34 636 EU-voorstel: herziening richtlijn energieprestaties gebouwen COM (2016) 765

Nr. 3 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 februari 2018

Hierbij informeer ik u over de laatste stand van zaken van de herziening van de Europese richtlijn 2010/31/EU energieprestatie van gebouwen (EPBD, COM (2016) 765) en beantwoord ik tevens de nog openstaande Kamervraag van lid Koerhuis over de lege buizennorm in het voorstel (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 924).

Op 19 december 2017 heeft de derde triloog over de herziening van de EPBD plaatsgevonden. Tijdens deze triloog is er tussen de onderhandelende partijen een principeakkoord bereikt. De lidstaten zijn 25 januari jl. geïnformeerd over de precieze inhoud van dit akkoord. In het principeakkoord1 wordt het oorspronkelijke herzieningsvoorstel van de Europese Commissie op veel punten afgezwakt in lijn met de algemene oriëntatie van de Raad en wordt er een aantal nieuwe elementen aan de richtlijn toegevoegd. Hieronder ga ik in op de belangrijkste onderdelen van het akkoord, de Nederlandse positie en het verdere besluitvormingsproces.

In het principeakkoord zijn de bepalingen over laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer aanzienlijk gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke Commissievoorstel. Hiermee is in belangrijke mate aangesloten bij het algemene oriëntatie van de Raad. Waar de Commissie oorspronkelijk voorstelde om bij utiliteitsgebouwen met meer dan tien parkeerplaatsen die nieuw worden gebouwd of ingrijpend worden gerenoveerd één oplaadpunt per tien parkeerplaatsen voor te schrijven, is dit teruggebracht naar één oplaadpunt voor het gehele parkeerterrein in combinatie met lege buizen voor één op de vijf parkeerplaatsen. Bij woningen met meer dan tien parkeerplaatsen die nieuw worden gebouwd of ingrijpend worden gerenoveerd hoeft geen bekabeling aangelegd te worden voor alle parkeerplaatsen zoals oorspronkelijk door de Commissie voorgesteld, maar alleen lege buizen voor alle parkeerplaatsen. De bepalingen gelden alleen wanneer de parkeerplaatsen in of direct naast het gebouw liggen en – in het geval van ingrijpende renovatie – de parkeerplaats of elektrische infrastructuur onderdeel uitmaakt van de renovatie. Verder mogen lidstaten in aanvulling op de uitzondering voor het MKB in het oorspronkelijke Commissievoorstel ook vrijstelling verlenen aan gevallen waarbij de kosten voor de (voorbereidende werkzaamheden voor de) aanleg van laadinfrastructuur meer dan zeven procent bedragen van de totale kosten voor de ingrijpende renovatie. In aanvulling op deze Europese normen dienen lidstaten een minimum aantal laadpunten voor te schrijven bij utiliteitsgebouwen met meer dan twintig parkeerplaatsen. Lidstaten mogen zelf de hoogte van dit minimum aantal bepalen. Lidstaten kunnen daarbij rekening houden met de nationale vraag naar laadinfrastructuur. Tot slot bevat het principeakkoord in lijn met de algemene oriëntatie van de Raad een voorschrift voor lidstaten om ervoor te zorgen dat de aanleg van oplaadpunten bij woningen en utiliteitsgebouwen wordt vereenvoudigd. De lidstaten kunnen hier naar eigen inzicht invulling aan geven.

Ook de bepalingen over de smartness indicator, waarmee uitgedrukt kan worden hoe slim het gebouw omgaat met de vraag en het aanbod van energie, zijn aanmerkelijk gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke Commissievoorstel. De smartness indicator wordt niet verplicht zoals oorspronkelijk door de Commissie voorgesteld, maar krijgt een vrijwillig karakter. Hiermee wordt aangesloten bij de algemene oriëntatie van de Raad. De definitie van de vrijwillige smartness indicator en de berekeningsmethode zullen worden vastgesteld via een gedelegeerde handeling. Het beoordelingsschema, de tijdslijn voor de testfase en de relatie tot de energielabels zullen nader uitgewerkt worden via een uitvoeringshandeling. Bij zowel de gedelegeerde handeling als de uitvoeringshandeling hebben de Raad en het Europees Parlement de mogelijkheid om bezwaar te maken indien de uitwerking op problemen in de lidstaat zou kunnen stuiten.

Het oorspronkelijke Commissievoorstel bevatte een bepaling om nationale financiële middelen voor renovatie van gebouwen te koppelen aan de energieprestatieverbetering die behaald wordt door voor en na de renovatie een energielabel te vragen. In het principeakkoord worden naast het vergelijken van energielabels ook andere methoden toegestaan om te controleren of met de financiële middelen energieprestatieverbeteringen zijn doorgevoerd. Lidstaten mogen ook gebruik te maken van energieaudits, standaardwaarden, energieprestatie van materialen of andere transparante en proportionele methoden. Hiermee worden de ruimte voor lidstaten fors uitgebreid ten opzichte van het oorspronkelijke Commissievoorstel. Dit sluit aan bij de algemene oriëntatie van de Raad.

In het oorspronkelijke Commissievoorstel was uit het oogpunt van lastenvermindering voorgesteld om de inspectieverplichting voor verwarmings- en koelingssystemen die in de huidige richtlijn ook geldt voor kleinere systemen, alleen nog maar te laten gelden voor grote systemen met een nominaal vermogen van 100 kW. Daarnaast was het voorstel van de Commissie om het alternatief voor lidstaten in de huidige richtlijn over het geven van advies over (het vervangen van) verwarmings- en koelingssystemen te vervangen door een alternatief om energiemanagementsystemen voor te schrijven. In het principeakkoord blijft de inspectieverplichting voor verwarmings- en koelingssystemen alleen gelden voor grote systemen, maar wordt de drempelwaarde – in lijn met de algemene oriëntatie van de Raad – teruggebracht naar 70 kW. In het principeakkoord is geen aparte inspectieverplichting voor ventilatiesystemen opgenomen, wat het Europees Parlement graag wilde. In plaats daarvan is in het principeakkoord opgenomen dat er een haalbaarheidsonderzoek zal worden uitgevoerd naar het mogelijk introduceren van een dergelijke verplichting en gaat de inspectieverplichting ook gelden voor gecombineerde systemen die naast verwarmen of koelen ook ventileren. In het principeakkoord is zowel het alternatief van advies uit de huidige richtlijn als het alternatief van het voorschrijven van energiemanagementsystemen opgenomen. Hiermee wordt aangesloten bij de algemene oriëntatie van de Raad. Voor zeer grote installaties met een nominaal vermogen van meer dan 290kW dienen lidstaten in alle gevallen een energiemanagementsysteem voor te schrijven, omdat het besparingspotentieel hier groot is en de terugverdientijden kort. Tot slot is in het principeakkoord vastgesteld dat verwarmings- en koelingssystemen die onder een energieprestatiecontract vallen uitgezonderd worden van de inspectieverplichting als de effecten hiervan gelijk zijn aan de inspectieverplichting.

Het oorspronkelijke Commissievoorstel bevatte een bepaling om in de energielabeldatabase gegevens over het daadwerkelijk energieverbruik op te nemen van gebouwen die veelvuldig door het publiek bezocht worden en een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m² hebben. In het principeakkoord mogen lidstaten er ook voor kiezen om in plaats van gegevens over het daadwerkelijke energieverbruik ook gegevens over de berekende energieprestatie op te nemen. Daarnaast hoeven alleen de gegevens opgenomen te worden van overheidsgebouwen die veelvuldig door het publiek worden bezocht en een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 250m2 hebben. Met deze wijzigingen is deze bepaling aanmerkelijk afgezwakt ten opzichte van het oorspronkelijke Commissievoorstel.

Naast deze wijzigingen bevat het principeakkoord nog een aantal nieuwe elementen. Aan de richtlijn is een bepaling toegevoegd dat nieuwe gebouwen moeten worden voorzien van zelfregulerende apparatuur om de kamertemperatuur in aparte ruimtes te regelen, in zoverre dit technisch en economisch haalbaar is. Bij bestaande gebouwen geldt deze verplichting alleen als de warmtegeneratoren worden vervangen. Daarnaast is in het principeakkoord opgenomen dat er een haalbaarheidsstudie zal worden uitgevoerd naar de mogelijke introductie van een vrijwillig gebouwenrenovatiepaspoort, wat moet fungeren als een op maat gemaakt stappenplan voor renovatie. Tot slot is in het principeakkoord nadrukkelijker opgenomen dat er bij energieprestatieverbeteringen voldoende rekening moet worden gehouden met het binnenklimaat.

Alles afwegende is het kabinet tevreden met het principeakkoord. Het akkoord sluit op veel punten aan bij de algemene oriëntatie van de Raad. De onderdelen waar het kabinet en het parlement aanvankelijk erg kritisch over waren, zoals de bepalingen over laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer en de smartness indicator, zijn in het principeakkoord aanmerkelijk afgezwakt ten opzichte van het oorspronkelijke Commissievoorstel. Hiermee zijn de belangrijkste bezwaren uit het kabinetstandpunt en de gemotiveerde adviezen van het parlement weggenomen. De lasten voor burgers en bedrijven zijn in het principeakkoord zoveel mogelijk beperkt en het voorstel laat naar mening van het kabinet voldoende ruimte voor lidstaten om op kostenefficiënte wijze invulling te geven aan de doelen op het terrein van energie en klimaat.

Op 31 januari jl. is het principeakkoord besproken in het hoogambtelijke overleg Coreper. Een meerderheid van de lidstaten, inclusief Nederland, heeft daarbij steun uitgesproken voor het akkoord. Vanwege deze steun zal het principeakkoord als hamerpunt worden geagendeerd voor de Raad van Ministers. Ook zal het principeakkoord nog voor besluitvorming worden voorgelegd aan het Europees Parlement. Na vaststelling van het definitieve herzieningsvoorstel zal Nederland starten met de implementatie. De termijn die hiervoor is vastgesteld is twintig maanden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Zie voor de volledige tekst van het principeakkoord https://www.eumonitor.nl/9353000/1/j9vvik7m1c3gyxp/vklc8nnfo0x3

Naar boven