Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 34786 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 34786 nr. 5 |
Vastgesteld 12 oktober 2017
De vaste commissie voor Financiën belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
I ALGEMEEN |
3 |
1. Inleiding |
3 |
2. Inkomstenbelasting |
3 |
3. Loonbelasting |
5 |
4. Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen |
7 |
5. Vennootschapsbelasting |
7 |
6. Dividendbelasting |
8 |
7. Kansspelbelasting |
8 |
8. Erf- en schenkbelasting |
8 |
9. Registratiewet |
14 |
10. Accijnzen |
14 |
11. Belasting van personenauto’s en motorrijwielen |
15 |
12. Motorrijtuigenbelasting |
15 |
13. Milieubelastingen |
16 |
14. Invordering |
16 |
15. Toegang tot de antiwitwasinlichtingen |
18 |
16. Algemene wet inzake rijksbelastingen |
19 |
17. Belastingwet BES |
20 |
19. Belastingplan 2015 |
20 |
20. Budgettaire aspecten |
20 |
21. EU-aspecten |
20 |
22. Uitvoeringskosten Belastingdienst |
20 |
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
21 |
De fungerend voorzitter van de commissie, Anne Mulder
De waarnemend griffier van de commissie, Tielens-Tripels
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen voor voorliggend wetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan hebben deze leden reacties ontvangen van het Register Belastingadviseurs (RB) en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Zij vragen de regering een reactie te geven op de punten in de reactie van het RB en ten aanzien van de punten in de reactie van het NOB.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het Belastingplan 2018, de Overige fiscale maatregelen 2018 en bijbehorende documenten.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Overige fiscale maatregelen 2018. Deze leden menen dat onderhavig wetsvoorstel zich dit jaar niet alleen beperkt tot maatregelen van meer technische aard, maar ook zeer ingrijpende voorstellen bevat. Daarnaast zijn er ook veel maatregelen opgenomen die voorheen deel uitgemaakt zouden hebben van een fiscale verzamelwet.
Deze leden zijn niet overtuigd van een goede wetstechnische uitwerking in de praktijk van de voorstellen om schenkbelasting te heffen bij een ongelijke verdeling van het gezamenlijk vermogen. Ook de vergaande invorderingsmaatregelen geven deze leden aanleiding tot bezorgdheid. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering tevens in te gaan op de vragen en opmerkingen van de NOB en het RB in hun commentaren op onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie nemen waar dat, ondanks de insteek van een beleidsarm Belastingplan, meerdere voorstellen de bevoegdheid van de Belastingdienst uitbreiden, zoals de toegang tot de anti-witwasinlichtingen, en dat dit de verhouding tussen de Belastingdienst en individuen verandert. Zij vragen in hoeverre deze uitbreiding van de bevoegdheden op gespannen voet staat met onze rechtsstaat, bijvoorbeeld aangaande het recht op privacy en op het verschoningsrecht.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018. Zij hebben daarbij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel overige fiscale maatregelen 2018.
De leden van de VVD-fractie vragen op hoeveel mensen de wijziging van het partnerbegrip effect heeft.
De leden van de CDA-fractie zijn zeer blij dat eindelijk is hersteld dat ouders met meerderjarige pleegkinderen geen fiscale partner of toeslagpartner van het pleegkind zijn. Met deze wijziging is de uitwerking van het partnerbegrip in dergelijke situaties weer in overeenstemming met het rechtvaardigheidsgevoel en daar hechten deze leden grote waarde aan. Kan de regering aangeven of deze wijziging ook gevolgen heeft voor het standpunt van de Belastingdienst in lopende zaken van pleegouders die als partner zijn aangemerkt van hun voormalig pleegkind voor de jaren voor 2017?
De wijziging gaat ook gelden voor niet eigen kinderen waar wel op enig moment kinderbijslag voor is ontvangen. Kan de regering aangeven aan welke situaties dan gedacht moet worden? Is dit bijvoorbeeld van toepassing bij een stiefkind dat na een echtscheiding bij de niet-biologische ouder woont?
De leden van de SP-fractie hebben op verschillende momenten aandacht gevraagd voor de situatie waarin een pleegkind voor de toeslagen wordt aangemerkt als partner, waardoor het recht op toeslagen kan vervallen. Zij zijn dan ook verheugd over het feit dat er maatregelen worden genomen die erin voorzien dat pleegkinderen, ook wanneer de kosten van levensonderhoud, niet langer als partner voor de inkomstenbelasting of toeslagen worden aangemerkt. Wel hebben zij vragen over de uitwerking ervan. Zo willen deze leden graag weten waarom de gezinnen waarin een pleegkind als partner wordt aangemerkt, zelf het verzoek moeten doen teneinde dit ongedaan te maken. Deze leden zouden liever zien dat er überhaupt geen sprake is van het aanmerken van het pleegkind als partner. Kan dit worden gerealiseerd, bijvoorbeeld door de Sociale verzekeringsbank (SVB) te verplichten aan de Belastingdienst door te geven voor welke kinderen kinderbijslag is ontvangen? Zo nee, waarom kan dit niet? Wordt het verzoek in alle gevallen gehonoreerd? Hoe wordt de communicatie vormgegeven richting de gezinnen die het treft? Kunnen zij dit verzoek op laagdrempelige wijze doen, bijvoorbeeld middels een telefoontje?
De leden van de PvdA-fractie zijn erg tevreden dat er eindelijk een oplossing is gekomen voor dit slepende probleem.
De leden van de VVD-fractie vragen wat wordt bedoeld met projecten gericht op hinderbeperking tijdens grootschalige wegwerkzaamheden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten om wat voor soort projecten het gaat en met welke reden deze projecten worden vrijgesteld. Wat is de reden voor het bestaan van een winstvrijstelling voor inkomsten uit de projecten «Anders betalen voor mobiliteit» en «Beter benutten»? Wat houdt het in, zo vragen zij de regering, dat de regeling gebudgetteerd is?
De leden van de CDA-fractie zijn zeer blij met de verlenging van de vrijstelling voor pleegzorgvergoedingen. Zonder op de evaluatie vooruit te lopen, zijn deze leden van mening dat het zorgen voor pleegkinderen geen bron van inkomen is. Waarom is deze verlenging in Overige fiscale maatregelen 2018 opgenomen, aangezien een verlenging van een vrijstelling altijd budgettaire gevolgen heeft? De regering vermeldt hier echter niets over in de budgettaire paragraaf. Is het niet logischer deze verlenging op te nemen in het Belastingplan 2018?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom er niet voor is gekozen de multiplier giftenaftrek langer te verlengen dan een jaar. Is er al meer bekend over de goedkeuring vanuit de Europese Commissie (EC)? Wat is de inschatting van de kansen? Zo ja, wat zijn die? Zo nee, wanneer dan wel? Waarom moet dit voorgelegd worden aan de EC? Wat gebeurt er indien de EC negatief adviseert over de giftenaftrek gedurende het wetgevingsproces of na aanname van de wet? Wat zou de reden kunnen zijn dat een en ander niet wordt goedgekeurd door de EC?
Net als bij de vrijstelling voor pleegzorgvergoedingen begrijpen de leden van de CDA-fractie niet hoe het verlengen van de multiplier in de giftenaftrek geen budgettaire gevolgen kan hebben. Deze leden vragen ten aanzien van de multiplier waarom deze maatregel niet is opgenomen in het Belastingplan 2018.
De leden van de CDA-fractie achten het positief dat het vervallen van de tijdsklemmen wordt uitgebreid tot Brede Herwaarderingskapitaalsverzekeringen. Kan de regering aangeven of er ook nog pre-Brede-herwaarderingskapitaalsverzekeringen zijn waarvoor de tijdklemmen zouden moeten vervallen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering voor wie dit voorstel gevolgen heeft. Om hoeveel gevallen gaat het? Welk overleg heeft hierover plaatsgevonden met het bedrijfsleven en wat is daaruit gekomen? Klopt het dat deze bestuurders nog wel onder de werking van de loonbelasting vallen door artikel 2, derde lid van de Wet op de loonbelasting 1964? Waarom is dit niet aangepast?
Waarom gaat dit voorstel niet in met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017? Wat zijn de gevolgen van het niet met terugwerkende kracht in werking gaan? In hoeverre is er strijdigheid met de «Handreiking beoordelingskader overeenkomsten arbeidsrelaties» en dus een verschil van interpretatie tussen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën? Klopt het dat niet-uitvoerende bestuurders van niet-beursgenoteerde vennootschappen geen werknemer zijn, ook als zij door de algemene vergadering van aandeelhouders worden benoemd?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering aangeeft dat de niet-uitvoerende bestuurders van niet-beursgenoteerde vennootschappen buiten de loonbelasting blijven vallen. Zij vragen de regering aan te geven hoe dit zich verhoudt tot artikel 2:132 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat door de voorgestelde afschaffing van de fictieve dienstbetrekking voor niet-uitvoerende bestuurders, naast commissarissen, niet-uitvoerende bestuurders van een beursgenoteerde vennootschap, niet meer onder de loonbelasting vallen. Deze leden vragen in hoeverre de vergoedingen van commissarissen en niet-uitvoerende bestuurders in beursgenoteerde vennootschappen belast worden, op basis van welke voorwaarden in het Handelsregister onderscheid tussen uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders wordt gemaakt en of de verwachting bestaat dat door deze wijziging de verhouding van op papier niet-uitvoerende bestuurders toeneemt, ten opzichte van uitvoerende bestuurders.
De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat het hier eigenlijk gaat om een vereenvoudiging c.q. mindering van de administratieve lasten. Zo nee, waarom niet? Klopt het dat de genoemde circa 2.000 alleenstaande ouderen die geen AOW-uitkering ontvangen wel al recht hebben/hadden op de alleenstaande ouderenkorting, maar daar dan nog wel een aangifte inkomstenbelasting voor moesten doen? Zo nee, hoe zit het dan, zo vragen zij de regering?
De leden van de PVV-fractie merken op in de memorie van toelichting staat dat «de SVB de alleenstaande ouderenkorting (...) ook mag toepassen op de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen bij circa 2.000 alleenstaande ouderen die geen AOW-uitkering ontvangen omdat zij niet minimaal een kalenderjaar verzekerd zijn geweest voor de AOW».
Kan de regering een gespecificeerd overzicht geven van de samenstelling van deze 2.000 ouderen en de reden waarom zij niet minimaal een kalenderjaar verzekerd zijn geweest voor de AOW? Ook vragen zij een gespecificeerd overzicht van alle kosten die gemoeid zijn met sociale zekerheid voor deze ouderen en hoe en door wie deze kosten gefinancierd worden.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de noodzaak is van de voorgestelde aanpassing. In hoeverre is hier sprake van misbruik? Hoe groot is de groep waar het hier om gaat? Klopt het dat de voorgestelde reparatie met terugwerkende kracht ingrijpt in de bestaande rechtsverhoudingen? In hoeverre acht de regering dit wenselijk? Waarom is er geen sprake van overgangsrecht?
Waarom is er niet voor gekozen naast deze maatregel, ook enkele andere onlogische zaken uit de regeling te halen, zoals de toepassing bij werknemers die overlijden (in plaats van afhankelijk te zijn van een hardheidsclausule), bij reguliere pensionering, het zelf ontslag nemen of een andere baan binnen hetzelfde concern door bijvoorbeeld een interne reorganisatie? In hoeverre acht de regering het redelijk dat de pseudo-eindheffing ook verschuldigd is over reguliere beloningsbestanddelen die in het vertrekjaar door andere oorzaken, bijvoorbeeld gunstige bedrijfsresultaten, hoger zijn dan in voorgaande jaren?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering een voorbeeld te geven van constructies met voorwaardelijke aandelenoptierechten die zonder de voorgestelde aanpassing zouden kunnen ontstaan.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de aanleiding is voor deze maatregel. Wat is de verhouding tussen het onderhavige voorstel en de recente jurisprudentie? Voor welke groepen mensen heeft deze maatregel gevolgen? Wat zijn c.q. hoe groot zijn de gevolgen voor die groepen mensen? Welk overleg heeft over deze maatregel plaatsgevonden met mensen die dit raakt, bijvoorbeeld de Vereniging Belangenbehartiging Nederlands Gepensioneerden in het Buitenland (VGNGB)? Zo nee, waarom heeft er geen overleg plaats gevonden?
Waarom wordt, als het gaat om artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dit niet ook gerepareerd naar aanleiding van het arrest van Hof van Justitie (HvJ EU 9 februari 2017, nr. C-283/15) met betrekking tot het 90% criterium? Wat zijn daarvan de gevolgen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke toets een werkgever van een werknemer uit het buitenland moet uitvoeren teneinde te weten te komen welke heffingskorting hij moet toepassen. Is dat alleen afhankelijk van het woonland van de werknemer? Kan de regering aangeven of er ook vanuit de invordering argumenten zijn bij de heffingskortingen van niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen aan te sluiten? Wat heeft deze wijziging voor gevolg voor het aantal belastingplichtigen dat aangifte inkomstenbelasting moet doen? Verder vragen deze leden de regering te reageren op de tekstsuggestie van de NOB.
De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen zijn van deze maatregel voor een gemiddelde werknemer uit zowel een kwalificerend als een niet-kwalificerend land voor 2018 en 2019. Deze leden vragen wat voor persoonlijke financiële gevolgen dit met zich mee gaat brengen en hoe die verschillen van de huidige situatie.
De leden van de CDA-fractie achten dit een wenselijke verlichting van de administratieve lasten. Deze leden vragen alleen of het niet duidelijker zou zijn om als wetgever de keuze te maken of per S&O-verklaring dit te melden of in één keer. Kan de regering bevestigen dat als in één keer gemeld wordt er niet met bestede uren mag worden geschoven?
De leden van de VVD-fractie vragen voor wie dit voorstel gevolgen heeft. Om welke gevolgen gaat het? Waarom wordt hier een reparatie uitgevoerd voordat de Hoge Raad (HR) een uitspraak heeft gedaan? Wanneer wordt de uitspraak van de HR verwacht? Wat gebeurt er als de uitspraak van de HR zo uitvalt, dat reparatie niet nodig was?
De leden van de D66-fractie vragen op basis waarvan de regering verwacht dat de aanpassing van de liquidatieverliesregeling geen of nauwelijks budgettaire gevolgen heeft, ervan uitgaande dat de Overige fiscale maatregelen 2018 enkel maatregelen bevat die geen of nauwelijks budgettaire gevolgen voor 2018 hebben.
De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD) hiervoor straks al een oplossing biedt c.q. heeft. Waarom wordt dit dan vooruitlopend daarop nog gerepareerd? Waarom wordt het huidige lid 6 geschrapt? Klopt het dat er nu altijd «bruto» wordt gekeken, maar straks altijd «netto»? In hoeverre zorgt dit ervoor dat er daardoor deels dubbele belasting gaat plaatsvinden? In hoeverre acht de regering dit wenselijk? Hoe is dit te voorkomen? Wat zijn de gevolgen als lid 6 niet wordt geschrapt?
De leden van de D66-fractie vragen welke landen niet tijdig de country-by-country reporting hebben geïmplementeerd. Hoe lang gaat dit tijdelijke toestaan van «voluntary filing» en «parent surrogate filing» duren?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat er wordt bereikt met deze maatregel. Om hoeveel landen gaat het? Wat zou er gebeuren als wij deze maatregel niet invoeren?
Hoeveel uitwisseling van landenrapporten heeft er reeds plaatsgevonden, vragen de leden van de SP-fractie. Hoeveel landenrapporten hebben reeds geleid tot verdiepende onderzoeken? Hoeveel capaciteit heeft Nederland beschikbaar voor de uitwisseling en hoeveel capaciteit is er beschikbaar voor het verwerken van de ontvangen informatie? Is er al interessante informatie ontvangen?
De leden van de D66-fractie vragen wat de voorwaarden zijn waaronder door de fiscale beleggingsinstelling (FBI) ontvangen dividend en rente in mindering mogen gebracht worden op de dividendbelasting en buitenlandse bronheffing. Daarnaast zijn deze leden benieuwd tot welk maximum dit is toegestaan.
De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen over de FBI. Is de regering bereid een en ander uit te leggen over deze rechtsvorm? Waarom is deze in het leven geroepen en wanneer? Wie participeren in FBI’s? In hoeverre verschillen zij van vrijgestelde beleggingsinstellingen (VBI’s)? Hoeveel FBI’s en VBI’s kent Nederland? Welke andere landen kennen vergelijkbare rechtsvormen? Zijn deze vergelijkbare buitenlandse rechtsvormen ook geheel vrijgesteld van winstbelasting? Hoeveel extra belastinginkomsten zouden worden gegenereerd wanneer de FBI niet langer is vrijgesteld van de vennootschapsbelasting (vpb)? Kan de groei van het aantal FBI’s en VBI’s van de afgelopen twintig jaar worden weergegeven? Wie houdt toezicht op FBI’s en VBI’s? Welk economisch doel dient het niet heffen van vpb op FBI’s en VBI’s? Waarom moet beleggen worden vrijgesteld van vpb? Hoeveel vermogen wordt jaarlijks belegd door FBI’s en VBI’s?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak de beschreven situatie daadwerkelijk voorkomt. Klopt het, dat hier voor de loterijen minder administratieve lasten uit voortvloeien? Zo ja, hoeveel? Hebben deze maatregel en de eerder genomen maatregel om periodiek aangifte te kunnen doen geleid tot minder administratieve lasten voor de betrokken ondernemingen? Zo ja, is dit ook in andere belastingen toe te passen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de kansspelbelasting in plaats van binnen een maand na het kansspel, per maand of per kwartaal afgedragen moet worden. In het geval van een kwartaalaangifte hoeft de belasting dus enkele maanden later betaald te worden. Zij begrijpen niet wat de reden is van dit belastinguitstel. Is er een reden waarom de afdracht binnen een maand na het kansspel, nadat al dertien jaar op deze wijze wordt afgedragen, ineens een probleem is geworden? Of levert dit een ICT-technische vereenvoudiging op voor de Belastingdienst? Als nu wordt goedgekeurd dat mag worden afgedragen binnen een maand na afloop van de kalendermaand, waarom wordt dit dan versoepeld naar een kalenderkwartaal?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de aangifte voor de erfbelasting binnen acht maanden na overlijden gedaan moet worden. Dit betekent echter dat alles volledig moet zijn afgehandeld binnen deze termijn, terwijl onduidelijk is hoe lang de Belastingdienst erover doet. Als de termijn wordt overschreden is er belastingrente verschuldigd. In hoeverre kan de communicatie door de Belastingdienst hierover helderder en duidelijker? In hoeverre is het handiger en duidelijker dat er een termijn is waarvoor de aangifte erfbelasting binnen moet zijn bij de Belastingdienst, en dat er dan sowieso geen belastingrente verschuldigd is?
Sinds 1 januari 2017 bestaat, op basis van artikel 33a van de Successiewet 1956 (SW), wederom de mogelijkheid een beroep te doen op de vrijstelling voor de schenkbelasting voor een schenking ten behoeve van de eigen woning tot maximaal € 100.000. In artikel 5 Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting zijn nadere voorwaarden opgenomen aan het verlenen van de vrijstelling.
In artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting is opgenomen dat de schenking onvoorwaardelijk moet zijn. Volgens de toelichting opgenomen in de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 2016, nr. 2016–0000223377, tot wijziging van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (hierna: de «regeling») houdt dit in, dat er geen onzekerheid mag bestaan over de schenking en dat de schenker de schenking niet op een later tijdstip ongedaan kan maken door de schenking herroepelijk te doen. De enige uitzondering die hierop is toegelaten is dat de schenking wordt gedaan onder de ontbindende voorwaarde, welke voorwaarde schriftelijk moet zijn vastgelegd, dat de schenking vervalt voor zover het geschonken bedrag niet conform de voorwaarden voor de vrijstelling is besteed ten behoeve van een eigen woning. Daarnaast is in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting bepaald dat de schenking, indien het gaat om een bedrag in geld en derhalve niet om een schenking van een woning, door de schenker daadwerkelijk betaald moet zijn, dat het geschonken bedrag besteed moet worden ten behoeve van een eigen woning als bedoeld in artikel 33a, eerste lid, van de Successiewet 1956 én dat besteding conform de gestelde voorwaarden tijdig moet zijn hebben plaatsgevonden, hetgeen met schriftelijke bescheiden dient te kunnen worden aangetoond. Zoals hiervoor is opgemerkt, dient de schenking onvoorwaardelijk te zijn. De vraag die in de notariële en fiscale adviespraktijk aan de orde komt, is of het toch mogelijk is in een schenkingsakte een fideï commis de residuo op te nemen (een tweetrapsmaking met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid). Deze bepaling wordt civielrechtelijk aangemerkt als een voorwaarde, maar laat geen onzekerheid bestaan over de schenking en doet niet af aan de bestedingseis.
De vraag is kan de regering hierover meer duidelijkheid geven, zodat er zekerheid ontstaat voor de notariële en fiscale adviespraktijk of een fideï commis de residuo in een schenkingsakte kan worden opgenomen zonder dat er sprake is van strijd met artikel 5, eerste lid van de uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Belastingdienst signaleert dat vermogenden van deze mogelijkheden in toenemende mate gebruik (willen) maken teneinde de schenk- en erfbelasting te besparen. Waar leidt de Belastingdienst dat uit af? Welke signalen heeft de Belastingdienst daarover?
Kan de regering een reactie geven op het artikel «schenkingsmaatregel op huwelijkse voorwaarden ingewikkeld en overbodig» van TaxLive d.d. 27 september 2017. Wat vindt de regering van de reactie dat het hier gaat om het oplossen van een niet bestaand probleem en het voorstel in feite overbodig is.
Kan het voorkomen dat er toch schenkbelasting betaald moet worden indien een echtgenoot bijvoorbeeld het volledige bezit van het huis heeft en men dat voor 50%-50% wil verdelen? Zo ja, in welke gevallen en situaties? Zijn er andere voorbeelden waarbij deze wijziging disproportioneel voor een huwelijkspartner kan uitvallen? Hoe moet dit voorstel gezien worden in het licht van de uitspraak van de HR die eerder oordeelde dat nog geen sprake is van een definitieve vermogensverschuiving bij de boedelmenging, en dat die definitieve vermogensverschuiving pas plaatsvindt bij ontbinding van het huwelijk, bij echtscheiding, of overlijden? Past het in dit verband niet beter aan te sluiten bij het einde van het huwelijk of samenleven, als moment waarop een eventuele schenking kan worden vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Wanneer moet de schenkbelasting worden betaald, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is dat bij het moment van aannemen van de schenking? Wanneer is het moment van het aannemen van de schenking? In hoeverre kan het voorkomen dat iemand schenkbelasting betaald, maar dat de schenking uiteindelijk bij het moment van het aannemen van de schenking niet of veel minder waarde heeft, waardoor teveel schenkbelasting is betaald? Waarom kan het punt van het «nephuwelijk» niet gewoon aangepakt worden met het leerstuk van «fraus legis»? Wat zijn de voor- en nadelen van beide mogelijkheden?
Kan de regering een aantal concrete voorbeelden noemen wanneer er sprake is van een nephuwelijk om fiscale redenen? Hoe vaak komt een huwelijk louter om fiscaal voordeel in de praktijk voor? Waarom wordt hier gesproken over het «voornaamste» doel en niet het «enige» doel?
De leden van de CDA-fractie begrijpen de wens van de regering te willen voorkomen dat onbelast vermogen van de meest vermogende partner overgaat naar de minst vermogende partner, voor zover dit de gebruikelijke 50%-50%-verdeling van een huwelijk overstijgt. De regering probeert meer duidelijkheid te verschaffen wanneer bij een huwelijk of samenwonen schenkbelasting verschuldigd is en zij zien dat dat bijvoorbeeld voor koude uitsluiting en het later wijzigen daarvan, een groot voordeel is. Deze leden wensen allereerst op te merken dat zij een positiever beeld hebben van het huwelijk en dat waar de regering schrijft dat mensen in het algemeen trouwen om hun relatie een juridische grondslag te geven, de leden van de CDA-fractie menen dat de meeste mensen toch echt uit liefde trouwen. De regering lijkt het nieuwe artikel 6 van de Successiewet 1956 te willen focussen op de situatie dat de wens om belasting te besparen de reden is voor het huwelijk, het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden of het opstellen van een samenlevingscontract. Deze leden vrezen echter dat er veel meer situaties zijn waarin een schenking geconstateerd zal worden, terwijl de onderlinge afspraken juist heel begrijpelijk en redelijk zijn en van fiscale planning helemaal geen sprake is.
Kan de regering aangeven op welke wijze de door de regering beoogde te bestrijden constructies om door middel van een huwelijk of een samenlevingscontract onbelast vermogen over te hevelen, nu met fraus legis te bestrijden zijn? Deze leden vragen tevens hoe vaak dit misbruik door de Belastingdienst geconstateerd is en of er eerder procedures geweest zijn. Zij merken daarbij op dat het per saldo niet voordelig hoeft te zijn een groot deel van het vermogen van de meest vermogende partner te verdelen aan de minst vermogende partner, omdat de erfbelasting bij het overlijden van de langstlevende partner veel hoger zal zijn. Verder vragen deze leden of het bedoelde misbruik nu wel kan, op grond van doel en strekking van de wetgeving. Oftewel kan iemand die via het huwelijk onbelast vermogen wil overdragen, dit tot 1 januari gewoon nog doen? Indien dit niet het geval is, waarom acht de regering dan een wetswijziging nodig en waarom heeft de regering er niet voor gekozen de regels via een besluit te verduidelijken?
Huwelijk als belastbaar feit
De leden van de CDA-fractie merken op dat de voorgestelde aanpassing van de Successiewet 1956 alleen lijkt te zijn bedoeld te voorkomen dat, om erf- of schenkbelasting te besparen, voor een afwijkende verdeling van de huwelijksgemeenschap of het vermogen van samenwoners met een samenlevingscontract wordt gekozen. Voor gehuwden zien deze leden echter een probleem bij de gekozen vormgeving van de wettekst. Een huwelijk leidt namelijk niet tot een aandeel in elk vermogensbestanddeel of eigendom van de helft van elk vermogensbestanddeel, maar tot gezamenlijk vermogen, want beide echtgenoten zijn gerechtigd tot het volledige gemeenschappelijke vermogen. Uit artikel 1:100, lid 1, BW volgt dat als een afwijkende gerechtigdheid wordt overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden dit alleen leidt tot een verschillend aandeel in de ontbonden gemeenschap. Zolang de gemeenschap nog niet ontbonden is, zijn echtgenoten samen eigenaar en niet ieder voor de helft of voor een afwijkend aandeel. De Hoge Raad kwam in zijn arrest van 28 januari 1959, BNB 1959/122 daarom ook tot het oordeel dat het aangaan van een huwelijk geen voltooide vermogensverschuiving is en dus geen schenking. Kan de regering aangeven hoe de voorgestelde wetswijziging zich verhoudt tot dit arrest en dan met name het element van de voltooide waarde verschuiving? De voorgenoemde leden verwijzen ook naar het artikel «Schenkingsmaatregel bij huwelijkse voorwaarden ingewikkeld en overbodig» op Taxlive.nl waarin belastingwetenschapper Reinier Kooiman stelt dat strikt genomen in veel gevallen niet kan worden geheven, omdat de wettekst als voorwaarde stelt dat de afwijkende gerechtigdheid direct ontstaat bij het aangaan van de huwelijksgemeenschap. Deze leden vragen de regering op dit artikel te reageren.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het aangaan van een huwelijk iets wezenlijks anders is dan samenwonen, zij het dat met een notarieel samenlevingscontract veel zaken geregeld kunnen worden die voor echtgenoten uit de wet volgen. Bij het huwelijk hoort de plicht voor elkaar te zorgen. Die plicht geldt niet of in mindere mate voor partners die samenwonen. Een huwelijk heeft gevolgen voor het erfrecht, terwijl samenwonen dit niet heeft. Partners die samenwonen kunnen er wel voor zorgen dat zij van elkaar erven door testamenten op te stellen, maar hiervoor zullen zij eerst naar de notaris moeten. De regering stelt echter in het wetsvoorstel voor, dat zowel echtelieden als samenwoners onbelast over kunnen gaan naar een 50%-50%-verdeling van het vermogen. Voor gehuwden was dit al zo, maar voor samenwoners is dit nieuw. Is dit een bewuste keuze van de regering en zo ja, kan de regering toelichten waarom gekozen is voor deze beleidswijziging, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Ontwijking
De leden van de CDA-fractie snappen niet goed waarom in het voorgestelde artikel 6, eerste lid, als voorwaarde wordt gesteld dat de echtgenoot op het moment onmiddellijk na het aangaan of wijzigen van de huwelijkse voorwaarden gerechtigd is tot meer dan de helft van het totaal van de vermogens van beide echtgenoten. Door de formulering lijkt het alsof er geen belaste schenking is als je in de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat de ene echtgenoot pas een dag (of een jaar of welke termijn dan ook) later gerechtigd is tot meer dan de helft van het vermogen van beide echtgenoten. Dit zelfde geldt natuurlijk ook voor samenwoners die een dergelijke bepaling opnemen in het samenlevingscontract. Kan de regering toelichten waarom zij de voorwaarde van onmiddellijke gerechtigdheid heeft opgenomen in de wettekst?
In het eerder genoemde artikel geeft Kooiman aan dat hetzelfde geldt voor een finaal verrekenbeding, omdat een dergelijk beding niet leidt tot gerechtigdheid maar tot een vordering op de andere echtgenoot. Klopt het volgens de regering dat het finale verrekenbeding, met werking bij echtscheiding en overlijden, niet onder het voorgestelde artikel 6 SW valt en acht zij dit wenselijk? Indien de regering wel meent dat een finaal verrekenbeding onder artikel 6 SW valt, zoals uit het artikelsgewijs commentaar blijkt, hoe is dit dan te rijmen met de letterlijke tekst van artikel 6 SW?
Onredelijke uitkomsten
De leden van de CDA-fractie vrezen, naast situaties die volgens doel en strekking wel onder artikel 6 SW zouden moeten vallen maar op grond van de tekst dat niet doen, ook dat er veel situaties zullen zijn die onbedoeld onder artikel 6 SW zullen gaan vallen. Zij denken dan aan vermogensbestanddelen die op grond van het derde lid niet worden uitgesloten, maar waarvan het redelijk is dat partners overeen willen komen dat het vermogensbestanddeel niet gedeeld gaat worden, zoals het nabestaandenpensioen, pensioenen van samenwoners en erfenissen zonder uitsluitingsclausule.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op de volgende voorbeelden en daarbij aan te geven of de situatie onder artikel 6 SW gaat vallen en of zij dat redelijk acht:
− twee mensen gaan trouwen in algehele gemeenschap van goederen, maar zij wensen een eerdere erfenis van de minst vermogende partner, waar geen uitsluitingsclausule op zit, buiten de gemeenschap te laten (bijvoorbeeld omdat op de erfenis van de meest vermogende partner wel een uitsluitingsclausule zit);
− – twee samenwoners sluiten een samenlevingscontract met wederzijdse zorgplicht af, de minst vermogende partner heeft een groot pensioen opgebouwd en de meest vermogende partner heeft weinig pensioen opgebouwd.
De leden van de CDA-fractie vragen in dit kader waarom er niet voor gekozen is alle pensioenen en oudedagsvoorzieningen uit te sluiten van de berekening van de goederen en schulden in het voorgestelde derde lid van artikel 6 SW. Zij wijzen erop dat samenwoners niet onder de wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallen en dat dus al snel sprake is van een schenking als de minst vermogende partner een hoger pensioen heeft dan de meest vermogende partner. Los van de vraag hoe überhaupt berekend moet worden hoe groot de aanspraak is die iemand heeft opgebouwd bij een pensioenfonds, is het niet onaannemelijk dat iemand met een kleiner of geen pensioen zelf meer gespaard heeft en dus meer vermogen heeft dan de partner die pensioen opbouwt via de werkgever.
Ook bij de bestrijding van het nephuwelijk denken de leden van de CDA-fractie dat er een onbedoeld gevolg kan zijn. Deze leden gaan ervanuit dat deze bepaling een codificatie van de huidige praktijk is. Immers nu zal een inspecteur een nephuwelijk ook al bestrijden, maar dan met fraus legis. Omdat het nephuwelijk een uitzondering is op het nieuwe artikel 6 SW, is wettelijke verankering van deze praktijk in de wet noodzakelijk. Dit kan echter ook leiden tot een nieuwe constructie, zo merken de leden van de CDA-fractie op.
Stel dat een oom met zijn neef trouwt om schenk- en erfbelasting te besparen. De inspecteur weet te bewijzen dat in dit geval sprake is van fraus legis. Daar wordt door het nephuwelijk heen gekeken en de neef erft van zijn oom tegen het derdentarief. Als het wetsvoorstel in werking treedt, is op grond van artikel 6 SW elke vermogensovergang belast, maar het huwelijk wordt niet bestreden. Dus de neef krijgt het geschonken vermogen tegen het tarief voor gehuwden. In het geval van een huwelijk in koude uitsluiting ontvangt de neef bij leven van de oom nog niets, maar bij overlijden is het huwelijk niet bestreden en dus kan zelfs sprake zijn van de partnervrijstelling van ruim € 600.000. Kan de regering hierop reageren? Kan de regering tevens aangeven wat bij een nephuwelijk de rol is van de ambtenaar van de burgerlijke stand, aangezien die ook moet toetsen of een af te sluiten huwelijk echt is?
De leden van de CDA-fractie merken op dat een afwijkende verdeling in een echtscheidingsconvenant niet onder artikel 6 SW valt. Omdat bij echtscheiding het vermogen verdeeld wordt is hier nog beter voorstelbaar dat echtgenoten om niet-fiscale redenen een afwijkende verdeling afspreken, bijvoorbeeld uit natuurlijke verbintenis. Omdat geen sprake is van een artikel 6-schenking moet apart getoetst worden of er sprake is van een schenking en bij een natuurlijke verbintenis zal hier geen sprake van zijn. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de natuurlijke verbintenis zich verhoudt tot de artikel 6-schenking. Stel dat echtgenoten overeenkomen dat de minst vermogende partner een groter deel van de gemeenschap krijgt of een vast bedrag indien het huwelijk eindigt door scheiding. Deze afspraak maken zij omdat de minst vermogende partner chronisch ziek is en na scheiding niet in eigen onderhoud kan voorzien. Kan de regering bevestigen dat in dit geval geen sprake is van een belaste schenking?
De leden van de D66-fractie vragen in welke mate bij de signalering van de Belastingdienst dat vermogenden in toenemende mate gebruik (willen) maken van het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden, een ander aandeel dan een gelijk aandeel in de huwelijksgemeenschap afspreken, of kiezen voor een andere huwelijksgemeenschap, is ingegeven door de wens, schenk- en erfbelasting te besparen of een ander doel heeft?
De leden van de D66-fractie vragen, gezien het feit dat de Wet overige fiscale maatregelen enkel maatregelen bevat die geen of nauwelijks budgettaire gevolgen voor 2018 heeft, voor de gevallen waarin geen tax planning of estate planning wordt beoogd, de budgettaire gevolgen opwegen tegen de mogelijke inperking van de vrijheid om op eigenlijke wijze huwelijkse voorwaarden te wijzigen. Deze leden vragen aan welke voorwaarden een belastinginspecteur kan toetsen of er wel of geen sprake is van een nephuwelijk.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering overweegt om, in het geval dat bij het overlijden van een aanmerkelijk belanghouder moet worden afgerekend voor de inkomstenbelasting voor zover sprake is van beleggingen, dit niet geldt bij de wijziging van huwelijksvoorwaarden en in de praktijk dergelijke aandelen daarom vaak vlak voor overlijden via wijziging van huwelijkse voorwaarden worden overgeheveld naar de langstlevende.
De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de wijzigingen in de schenk- en erfbelasting.
De leden van de VVD-fractie merken op dat navordering van de schenk- en erfbelasting in beginsel alleen mogelijk is indien sprake is van een nieuw feit en de navorderingstermijn van vijf tot twaalf jaar, na het ontstaan van de belastingschuld, nog niet is verstreken. Hoe zit dat in de omgekeerde situatie, dus bij terugvordering van teveel betaalde schenk- en erfbelasting?
De leden van de CDA-fractie merken op dat navordering ook mogelijk wordt, zonder nieuw feit, als er te weinig schenk- of erfbelasting is geheven, doordat de aan een andere verkrijger opgelegde aanslag wordt verminderd. Zij vragen of de regering een uitgewerkt voorbeeld kan geven van een dergelijke situatie. Is de belastingplichtige bij wie wordt nagevorderd op de hoogte van het feit dat zijn aanslag te laag is vastgelegd. De oorzaak van de navordering ligt immers bij de aan een ander opgelegde aanslag. Het lijkt deze leden dan ook dat de voorgestelde wijziging een forse inbreuk is op de rechtszekerheid, mede omdat de navordering ook buiten de nu geldende termijnen kan plaatsvinden. De maatregel gaat met onmiddellijke werking in. Is de regering van mening dat er nu sprake is van misbruik of kans op anticipatie-effecten? Zo nee, waarom is deze onmiddellijke werking dan gerechtvaardigd? Deze leden vinden de onmiddellijke werking een zwaar middel, aangezien de vermindering dan al voor 1 januari 2018 heeft plaatsgevonden en de navorderingstermijn al verstreken kan zijn. Betekent dit dat deze maatregel effect heeft voor alle schenkingen en erfenissen uit het verleden, ongeacht hoe lang geleden deze hebben plaatsgevonden, tenzij de verhoging van de aanslag reeds heeft plaatsgevonden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de voor- en nadelen zijn van dit voorstel. Waarom wordt voorgesteld deze maatregel met onmiddellijke werking in te laten gaan? Wat zijn hiervan de gevolgen?
De leden van de CDA-fractie hebben begrip voor de maatregel de aanslagtermijn voor de schenkbelasting aan te passen in het geval van een spontane aangifte en de onmiddellijke werking van deze maatregel. Het mag niet zo zijn dat een belastingplichtige te laat aangifte doet en dat er vervolgens geen schenkbelasting meer betaald hoeft te worden op grond van de wet.
De leden van de VVD-fractie merken op dat deze maatregel met name betrekking heeft op een wijziging van de werkwijze tussen notarissen en de Belastingdienst. Welke mogelijkheden zijn er om moderniseringen zoals deze breder aan te pakken, bijvoorbeeld door te bepalen dat bij de digitale aangifte erfbelasting een kopie van het testament nog steeds fysiek moet worden opgestuurd naar de Belastingdienst. Wanneer kan dit ook digitaal gebeuren tezamen met de digitale aangifte erfbelasting?
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de inspecteur ook niet-accijnsgoederenplaatsen aan een onderzoek mag onderwerpen en welke voorwaarden gelden dan. Wat wordt bedoeld met «het vermoeden» heeft? Waarom valt cider voor de accijnzen in de categorie wijn? In hoeverre is dit een rechtstreeks uitvloeisel van de EU btw-richtlijn?
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat het de bedoeling is dat de inspecteur op de plek kan controleren waar accijnsgoederen worden geproduceerd op opgeslagen. Deze leden nemen aan dat het dan om illegale sigarettenfabrieken en illegale alcoholstokerijen gaat of zijn er nog meer plaatsen denkbaar, zo vragen deze leden. Kan de regering aangeven of het in deze gevallen meestal gaat om een inval van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) of gaat het echt om controles door de inspecteur? Deze leden menen echter dat het vrij ver gaat dat de inspecteur op alle locaties, behalve woningen, altijd onderzoek kan doen. De wettekst lijkt dit te suggereren. Moet er op grond van de wet wel een vermoeden zijn dat sprake is van de productie of opslag van accijnsgoederen of zijn er andere waarborgen om de controlebevoegdheid te beperken?
De leden van de D66-fractie vragen de regering, gezien het voorstel de bevoegdheid van de inspecteur voor het uitvoeren van het onderzoek uit te breiden, inzicht te geven in welke gevallen de vermoedens van de inspecteur voldoende grond opleveren om de toegang voor de inspecteur te verruimen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat met ingang van 1 januari 2018 de catalogusprijs van een (bijzondere) personenauto, bestelauto of motorrijwiel (motorrijtuig) publiekelijk kenbaar gemaakt moet worden. De wijze waarop is vormvrij. In hoeverre gaat de komende tijd gemonitord worden of dit inderdaad op een zodanige wijze gebeurt dat het voor iedereen kenbaar is? Moet voor alle nieuwe auto’s of gewoon voor alle auto’s de catalogusprijs publiekelijk kenbaar worden gemaakt op deze wijze? Of zit hier ook nog een datum aan vast waarvoor dit niet hoeft? Het zou nu namelijk kunnen voorkomen dat ook de catalogusprijs voor de bijtelling van het privégebruik van een wat oudere auto van de zaak bekend moet worden gemaakt. Wat is er uit het overleg met RAI Vereniging, BOVAG en VNA Lease gekomen? Wat gaat dit voorstel in de praktijk betekenen en op welke wijze wordt dit besluit gecommuniceerd door de Belastingdienst? Kan een toelichting worden gegeven op de omvang van de additionele uitvoeringskosten van de maatregel door de Belastingdienst?
De leden van de CDA-fractie delen de mening van de regering dat de fabrikant of de importeur de catalogusprijs publiekelijk kenbaar maakt. Kan de regering bevestigen dat voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM), de afschrijving BPM en de bijtelling, de catalogusprijs van belang is op het moment van aankoop? Hoe lang moet de catalogusprijs van een bepaald jaar (of een ander moment) op te zoeken zijn? De prijs kan immers jaren na de aankoop nog een rol spelen voor de belastingheffing en de catalogusprijs zal mogelijk van jaar tot jaar verschillen.
De leden van de D66-fractie vragen, gezien met de voorgestelde wijziging de fabrikant of de importeur verplicht wordt de geldende catalogusprijs kenbaar te maken, hoe de regering deze kenbaarheid zal monitoren.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de reden is voor deze aanpassing en welk probleem wordt er opgelost. Gesteld wordt dat er geen gevolgen voor de hoogte van de te betalen motorrijtuigenbelasting (MRB) worden beoogd? Wat als hier wel sprake van blijkt te zijn? Idem voor de heffing van de Provinciale opcenten? Welke maatregelen worden er dan ondernomen? Wat zijn de gevolgen om niet langer gebruik te maken van de term «eigen massa» van het motorrijtuig, maar van de term «massa rijklaar? Kan het voorkomen dat iemand door deze wijziging in een andere categorie voor de MRB kan komen te vallen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer is de modernisering van het heffingssysteem van de MRB afgerond, kan daar een iets exacter moment voor gegeven worden dan «in de loop van 2018»? Waarom wordt de wijziging niet gewoon ingevoerd per 1 januari 2019 in plaats van mogelijkerwijs midden in het jaar?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest de Wet MRB 1994 aan te passen en niet de Wegenverkeerswet 1994.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in welke mate de inzichten worden meegenomen van het onderzoek dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in opdracht van de SER uitvoert naar de mogelijkheden de circulaire economie te stimuleren via het belastingplan. Zou de regering een schenkingsvrijstelling voor de verduurzaming van de eigen woning in overweging willen nemen?
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de voorgestelde wetswijziging gevolgen heeft voor de beslagvrije voet. Voor de belastingschuldige is het voordeel van de voorgestelde maatregel dat aan een vordering voor de belastingschuldige geen kosten verbonden zijn. Zijn er ook nadelen voor de belastingschuldige? Waarom wordt geen gevolg gegeven aan het advies van de afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de maatregel te beperken tot concreet omgeschreven gevallen die in de praktijk vaak voorkomen? Wat is het verschil met het voorstel van de regering? Welke gevallen komen in de praktijk vaak voor? Welke gevallen zullen er niet onder vallen indien het advies van de Afdeling wordt gevolgd?
De leden van de CDA-fractie zien het uitvoeringstechnische voordeel voor de Belastingdienst van een vordering boven een executoriaal derdenbeslag. Klopt het dat voor de loonvordering en de overheidsvordering niets wijzigt, omdat deze al onder de regels van het vereenvoudigde derdenbeslag vallen? Wat is het verschil tussen een overheidsvordering (vordering op de spaarrekening) en het vereenvoudigd derdenbeslag op betaaldienstverleners? Betekent dit dat de Belastingdienst nu grotere bedragen ineens kan invorderen? Kan de regering enkele voorbeelden noemen van vorderingen van de belastingschuldige, naast het loon en de bankrekeningen? Hoeveel loonvorderingen en overheidsvorderingen hebben er plaatsgevonden in 2016? Hoe vaak komt het voor dat een belastingschuldige dergelijke overige vorderingen heeft?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen de maatregel te beperken tot concreet omschreven gevallen die in de praktijk vaak voorkomen. Om hoeveel c.q. om wat voor gevallen gaat het hier?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de schorsende werking van het fiscaal verzet in 1990 in de wet is opgenomen, met als kanttekening «dat als mocht blijken dat in de praktijk grote problemen ontstaan als gevolg van deze wijziging, wij niet zullen aarzelen om voor te stellen deze wijziging weer ongedaan te maken». Is er nu sprake van grote problemen, en zo ja, welke? Wat was in 1990 de aanleiding de schorsende werking in de wet op te nemen?
Waarom wordt deze schorsende werking niet bekeken in combinatie met de mogelijkheid tot bezwaar en beroep in het kader van de rechtsbescherming? Welk traject loopt er op dit moment met betrekking tot bezwaar en beroep? Wanneer is c.q. wordt dat afgerond? De schorsende werking bij fiscaal verzet leidt tot vertraging bij de inning van de belastingschuld met nadelige gevolgen voor de Belastingdienst. Wat kunnen de nadelige gevolgen voor de belastingschuldige zijn? Welke problemen kunnen er ontstaan bij bedrijven als gevolg van deze maatregel? De belastingschuldige kan de rechter, in kort geding of in de verzetsprocedure zelf verzoeken om een schorsende werking. Wat is de precieze last voor de belastingschuldige om schorsende werking aan te vragen? Zijn hier kosten aan verbonden? In hoeverre is dit een kortere procedure? In hoeverre leidt dit niet tot dezelfde vertraging als bij de huidige regeling? Wat zijn de gevolgen van het voorstel voor een belastingschuldige indien er geen automatische schorsende werking meer is, bijvoorbeeld bij een executoriale verkoop van een woning? Welke waarborgen zijn er teneinde te voorkomen dat mensen bijvoorbeeld (onterecht) zonder woning eindigen?
De leden van de CDA-fractie zijn niet enthousiast over het vervallen van de schorsende werking van het fiscaal verzet. Kan de regering aangeven hoeveel vertraging het fiscaal verzet gemiddeld oplevert in de zaken waarin het fiscaal verzet niet is behandeld of niet gegrond is verklaard? Welke kosten brengt het verzet met zich mee voor de ontvanger?
De regering geeft aan dat betaling van de opgelopen schuld veelal niet meer tot de mogelijkheden behoort, wanneer de periode van schorsing door de rechter is beëindigd. Kan de regering aangeven waar dit door veroorzaakt wordt? Als een dwangbevel bijvoorbeeld ziet op de executoriale verkoop van de eigen woning, kan de belastingschuldige deze woning dan verkopen gedurende het verzet? Of kunnen andere schuldeisers zich verhalen op de woning? De voorgenoemde leden vragen waarom de regering aangeeft dat de belastingschuldige in bezwaar en beroep kan gaan tegen de aanslag, terwijl dat geen schorsende werking (meer) heeft voor de betalingsplicht?
De leden van de D66-fractie vragen de regering of het opheffen van de schorsende werking van fiscaal verzet geen schade toebrengt in individuele gevallen waarvan het fiscaal verzet gegrond wordt verklaard. Deze leden vragen de regering, mocht het opheffen van de schorsende werking van verzet toch schade, zoals financiële problemen, veroorzaken voor deze individuele gevallen, welke maatregelen de regering neemt teneinde deze groep te ondersteunen. Deze leden vragen in hoeverre zij de toegang weten te vinden of drempels ervaren tot de mogelijkheid om in de fiscale verzetsprocedure zelf of in kort geding opschorting van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel te vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de rechten worden beschermd van mensen die niet langer gebruik kunnen maken van fiscaal verzet. Bij de 2% van de gevallen werd het fiscaal verzet terecht verklaard, om wat voor zaken ging het? Wat was er gebeurd met deze mensen als zij geen gebruik hadden kunnen maken van het fiscaal verzet?
De leden van de VVD-fractie merken op dat sinds 2013 er een meldingsplicht bodemzaken is voor pandhouders en andere derden. Er komt nu ook een meldingsplicht voor belastingschuldigen. In hoeveel zaken kan de Belastingdienst jaarlijks het bodemrecht niet uitoefenen, uitgaande van de oude situatie? In hoeverre is er straks sprake van een dubbele meldingsplicht van de pandhouder en de belastingschuldige? Hoe kan de belastingschuldige weten of de pandhouder een en ander al wel of niet heeft gemeld? Kan de regering toelichten hoe ver de verplichting van de pandhouder reikt in de gaten te houden of de ondernemer doende is bodemzaken te verkopen? Welke moeite moet de pandhouder zich minimaal getroosten teneinde te voldoen aan de toezichthoudende rol die wordt toebedeeld?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of alle roerende zaken op de bodem van de belastingschuldige als bodemzaak kunnen worden aangemerkt of dat dit alleen geldt voor «ingeoogste of nog niet ingeoogste vruchten of roerende zaken die dienen ter stoffering van een huis of landhoef, of tot bebouwing of gebruik van het land». Deze laatste formulering uit artikel 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990 komt de leden van de CDA-fractie namelijk nogal archaïsch over. Heeft de Belastingdienst last van deze ouderwetse formulering en is het handiger om deze aan te passen? Kan de regering aangeven wat voor soort zaken vaak door de Belastingdienst, als bodemzaak waarop verhaal mogelijk is, worden aangetroffen? De regering wil de mededelingsplicht van pandhouders en derden voor het «ontbodemen» van de zaak uitbreiden naar de belastingschuldige. De leden van de CDA-fractie delen de mening van de regering dat de meldingsplicht niet mag worden ontlopen door de handeling door een ander persoon te laten uitvoeren.
Maar valt deze situatie niet reeds onder de meldingsplicht, omdat deze meldingsplicht ook geldt voor het «laten verrichten» van handelingen? In de memorie van toelichting op het «laten verrichten» heeft de regering immers al aangegeven dat hieronder de situatie valt dat de pandhouder of een derde de eigenaar van de bodemzaak of iemand anders aanspoort de handeling te verrichten.
Deze leden vragen of de belastingschuldige zich altijd bewust is dat hij een handeling uitvoert die leidt tot een meldingsplicht aan de Belastingdienst. Als een ondernemer zijn machines verpand heeft aan de bank en hij verkoopt een machine, moet hij dit dan melden aan de ontvanger? Als de bank weet dat de ondernemer dit niet gemeld heeft, moet de bank dan aangifte doen van een strafbaar feit? Deze leden verzoeken de regering hierop te reageren.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de Belastingwet BES niet direct is opgenomen in de implementatiewet van de EU-richtlijn toegang belastingautoriteiten tot antiwitwasinlichtingen, die momenteel nog in behandeling is bij de Tweede Kamer.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom zij de toegang voor de Belastingdienst tot de antiwitwasinlichtingen van financiële instellingen van de BES-eilanden onder gebracht heeft in onderhavig wetsvoorstel en niet in de Wet implementatie EU-richtlijn toegang belastingautoriteiten tot antiwitwasinlichtingen.
De leden van de D66-fractie hebben tijdens de inbreng van «Wet implementatie EU-richtlijn toegang belastingautoriteiten tot antiwitwasinlichtingen» reeds vragen gesteld over de bevoegdheden van de Belastingdienst en de uitbreiding daarvan alsmede de toegang tot antiwitwasinlichtingen. Deze leden vragen in hoeverre de tekst «desgevraagd toegang» geïnterpreteerd moet worden, daar het niet een lichtzinnige maatregel betreft.
De leden van de VVD-fractie vragen, als het gaat om de inkeerregeling, of de regering een idee heeft van de gedragseffecten van het afschaffen van de inkeerregeling. Heeft de regering ook een inschatting hoeveel geld van zwartspaarders er nog in het buitenland staat dat niet in het vizier van de Belastingdienst is? De inkeerregeling gaat over meer dan alleen belasting ontduiken met buitenlandse vermogens. De inkeerregeling wordt afgeschaft als het gaat om toeslagen en andere belastingen. Wat zijn de gevolgen van deze maatregel, dan wel wat kunnen de gevolgen daarvan zijn? Zijn de gevolgen van deze afschaffing proportioneel voor Nederlanders of bedrijven? Het voorstel is om de inkeerregeling af te schaffen, welke andere maatregelen zijn er in plaats van deze maatregel nog overwogen, zoals bijvoorbeeld het verhogen van de vergrijpboeten? Wat is het verschil qua effect?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering in de toelichting op het laten vervallen van de inkeerregeling alleen maar spreekt over «belastingontduiking». De inkeerregeling is er echter niet alleen voor box 3 en dus voor zwartspaarders, maar voor iedereen die binnen twee jaar een foutieve of onvolledige aangifte herstelt. Deze leden zijn blij dat de regering oog heeft voor de belastingmoraal en het verkeerde signaal dat belastingontduikers straffeloos zouden kunnen blijven. Daarbij merken deze leden wel op dat een inkeerder rente is verschuldigd en dat die rente niet bepaald laag is vastgesteld. De vraag is echter wat het met de belastingmoraal doet als je geen veilige mogelijkheid hebt om een fout in de aangifte te herstellen. Stel dat een belastingplichtige in box 3 vergeten is de rekening van zijn kind op te geven, die immers niet voor ingevuld wordt en hier bij de aangifte van het volgende jaar achter komt. Acht de regering het dan niet wenselijk dat die belastingplichtige deze fout herstelt? Acht de regering het voorts niet wenselijk dat deze belastingplichtige zeker weet dat de Belastingdienst geen boete op zal leggen bij vrijwillige verbetering? Ook vanwege de complexiteit van het belastingstelsel, denk aan de bepalingen rondom de hypotheekrenteaftrek, is het goed denkbaar dat een belastingplichtige een fout maakt in zijn aangifte en hier pas later achter komt. Kan de regering aangeven waarom zij het niet belangrijk acht dat deze belastingplichtige boetevrij kan verbeteren?
In het kader van de «grove schuld» met betrekking tot de inkeerregeling, wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat een belastingplichtige kan vrezen dat de fout hem door de inspecteur wordt aangerekend of dat hij de schijn tegen heeft. Stel dat de belastingplichtige dacht dat hij een pleitbaar standpunt had, maar er later achter komt dat dit niet klopte. Kan deze belastingplichtige dan nog boetevrij inkeren? De regering meent dat de inkeerregeling achterhaald is door de maatschappelijke opvattingen over belastingontduiking, de toegenomen pakkans en de inspanningen op het gebied van gegevensuitwisseling. Verborgen vermogen komt voor de fiscus aan het licht, zo schrijft de regering. Het lijkt dan ook of de afschaffing van de inkeerregeling alleen gestoeld is op argumenten die voor zwart sparen gelden, maar niet voor andere belastingmiddelen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij overwogen heeft de inkeerregeling alleen te laten vervallen voor het inkeren voor verzwegen buitenlands vermogen? Zij hebben met betrekking tot het overgangsrecht de volgende vraag. De regering wil bij de afweging of strafrechtelijke vervolging gepast is, kijken naar het nadeelbedrag, het aantal ontduikingsjaren en recidive. Tellen de jaren voor 2018 ook mee bij het bepalen van deze drie factoren?
De leden van de D66-fractie vragen de regering of met de afschaffing van de inkeerregeling in de fiscaliteit een toename van het aantal inkeerders tot aan de afschaffing wordt verwacht. Zo ja, welke budgettaire gevolgen zijn hiermee gemoeid?
De regering is voornemens de inkeerregeling af te schaffen. Dat betekent dat de vergrijpboete voortaan ook weer de eerste twee jaar gaat gelden. Is dat geen mooie aanleiding deze boete na twee jaar te verhogen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Hoe kijkt de regering daar tegenaan?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het Belastingplan 2018 wordt gesproken over het eventueel invoeren van wijzigingen in het fiscale stelsel van Caribisch Nederland, daarom wordt bijvoorbeeld gekozen voor een tijdelijke verlenging van de ABB-tarieven. Nu wordt hier wel voorgesteld een vrijstelling in te voeren van de vastgoedbelasting voor onroerende zaken (niet zijnde woningen) van sociaal-culturele instellingen, charitatieve of culturele instellingen, van doelen voor de behartiging van het algemeen genut of sociaal belang of van organisaties van werkgevers en werknemers. Waarom wordt, vooruitlopend op de wijzigingen in het fiscale stelsel, hiervoor gekozen? Waarom juist deze organisaties en instellingen, is de groep niet heel erg breed, bijvoorbeeld ook organisaties van werkgevers en werknemers?
De leden van de VVD-fractie vragen welke complicaties er zijn bij de formulering van de vrijstelling voor zuiveringsslib. Welke gevolgen heeft die formulering? Waarom werkt de wijziging terug tot en met 1 januari 2015?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering schrijft dat het wetsvoorstel geen maatregelen bevat met materiële budgettaire effecten. Wat verstaat de regering onder «materiële budgettaire effecten»? Hoe kan het dat de verlenging van de horizonbepalingen geen «materiële» budgettaire effecten heeft?
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd wat de (financiële) effecten zijn geweest van de multiplier Geefwet tot dusver en hoe deze zich verhoudt tot andere Europese landen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering op welke wijze de wijzigingen van de Registratiewet 1970, die samenhangen met de lopende digitalisering van processen rond de registratie van notariële akten, die ook moeten bijdragen aan het efficiëntere gebruik van informatie door de Belastingdienst voor de uitvoering van de belastingwetgeving, leiden tot hogere uitvoeringskosten tot en met 2021. Zullen deze uitvoeringskosten op den duur lager worden?
Artikel I, onderdeel B (artikel 3.13 van de Wet Inkomstenbelasting 2001)
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Minister van Financiën op grond van de voorgestelde bepaling, na overleg met de Minister van Infrastructuur en Milieu, voorwaarden kan stellen aan de projecten. Aan welke voorwaarden wordt dan gedacht en wanneer is dit duidelijk?
Artikel I, onderdelen C en D (artikel 3.104 van de Wet Inkomstenbelasting 2001)
De leden van de VVD-fractie vragen waarom dit voorstel alleen bij de artikelsgewijze toelichting is opgenomen en niet bij de algemene toelichting. Kan voor de toekomst toegezegd worden dat inhoudelijke wijzigingen niet meer opgenomen worden bij de artikelsgewijze toelichting die niet reeds worden benoemd in de algemene toelichting? Zo nee, waarom niet?
Waarom wordt de tegemoetkoming met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 onder de vrijstelling gebracht? Wat zijn hiervan de gevolgen? Dat geldt mutatis mutandis voor de tegemoetkoming met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 voor tegemoetkomingen op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzaalwerk. Wat zijn de risico’s van het feit dat dit niet goed is/was geregeld?
Artikel XI, onderdeel A (artikel 1 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in artikel 1, lid 10, de onderdelen worden genoemd en niet gewoon wordt verwezen naar artikel 1a, eerste lid.
Artikel XI, onderdeel B (artikel 6 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven wat het standpunt van de Belastingdienst zou zijn van een situatie als in voorbeeld twee, onder de huidige wetgeving. Deze leden kunnen zich niet voorstellen dat een situatie als van voorbeeld vier vaak voor zal komen. Kan de regering aangeven waarom een echtgenoot vrijwillig meer dan de helft van zijn of haar vermogen weg zou geven in het geval van scheiding? Wat als in dit voorbeeld B als eerste overlijdt? Wat is dan de verrijking geweest waarover B schenkbelasting heeft moeten betalen? Of krijgen de erfgenamen van B de betaalde schenkbelasting dan weer terug? Kan de regering aangeven hoe voorbeeld vier uitwerkt als de echtgenoten afspreken dat de gerechtigdheid bij overlijden 50–50 is en A overlijdt? Krijgt B de betaalde schenkbelasting dan weer terug?
De leden van de CDA-fractie vragen bij voorbeeld acht waarom er een schenking geconstateerd wordt als A zijn of haar voorhuwelijkse vermogen niet inbrengt. Daar kunnen immers goede redenen voor zijn, zoals dat het voorhuwelijks vermogen bestaat uit een erfenis zonder uitsluitingsclausule terwijl de andere echtgenoot een erfenis heeft met uitsluitingsclausule. Onder het bestaande besluit van juli 2010, was deze casus nog geen belaste schenking, omdat privévermogen buiten de algehele gemeenschap van goederen mag blijven. Kan de regering aangeven waarom dit standpunt nu niet meer geldt? Deze leden begrijpen echt niet wat er rechtvaardig is aan de uitwerking van voorbeeld negen. Waarom wordt A gestraft voor het privé houden van zijn pensioen? Waarom acht de regering het een rechtvaardige uitkomst dat hij schenkbelasting moet betalen over de helft van zijn eigen pensioen?
De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd over de uitwerking van voorbeeld elf. De schenking wordt gesteld op het hoogste bedrag dat B zou kunnen krijgen bij een scheiding, in het voorbeeld 800, maar het is geenszins zeker dat B dit vermogen ook daadwerkelijk zal krijgen. Deze leden menen dat dit in strijd is met het karakter van de schenkbelasting. Waarom is in dit geval geen sprake van een schenking onder opschortende voorwaarde van ontbinding van het huwelijk door scheiding na meer dan tien jaar? Kan de regering aangeven wat de uitwerking zou zijn van voorbeeld twaalf als A en B overeenkomen dat A slechts 700 krijgt indien het huwelijk wordt ontbonden door overlijden?
De leden van de D66-fractie vragen de regering ten behoeve van de duidelijkheid in welke gevallen huwelijkse voorwaarden leiden tot het verschuldigd zijn van schenk- of erfbelasting om aanvullend op de gepresenteerde voorbeelden voor de volgende voorbeelden aan te geven of belastingbesparing het hoofddoel van het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden vormt, en wat de wijziging betekent voor ondergenoemde situaties.
1. Twee ongehuwd samenwonenden wonen tien jaar samen en gaan uit elkaar. A is vermogend, B niet. Om B te ondersteunen besluiten zij te trouwen in een beperkte gemeenschap waarbij A 1.000 inbrengt en persoon B 0. Twee dagen later scheiden zij en persoon B ontvangt 500 van persoon A uit de gemeenschap.
2. Idem als onder 1, maar nu zijn echtgenoten A en B tien jaar getrouwd op koude uitsluiting en wordt daags voor de scheiding een beperkte gemeenschap gevormd. Het huwelijk is dus niet gericht op belastingbesparing, maar de wijziging van de huwelijkse voorwaarden wel.
3. A, die 80 jaar oud is, met een vermogen van 1000 trouwt in algehele gemeenschap met B, die 30 jaar oud is, met een vermogen van 10.
4. A is een vermogende weduwe zonder kinderen en gaat een geregistreerd partnerschap aan met een minvermogend kind van de overleden echtgenoot uit zijn eerdere relatie. Zij beëindigen de relatie een maand later en verdelen ieder voor de helft.
5. A en B wonen al 10 jaar samen en trouwen vlak voor het overlijden van een van beide om erfbelasting in hun geboorteland te besparen.
Artikel XI, onderdeel C (artikel 11 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie vragen wat het voorgestelde artikel 11 betekent voor het finale verrekenbeding. Hoeft dit niet meer wederkerig te zijn om een belastbare verkrijging te voorkomen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat de uitwerking van voorbeeld drie bij artikel 11 SW zou zijn als het finale verrekenbeding ook van toepassing zou zijn bij scheiding. Wanneer wordt dan een schenking geconstateerd? Is dat een schenking onder opschortende voorwaarde? Wat als het finale verrekenbeding voorziet in een ongelijke verdeling, zoals in dit derde voorbeeld, bij scheiding en een gelijke verdeling bij overlijden (om de erfbelasting te minimaliseren)?
Artikel XIV, onderdelen A en B (artikelen 6i en 6j van de Wet op de omzetbelasting 1968)
De leden van de VVD-fractie merken op dat bij de implementatie van de Btw-richtlijn 2006 een omissie is begaan, dat nu wordt hersteld. Wat zijn de gevolgen van het zo laat herstellen van een omissie? Welke risico zitten daaraan?
Artikel XXVI
De leden van de VVD-fractie vragen of ondernemers zelf een verzoek dienen te doen tot buiten toepassing verklaren van de brandstoftoeslagen. Of gebeurt dit automatisch? Kan in een tabel de financiële gevolgen van deze extra toeslag voor personenauto’s vanaf 2019 worden gegeven?
Artikel XXVII (artikel XII van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017)
De leden van de VVD-fractie merken op dat de verwachting van de regering is dat het stroomlijnen van de invorderingsregelgeving van de belasting- en toeslagschulden per 1 januari 2019 in werking kan treden. Waar is dit nog afhankelijk van?
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34786-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.