34 725 XIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Economische Zaken en Diergezondheidsfonds 2016

Nr. 5 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 7 juni 2017

De vaste commissie voor Economische Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 24 mei 2017 voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Economische Zaken. Bij brief van 6 juni 2017 zijn ze door de Minister en de Staatssecretaris van Economische Zaken beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de commissie, Ziengs

Adjunct-griffier van de commissie, Thomassen

1. Hoe staan de lagere uitgaven aan met name de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) projecten topsectoren energie in verhouding tot het tijdspad van de te behalen doelstellingen uit het Energieakkoord?

Antwoord

De lagere kasuitgaven vanuit de SDE+ innovatiemiddelen, die breder beschikbaar zijn dan alleen voor de Topsector Energie, zijn het gevolg van de tijdshorizon waarop innovatieve projecten werden beoordeeld. Projecten moesten uiterlijk in 2023 tot daadwerkelijke hernieuwbare energieproductie leiden, waarbij de verwachte besparing op de toekomstige SDE+-uitgaven groter moet zijn dan de gevraagde innovatiesubsidie. Met het dichterbij komen van het jaartal 2023 is het steeds lastiger om innovatieprojecten met een iets langere tijdshorizon te faciliteren in deze Hernieuwbare Energieregeling. Dit bleek in 2016 met het afwijzen van potentieel kansrijke projecten en was ook zichtbaar in de niet benutte kasmiddelen. Deze lagere kasuitgaven hebben geen direct effect op de doelstellingen uit het Energieakkoord. Wel creëert dit een ongewenst «stop & go» beleid voor innovaties gericht op de periode 2023–2030. Vandaar dat met ingang van 1 april 2017 de tijdshorizon is verschoven van 2023 naar 2030 met het oog op de gewenste geleidelijke energietransitie.

2. Wat is het bereik van de middelen die via het Gemeentefonds beschikbaar zijn gesteld voor de verduurzamingsopgave? Welke concrete doelen worden hier mee behaald? Hoe wordt de uitgave van dit geld gemonitord?

Antwoord

De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft in het kader van het scholenprogramma met de negen gemeenten, de betrokken scholenbesturen en het Ministerie van OCW een bestuurlijke afspraak gemaakt over de verdeling van de rijksbijdrage van € 73,5 mln. (€ 50 mln OCW en € 23,5 mln. EZ) over de looptijd van het programma. Deze middelen worden via het Gemeentefonds beschikbaar gesteld aan de betrokken gemeentes. De doelen zijn opgenomen in het Convenant «Aardbevings- en Toekomstbestendige Scholenbouw».

In 2016 is hiervoor een bedrag van € 17,6 mln overgemaakt. Bij Voorjaarsnota 2017 worden, verdeeld over de jaren, de resterende middelen voor het scholenprogramma beschikbaar gesteld. Deze gemeenten kunnen deze middelen in samenwerking met de betrokken schoolbesturen gebruiken voor de benodigde investeringen in nieuwe toekomstbestendige en duurzame scholen.

De gemeenten rapporteren op 1 september 2018 over de voortgang van de gemeentelijke programmaplannen huisvesting scholen aan de Nationaal Coördinator Groningen. Op basis van deze rapportage vindt in de tweede helft van 2018 een actualisatie van het scholenprogramma plaats. Hierbij worden indien nodig de verdeling van de resterende rijksbijdrage herijkt en de bedragen per gemeente voor 2019 en verder opnieuw bepaald.

3. Wat wordt bedoeld met de «voorspoedige» inning van boetes door de Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Zijn er meer boetes geïnd, zijn de boetes hoger of is het aantal opgelegde boetes dat daadwerkelijk geïnd wordt hoger?

Antwoord

Bij 2e suppletoire begroting 2016 zijn de boete-ontvangsten van de ACM naar beneden bijgesteld. Uiteindelijk zijn er toch meer ontvangsten gerealiseerd dan bij 2e suppletoire begroting werd verwacht, waardoor de realisatie slechts € 0,7 mln afweek van de stand waar bij de ontwerpbegroting van was uitgegaan.

4. Op welke wijze kan vanuit Nederland de subsidievoorwaarden voor subsidies uit het Europees Visserij Fonds (EVF) tussentijds worden aangepast en wat is de wettelijke grondslag hiervoor?

Antwoord

De subsidievoorwaarden uit het Europees Visserij Fonds (EVF) kunnen niet tussentijds worden aangepast. Wel kunnen de bestaande regels, onder andere als gevolg van auditbevindingen, strikter worden toegepast.

5. Waarom was de hogere externe inhuur bij de ACM nodig? Wat wordt er precies bedoeld met «opdrachten van derden»? Wat valt hier onder?

Antwoord

Ten eerste is de hogere inhuur het gevolg van hogere kosten voor de landsadvocaat. De ACM is hier afhankelijk van de zaken die het College van Beroep voor het bedrijfsleven behandelt. Hierdoor fluctueert door de jaren heen de inzet van de landsadvocaat. Zo zijn er in 2016 meer uren aan (hoger) beroepzaken gefactureerd. Ten tweede zijn er op ICT-gebied noodzakelijke vervangingsuitgaven gedaan ter voorbereiding op een architectuur en ICT-infrastructuur die gebouwonafhankelijk wordt en als voordeel heeft dat alles vanuit één omgeving beheerd kan worden. Dit heeft ook effect gehad op de uitgaven voor inhuur. De in de Slotwet genoemde verklaring dat de hogere inhuur mede een gevolg is van opdrachten van derden, is per abuis opgenomen.

6. Op welke wijze wordt gewaarborgd dat subsidies voor viskweek activiteiten niet concurreren met het bedrijfsleven? Kan hier een toelichting op gegeven worden?

Antwoord

Bij subsidieverlening bestaat altijd het gevaar van concurrentieverstoring. Daarom gelden er strikte regels om oneigenlijke concurrentieverstoring te voorkomen. Zo wordt gebruik gemaakt van een tenderregeling waardoor alle aanvragers in gelijke mate aanspraak kunnen maken op de subsidie. Aanvragen worden getoetst aan de randvoorwaarden zoals gesteld bij de openstelling van een subsidieregeling. In de aquacultuursector worden subsidies doorgaans verstrekt voor innovaties, bijvoorbeeld op het gebied van dierenwelzijn of nieuwe kweekmethoden. Deze hebben vaak een onderzoeks- of pilot karakter.

Om risico’s op concurrentieverstoring zo laag mogelijk te houden is een aantal randvoorwaarden geformuleerd. Zo geldt dat MKB ondernemingen maximaal 50% van de subsidiabele kosten kunnen ontvangen. Verder is opgenomen dat indien er sprake is van netto-inkomsten of besparingen door het aangevraagde project, deze worden verrekend met de subsidiabele kosten. Ook zijn er regels met betrekking tot inkomsten na beëindiging van het project.

Tot slot wordt gemeld dat de resultaten van innovatieprojecten in het kader van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij voor iedereen beschikbaar moeten worden gesteld.

Naar boven