. Dat laatste wordt met de wijziging van genoemd artikel IV, onderdeel A, voorkomen.

Artikel IV, onderdeel Fa (artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964)

Zoals bij de wijziging van artikel XI, onderdeel B, wordt toegelicht, wordt voorgesteld bepaalde oudedagsvoorzieningen uit te sluiten van het voor de toepassing van de in artikel 6 van de Successiewet 1956 (SW 1956) op te nemen regeling in aanmerking te nemen vermogen. Met de voorgestelde wijziging van artikel 38p, vierde lid, van de Wet LB 1964 wordt bewerkstelligd dat dit eveneens geldt voor de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in genoemd artikel 38p. Dit zijn aanspraken die voortvloeien uit de uitfasering van het zogenoemde pensioen in eigen beheer.

Onderdeel 2

Artikel VII, onderdeel F (artikel 15ac van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In het voorstel van wet wordt voorgesteld het zesde lid van artikel 15ac van de Wet Vpb 1969 te laten vervallen onder vernummering van het zevende en achtste lid van dat artikel tot zesde en zevende lid. Daarbij is abusievelijk de verwijzing in het tweede lid, tweede volzin, van genoemd artikel 15ac naar het achtste lid van dat artikel niet gewijzigd in een verwijzing naar het zevende lid van dat artikel. Dit wordt hersteld door middel van de voorgestelde wijziging. Daarnaast wordt ten behoeve van de consistentie van de in de Wet Vpb 1969 gebruikte terminologie met betrekking tot de objectvrijstelling voorgesteld de verwijzing naar dat begrip in het voorgestelde vijfde lid, eerste volzin, van genoemd artikel 15ac aan te vullen met «voor buitenlandse ondernemingswinsten». Beide aanpassingen zijn van redactionele aard.

Onderdeel 3

Artikel XI, onderdeel B (artikel 6 van de Successiewet 1956)

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige voorstel van wet is aangekondigd, geeft de onderhavige nota van wijziging invulling aan twee wijzigingen in het voorstel voor de schenk- en erfbelasting op het vlak van het huwelijksvermogensrecht. Het betreft wijzigingen in het voorgestelde artikel 6 van de SW 1956 dat regelt in welke gevallen het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden (wel) tot de verschuldigdheid van schenkbelasting leidt. De in dat kader voorgestelde grens van 50% sluit aan bij de praktijk waarin het ongebruikelijk is om een zodanig deel van het vermogen via de huwelijkse voorwaarden of het notariële samenlevingscontract over te hevelen naar de partner dat het aandeel van de minstvermogende in het totale vermogen hoger wordt dan 50% of het aandeel van de meestvermogende in het totale vermogen toeneemt.

In het voorgestelde derde lid van genoemd artikel 6 wordt het voor de toepassing van dat artikel in aanmerking te nemen (totale) vermogen omschreven. Dit betreft al het vermogen met uitzondering van vermogen onder een zogenoemde uitsluitingsclausule, verknochte goederen en pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) van toepassing is alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht, is een nadeel van de in het voorstel van wet opgenomen regeling dat onder omstandigheden een bewerkelijke waardering nodig is van niet onder de uitzondering vallende oudedagsvoorzieningen. Ook leidt de in het voorstel van wet opgenomen regeling tot een verschil in behandeling tussen gehuwden en samenwoners. Gelet op deze aspecten acht het kabinet het wenselijk om oudedagsvoorzieningen die in de SW 1956 zijn vrijgesteld uit te sluiten van het voor de toepassing van de in artikel 6 van de SW 1956 op te nemen regeling in aanmerking te nemen vermogen. Daartoe wordt voorgesteld om het voorgestelde artikel 6, derde lid, onderdeel c, van de SW 1956 zodanig te wijzigen dat niet uitsluitend pensioenaanspraken waarop de Wet VPS van toepassing is worden uitgesloten van de in genoemd artikel opgenomen vermogenstoets, maar ook de volgende vormen van reeds voor de SW 1956 gefaciliteerde oudedagsvoorzieningen: aanspraken ingevolge een (netto)pensioenregeling, als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de SW 1956 en (netto)lijfrenten, als bedoeld in artikel 32, vierde lid, van de SW 1956. Met de aansluiting bij reeds voor de SW 1956 gefaciliteerde pensioenen en lijfrenten, wordt beoogd afbakeningsproblemen te voorkomen. De ontwikkelingen in de praktijk rondom oudedagsvoorzieningen in relatie tot deze wijziging zullen in de gaten worden gehouden. Indien onbedoeld gebruik wordt geconstateerd, dan kan dat leiden tot aanscherping van de regeling.

In het voorgestelde zesde lid van genoemd artikel 6 is een antimisbruikbepaling opgenomen voor gevallen waarin men misbruik wil maken van de voorgestelde 50%-grens. Wanneer het huwelijk of samenlevingscontract wordt aangegaan met als hoofddoel het ontgaan van schenk- of erfbelasting, is voor toepassing van die 50%-grens geen reden. Daarom geldt op grond van het voorgestelde zesde lid de 50%-grens niet voor een dergelijk huwelijk of een dergelijke samenlevingsrelatie. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van wet is aangegeven, acht het kabinet de toepassing van het partnertarief in die situaties niet gewenst is en wordt in deze nota van wijziging het voorstel van wet zodanig aangepast dat personen voor wie de antimisbruikbepaling van het voorgestelde artikel 6, zesde lid, van de SW 1956 geldt, niet als partners in de zin van die wet zijn aan te merken met als gevolg dat het zogenoemde partnertarief niet geldt voor die personen.

Onderdeel 4

Artikel XXI, onderdeel B (artikel 22bis van de Invorderingswet 1990)

In het voorstel van wet is ten onrechte verzuimd twee wijzigingen aan te brengen die voortvloeien uit voorgestelde vernummeringen van leden waar in artikel 22bis van de IW 1990 naar wordt verwezen. Dit wordt met deze wijziging hersteld.

Onderdelen 5 en 7

Artikel XXII, onderdeel B, XXXA en XXXB (artikel 19 van de Invorderingswet 1990)

Het in het voorstel van wet opgenomen artikel 19, eerste lid, eerste volzin, van de IW 1990 voorziet in een uitbreiding van het vereenvoudigde derdenbeslag tot alle vorderingen die de belastingschuldige op een derde heeft of uit een reeds bestaande rechtsverhouding zal verkrijgen. In de in het voorstel van wet opgenomen tekst is bepaald dat het daarbij moet gaan om voor beslag vatbare vorderingen. De voorwaarde dat de vordering voor beslag vatbaar is zou echter op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden. Zo zou een vordering die slechts gedeeltelijk vatbaar is voor beslag als een vordering kunnen worden beschouwd die geheel vatbaar is voor beslag, of juist geheel niet vatbaar is voor beslag. De in het voorstel van wet opgenomen tekst «voor beslag vatbare vorderingen» wordt daarom gewijzigd, zodat een vordering op grond van artikel 19 van de IW 1990 mogelijk is «voor zover een en ander vatbaar is voor beslag». De voorgestelde tekst sluit aan bij de huidige tekst van artikel 19 van de IW 1990.

Voorts regelt deze nota van wijziging de samenloop met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De in het voorstel van wet opgenomen wijzigingen van artikel 19 van de IW 1990 worden gebaseerd op de tekst van genoemd artikel 19 zoals die luidt na inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De beoogde inwerkingtreding van die wet is voorzien per 1 januari 2019. Voor het geval de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet vertraging oploopt, voorzien de ingevolge deze nota van wijziging in het voorstel van wet in te voegen artikelen XXXA en XXXB in enkele samenloopbepalingen.

Onderdeel 6

Artikel XXIII, onderdelen Ao en Aa (artikelen 2a en 10a van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

In het kader van de aanpak van internationale belastingfraude en belastingontduiking heeft de OESO een mondiale standaard ontwikkeld voor de automatische uitwisseling tussen landen van financiëlerekeninggegevens. Deze standaard bestaat onder meer uit een identificatie- en rapportagestandaard voor (de benodigde aanlevering van de uit te wisselen gegevens door) financiële instellingen, de zogenoemde CRS. De CRS is met ingang van 1 januari 2016 in de Nederlandse wet- en regelgeving geïmplementeerd.2 Het Global Forum on Tax Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes van de OESO (het Global Forum) ziet onder meer toe op de implementatie van de CRS in de nationale wet- en regelgeving van de deelnemende landen en heeft in dit kader een proces van beoordelingen ingesteld. Mede aan de hand van ingevulde vragenlijsten vindt de beoordeling plaats. Met de onderhavige maatregelen wordt een aanbeveling van het Global Forum ten aanzien van Nederland opgevolgd en wordt tevens van de gelegenheid gebruikgemaakt om de delegatiebepaling die is opgenomen in artikel 10a van de WIB overeenkomstig haar doelstelling aan te passen, zodat het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard (UB CRS) in dezelfde zin kan worden aangevuld.

De voorgestelde aanpassing in artikel 2a van de WIB betreft een technische aanpassing. In genoemd artikel 2a worden definities gegeven die van belang zijn voor de automatische gegevensuitwisseling op basis van de CRS. In het eerste lid, onderdeel x, van artikel 2a van de WIB is een definitie opgenomen van het begrip «rekeninghouder», door een verwijzing naar de definitie van rekeninghouder in bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 1, van Richtlijn 2011/16/EU3.4 In die bepaling staat, voor zover voor de onderhavige maatregel van belang, dat een persoon, niet zijnde een financiële instelling, die als gevolmachtigde, bewaarder, vertegenwoordiger, ondertekenaar, beleggingsadviseur of tussenpersoon een financiële rekening houdt namens of voor rekening van een derde, «voor de toepassing van deze richtlijn» niet wordt aangemerkt als de houder van de rekening, maar dat die derde wordt aangemerkt als de houder van de rekening. In artikel 2a, eerste lid, onderdeel x, van de WIB wordt opgenomen dat onder «voor de toepassing van deze richtlijn» in bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 1, van Richtlijn 2011/16/EU wordt verstaan «voor de toepassing van de WIB en de daarop berustende bepalingen», gelet op de eerdergenoemde aanbeveling van het Global Forum. Daarmee wordt verduidelijkt dat de definitie van rekeninghouder in artikel 2a van de WIB hetzelfde – net zo breed – is als de CRS voorschrijft.

De delegatiebepaling in artikel 10a van de WIB geeft thans de mogelijkheid om, kort samengevat, identificatie- en rapportagevoorschriften voor zogenoemde rapporterende financiële instellingen te geven met het oog op het door die instellingen nakomen van de CRS-verplichtingen. Ingevolge het onderhavige onderdeel wordt voorgesteld deze delegatiebepaling aan te passen waardoor ook voorschriften kunnen worden gegeven voor rapporterende financiële instellingen met het oog op het nakomen van de verplichting van het land Nederland (zijnde Nederland (het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden) en Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES-eilanden)) om CRS-gegevens aan het buitenland5 te verstrekken. In artikel 9, vijfde lid, van het UB CRS, is, samengevat, bepaald dat een rapporterende financiële instelling vastlegt welke stappen zij heeft gezet en op welke bewijsmiddelen zij heeft vertrouwd bij de uitvoering van de CRS-verplichtingen en dat zij die bewijsmiddelen bewaart. Volledigheidshalve zal aan genoemd vijfde lid worden toegevoegd dat een rapporterende financiële instelling desgevraagd aan de Belastingdienst inzage geeft in die bewijsmiddelen.6 Hierbij kan met name worden gedacht aan de zogenoemde eigen verklaring die een rapporterende financiële instelling onder andere bij het openen van een rekening van de rekeninghouder moet verkrijgen7 maar bijvoorbeeld ook aan een redelijke uitleg die de juistheid van een eigen verklaring kan bevestigen.8 Aangezien onder andere die eigen verklaring door een rapporterende financiële instelling wordt gebruikt voor het verstrekken van de juiste CRS-gegevens aan de Belastingdienst en aangezien de Belastingdienst de (juiste) CRS-gegevens aan het betreffende buitenland moet verstrekken, ligt het in de rede dat de Belastingdienst desgevraagd inzage krijgt in de bewijsmiddelen – waaronder de eigen verklaring – waarop een rapporterende financiële instelling heeft vertrouwd.

Opgemerkt wordt dat de hiervoor bedoelde maatregelen ook gelden voor de BES-eilanden, aangezien in artikel 8.133a van de Belastingwet BES onder andere artikel 2a, eerste lid, onderdeel x, en artikel 10a van de WIB van overeenkomstige toepassing is verklaard.

Omdat de artikelen 2a en 10a van de WIB met ingang van 1 januari 2016 in werking zijn getreden, wordt erin voorzien dat de hiervoor beschreven wijzigingen van die artikelen tot en met die datum terugwerken.

Onderdeel 8

Artikel XXXI

In het voorstel van wet wordt in artikel XVII, onderdelen A tot en met G en I, en artikel XXVI, onderdeel B, geregeld dat voor de grondslagberekening in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) het begrip »eigen massa» wordt vervangen door het begrip «massa rijklaar». Zoals toegelicht in het algemeen deel van de memorie van toelichting behorende bij het voorstel van wet treedt die wijziging in werking per koninklijk besluit. Ten onrechte zijn de genoemde artikelen XVII en XXVI in hun geheel opgenomen in het tweede lid van de inwerkingtredingsbepaling van het voorstel van wet. Hierdoor zou de inwerkingtreding per koninklijk besluit ook gaan gelden voor de wijzigingen opgenomen in artikel XVII, onderdeel H, en artikel XXVI, onderdeel A, van het voorstel van wet. In genoemd artikel XVII, onderdeel H, wordt artikel 35 van de Wet MRB 1994 aangepast zodat de bepaling die ziet op de naheffing ter zake van geschorste voertuigen die gebruikmaken van de weg beter aansluit op de corresponderende bepaling in de Wegenverkeerswet 1994. In genoemd artikel XXVI, onderdeel A, wordt een omissie hersteld in de Wet uitwerking Autobrief II door een foutieve verwijzing naar artikel 23 van de Wet MRB 1994 aan te passen zodat de brandstoftoeslagen voor bestelauto’s voor gehandicapte personen en ondernemers ook na 1 januari 2019 buiten toepassing blijven. Deze twee wijzigingen hoeven niet per koninklijk besluit in werking te treden. Met de wijziging van het tweede lid van de inwerkingtredingsbepaling wordt bewerkstelligd dat artikel XVII, onderdeel H, en artikel XXVI, onderdeel A, van het voorstel van wet in werking treden per 1 januari 2018.

Daarnaast wordt de inwerkingtredingsbepaling aangepast naar aanleiding van de voorgestelde wijzigingen in het kader van de CRS, zoals toegelicht bij onderdeel 6.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

Door de Wet uitvoering Common Reporting Standard, het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard en de op genoemd besluit gebaseerde Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard.

X Noot
3

Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PbEU 2011, L 64).

X Noot
4

In Richtlijn 2011/16/EU is de CRS opgenomen voor de lidstaten van de Europese Unie door Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2014, L 359).

X Noot
5

Zijnde andere lidstaten van de Europese Unie en rechtsgebieden waarmee het land Nederland een overeenkomst heeft om de informatie bedoeld in de artikelen 10b en 10c van de WIB, aan die rechtsgebieden te verstrekken.

X Noot
6

Deze bepaling sluit ook aan bij de (deels in artikel 9, vijfde lid, van het UB CRS geïmplementeerde) bepaling in bijlage I, sectie IX, onder 2, van Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2014, L 359).

X Noot
7

Zie onder andere de artikelen 5 en 7 van het UB CRS.

X Noot
8

Zie ook Stb. 2015, 546.

Naar boven