34 739 Regels over de informatie-uitwisseling betreffende bovengrondse en ondergrondse infrastructuur van netten en netwerken ter voorkoming van graafschade en ter bevordering van de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid, alsmede wijziging van de Telecommunicatiewet ter bevordering van medegebruik van fysieke infrastructuur en van de gecoördineerde aanleg van civiele werken (Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken)

F NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 19 februari 2018

Hierbij bied ik uw Kamer, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, de nadere memorie van antwoord aan inzake het wetsvoorstel houdende regels over de informatie-uitwisseling betreffende bovengrondse en ondergrondse infrastructuur van netten en netwerken ter voorkoming van graafschade en ter bevordering van de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid, alsmede de wijziging van de Telecommunicatiewet ter bevordering van medegebruik van fysieke infrastructuur en van de gecoördineerde aanleg van civiele netwerken (Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken). Het wetsvoorstel dient ter implementatie van de richtlijn betreffende de verlaging van de kosten voor breedband (Richtlijn 2014/61/EU).

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer

Inleiding

Graag wil ik de leden van de fracties van het CDA en de PvdA danken voor hun nadere inbreng en voor de vragen die ze hebben gesteld over het wetsvoorstel houdende regels over de informatie-uitwisseling betreffende ondergrondse infrastructuur van netten en netwerken ter bevordering van de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid (Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken). Hieronder ga ik hierop in, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van CDA en PvdA

De leden van het CDA en de PvdA vroegen of de regering van mening is dat de gedoogplicht voor telecom-infrastructuur een uitzonderlijke en zeer forse inperking van het eigendomsrecht van de grondeigenaar is, die slechts gerechtvaardigd is indien anders het algemeen belang ernstig in de verdrukking komt.

Ja, de regering deelt deze mening. Destijds bij de herziening van hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet (Tw) (Kamerstukken 29 834, nr. 3) was de regering zich daarvan ook bewust. De legitimatie voor deze inbreuk op het eigendomsrecht is het maatschappelijk belang van de beschikbaarheid van openbare elektronische communicatievoorzieningen. Om de inbreuk op het eigendomsrecht te beperken zijn er in de gedoogregeling de nodige waarborgen ingebouwd en moeten hinder en overlast als gevolg van de gedoogplicht zoveel mogelijk worden beperkt. Een van die waarborgen is dat de gedoogplichtige zijn grond kan gebruiken overeenkomstig de bestemming van die grond (zie artikel 5.2, zevende lid (nieuw), van de Tw). Bovendien eindigt de gedoogplicht voor kabels die gedurende een aaneengesloten periode van tien jaar ongebruikt zijn (zie het voorgestelde artikel 5.2, negende lid (nieuw) van de Tw) met het verzoek van de eigenaar tot opruiming. Het begrip «redelijkheid» in het verzoek tot opruiming is toegelicht in de eerdere memorie van antwoord. Daarnaast waarborgt de verlegregeling (artikel 5.8 van de Tw) dat de telecomaanbieders op eigen kosten kabels moeten verleggen of opruimen als de grondeigenaar in zijn grond werkzaamheden wil verrichten.

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vroegen ook of de regering vindt dat de enkele kans dat infrastructuur die langer dan 10 jaar ongebruikt is alsnog nuttig gebruikt zou kunnen worden onvoldoende rechtvaardiging vormt voor handhaving van de gedoogplicht en daarmee vrijstelling van precario en dat er slechts van een voldoende rechtvaardiging sprake is indien de aanbieder aantoont dat de ongebruikte infrastructuur technisch geschikt is voor breedband of voor aansluiten van gebruikers op een openbaar elektronisch netwerk en zij binnen ten hoogste 36 maanden na het opruimingsverzoek van de grondeigenaar voor lange duur alsnog in gebruik genomen zal worden.

De regering is net als de leden van de fracties van het CDA en de PvdA van mening dat voor de vraag of er sprake van een redelijk verzoek het nodig is dat de aanbieder aantoont dat de kabels technisch geschikt zijn voor breedband of voor het aansluiten van gebruikers op een openbaar netwerk. Daarbij zal de aanbieder ook moeten aantonen dat deze kabels daadwerkelijk (bijvoorbeeld in de vorm van concrete investeringsplannen) binnen afzienbare tijd gebruikt zullen gaan worden. Het amendement stelt echter geen termijn voor het in gebruik nemen van kabels. De regering deelt de mening van de leden dat in zijn algemeenheid een termijn van 36 maanden een goede indicatie is voor een redelijke termijn.

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vroegen voorts of de regering vindt dat in de situatie een aanbieder het bewijs levert zoals bedoeld in de vorige vraag en opruiming dus onredelijk zou zijn, hij wel precario aan de grondeigenaar is verschuldigd.

Nee, een dergelijke uitleg zou niet in lijn zijn met de systematiek van de gedoogregeling die inhoudt dat als de gedoogplicht geldt er geen precariobelasting hoeft te worden betaald. Met de aanpassing van de gedoogplicht zoals geformuleerd in het voorgestelde artikel 5.2, negende lid, Tw komt de gedoogplicht te vervallen op het moment dat er een redelijk verzoek tot opruimen wordt gedaan. De voorgestelde aanpassing is gedaan om – gezien de hoge kosten van precariobelasting – te voorkomen dat er druk zou kunnen ontstaan bij de telecomaanbieders om kabels op te ruimen die mogelijk nog bruikbaar zijn voor de aanleg van breedband. In het geval de gedoogplicht niet komt te vervallen is de aanbieder geen precario verschuldigd aan de grondeigenaar.

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vroegen tevens of de regering het mogelijk acht dat eigenaren van vooralsnog ongebruikte telecom-infrastructuur aan de opruimplicht respectievelijk precarioplicht kunnen ontkomen door deze infrastructuur aan een derde over te dragen, die niet in staat blijkt de desbetreffende kosten te dragen en of in dat geval de regering dergelijke constructies onmogelijk zal maken.

De regering is van mening dat dergelijke constructies haaks staan op het uitgangspunt dat de kosten van het opruimen van ongebruikte telecom-infrastructuur voor rekening zijn voor de telecomaanbieder. Ik ga er ook vanuit dat telecomaanbieders hun verantwoordelijkheid nemen als het gaat om het betalen van de kosten van het opruimen respectievelijk het betalen van precario.

Het ligt ook niet in de lijn der verwachtingen dat telecomaanbieders delen van hun netwerk overdragen aan andere partijen enkel om aan de opruimplicht respectievelijk precarioplicht te ontkomen, gelet op de daarmee samenhangende kosten en de verwevenheid van de netten en netwerken. Verder is de aanbieder op grond van artikel 5.2, tiende lid (nieuw), van de Tw verplicht om het in en uit gebruik nemen van kabels te melden aan de gedoogplichtige. Indien deze melding niet wordt gedaan kan de ACM een last onder bestuursdwang, een bestuurlijke boete of een dwangsom opleggen. Mochten dit soort constructies zich desondanks voordoen dan zal de regering hiertegen maatregelen treffen.

De leden van het CDA en de PvdA vroegen ook of het wenselijk is dat gedoogplichtigen en telecomaanbieders zelf invulling geven aan het ruime begrip van «redelijk verzoek» gelet op het feit dat telecomaanbieders niet gebaat zijn bij hoge graafkosten en of de regering kan bewerkstelligen dat er geen verschillen in interpretaties van het begrip redelijk verzoek zullen ontstaan.

De toelichting van de regering op de redelijkheid bij het verzoek tot opruimen is gegeven in de eerdere memorie van antwoord. De concretisering daarvan is bij uitstek iets waar partijen nadere afspraken over kunnen maken. Zij hebben immers kennis van de netwerken en de lokale situatie. De totstandkoming van deze afspraken zal ik met de met de betrokken bewindslieden van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Infrastructuur en Waterstaat nauwlettend volgen.

De leden van het CDA en de PvdA vroegen tenslotte of in het geval er verschillende interpretaties ontstaan tussen gedoogplichtigen en telecomaanbieders over invulling van de redelijkheid van het verzoek in de praktijk, dan wel interpretaties ontstaan die niet in lijn zijn met de toelichting op het amendement Van den Berg, de regering de regie gaat nemen om te komen tot één uniforme interpretatie van het begrip «redelijk verzoek».

Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vorige vraag zal ik de concretisering van het begrip «redelijk» door partijen uitdrukkelijk volgen. Mochten desondanks verschillende interpretaties ontstaan of interpretaties die strijdig zijn met de memorie van antwoord, dan zal ik een uniforme interpretatie van het redelijkheidsbegrip vanuit de overheid overwegen en faciliteren. In concrete gevallen kunnen partijen hun geschil uiteraard voorleggen aan de rechter.

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer

Naar boven