34 619 Rapport van de werkgroep Benoemingen en voordrachten

Nr. 1 RAPPORT

17 december 2015

1. Instelling en opdracht

Het presidium besloot op 11 februari 2015 tot instelling van de werkgroep. In zijn brief van 30 april 2015 beschreef het presidium desgevraagd de opdracht aan de werkgroep als volgt:

  • 1. bestaande benoemingsprocedures waarbij de Kamer is betrokken doorlichten en onderzoeken of en hoe reglementair voorzien kan worden in een duidelijke, uniforme procedure in de Kamer zelf;

  • 2. onderzoeken of de wettelijke bepalingen rondom de verschillende benoemingen kunnen worden geharmoniseerd en wellicht gemoderniseerd.

Tevens verzocht het presidium aan de werkgroep om vóór 1 januari 2016 rapport uit te brengen.

2. Benoemingsprocedures waarbij de Kamer is betrokken

De Tweede Kamer doet, ingevolge de wet, voordrachten aan het kabinet van leden van de Hoge Raad der Nederlanden en van de Algemene Rekenkamer, voordrachten aan de ministers van Algemene Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Defensie van leden van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) en benoemt zelf de Nationale ombudsman en substituut-Nationale ombudsmannen (waaronder de Kinderombudsman en de Veteranenombudsman).

3. Werkwijze van de werkgroep

De werkgroep bestond uit de leden Berndsen-Jansen, Fokke, Van Oosten, Van Toorenburg en Van Vliet en is voor de eerste maal bijeengekomen op 26 maart 2015. De werkgroep koos het lid Berndsen-Jansen tot zijn voorzitter. Het lid Fokke is op 24 september 2015 vervangen door het lid Wolbert en het lid Berndsen-Jansen op 12 november door het lid Koşer Kaya. Eerder koos de werkgroep het lid Van Vliet tot opvolgend voorzitter.

De werkgroep heeft schriftelijk informatie ingewonnen bij de verschillende betrokken Kamercommissies (te weten de commissies voor Veiligheid en Justitie, voor Binnenlandse Zaken en voor de Rijksuitgaven) over hun ervaringen met de voordrachts- en benoemingsprocedures. Daarna heeft de werkgroep (vertrouwelijke) gesprekken gevoerd met de vicePresident van de Raad van State, de waarnemend President van de Algemene Rekenkamer, de President van en de Procureur-generaal bij de Hoge Raad, en met de Nationale ombudsman, allen betrokken bij de voordrachts- en benoemingsprocedures van de eerder genoemde functionarissen.

4. Wettelijk kader en huidige procedures

De werkgroep wil eerst de hoofdlijnen schetsen van de huidige regelgeving en procedures indien er vacatures zijn ontstaan bij de onder 2 genoemde organen.

Hoge Raad der Nederlanden

De Grondwet (art. 118, eerste lid) bepaalt dat de leden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd worden uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer.

Ingevolge de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (art. 5c, zesde lid) stelt de Hoge Raad de Tweede Kamer op de hoogte van een vacature, onder meezending, na overleg met de procureur-generaal bij de Hoge Raad, van een aanbevelingslijst van zes kandidaten.

Deze aanbevelingslijst pleegt een voorkeursvolgorde te kennen en te worden opgenomen in een openbaar Kamerstuk, tegelijk met de uiteindelijke voordracht.

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie uit de Tweede Kamer pleegt overleg te voeren met de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal over deze aanbevelingslijst, ontvangt de cv’s van betrokkenen en voert gesprekken met hen. De vaste commissie pleegt geen kennis te nemen van de groslijst van sollicitanten doch alleen van de aanbevelingslijst.

De vaste commissie doet een voordacht aan de Kamer van drie personen, eveneens in voorkeursvolgorde. Die volgorde kan afwijken van die op de aanbevelingslijst. De cv’s van de drie voorgedragen personen liggen ter inzage van de leden van de Tweede Kamer. De voordracht wordt een openbaar Kamerstuk.

De Kamer stemt over de voordracht volgens de bepalingen in paragraaf 5 van het Reglement van Orde, die zien op het stemmen over personen. De Kamer kan echter ook besluiten tot een verkorte procedure1, als geen der leden daar bezwaar tegen maakt; dan wordt eenvoudigweg vastgesteld dat de Kamer instemt met de voordracht zoals die is opgemaakt door de vaste commissie. Aangezien deze passage over het stemmen in de Kamer voor alle voordrachten en benoemingen geldt, kan deze in het navolgende steeds als ingelast worden beschouwd.

Algemene Rekenkamer

De Grondwet bepaalt (art. 77 eerste lid) ook voor de leden van de Algemene Rekenkamer dat zij bij koninklijk besluit voor het leven benoemd worden uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer. Ingevolge de Comptabiliteitswet (art. 70, tweede en derde lid) stelt de Algemene Rekenkamer de Tweede Kamer op de hoogte van een vacature en zendt daarbij een «door de leden van het college van de Algemene Rekenkamer met meerderheid van stemmen opgemaakte aanbevelingslijst van zes kandidaten, waarop de Tweede Kamer bij haar voordracht zodanig acht zal slaan als haar dienstig voorkomt». Deze aanbevelingslijst pleegt een voorkeursvolgorde te bevatten en wordt een openbaar Kamerstuk.

Nadat de Algemene Rekenkamer de Tweede Kamer in kennis heeft gesteld van een vacature en voordat de werving aanvangt, pleegt het college overleg met een werkgroep uit de commissie voor de Rijksuitgaven uit de Kamer over de profielschets.

De werkgroep pleegt na ontvangst van de aanbevelingslijst te spreken met de president van de Algemene Rekenkamer, daarna met kandidaten (niet noodzakelijkerwijs met álle kandidaten op de aanbevelingslijst). De werkgroep pleegt geen kennis te nemen van de groslijst van kandidaten.

De commissie doet op voorstel van de werkgroep een voordacht aan de Kamer van drie personen, eveneens in voorkeursvolgorde. Die volgorde kan afwijken van die op de aanbevelingslijst. De cv’s van de drie voorgedragen personen liggen ter inzage voor de leden van de Tweede Kamer. De voordracht wordt een openbaar Kamerstuk.

Nationale ombudsman

De Grondwet bepaalt (art. 78a, tweede lid) dat de Tweede Kamer de Nationale ombudsman benoemt. Ingevolge de Wet Nationale ombudsman (art. 2, tweede lid) dient de Kamer daarbij acht te slaan op een aanbeveling van een commissie bestaande uit de Vice President van de Raad van State, de President van de Hoge Raad en de President van de Algemene Rekenkamer, die ten minste drie namen bevat. (Deze commissie wordt in de praktijk de «CANO» genoemd). Deze aanbevelingslijst pleegt géén voorkeursvolgorde te bevatten en verschijnt niet als openbaar Kamerstuk.

Een Tijdelijke commissie Benoeming Nationale ombudsman uit de Tweede Kamer pleegt de profielschets en de advertentietekst met de CANO en het Bureau van de Nationale ombudsman te bespreken, evenals het tijdpad en de verdere procedure. Ook de Kamervoorzitter pleegt hierbij betrokken te worden. Het is de Tweede Kamer die de oproep tot sollicitatie doet uitgaan.

De Tijdelijke commissie pleegt de kandidaten te horen (niet noodzakelijkerwijs álle kandidaten) en pleegt ook kennis te nemen van de groslijst van kandidaten, zij het beperkt tot de kandidaten die nog in portefeuille zijn gehouden en nog niet zijn afgewezen. Voordat de Tijdelijke commissie een definitieve voordracht opstelt pleegt zij overleg met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, de Kamervoorzitter en de fractievoorzitters. De voordracht pleegt meervoudig te zijn, met een voorkeursvolgorde, en wordt een openbaar Kamerstuk. De cv’s van de voorgedragen personen liggen ter inzage voor alle leden.

Substituut-ombudsmannen

Op verzoek van de Nationale ombudsman benoemt de Tweede Kamer een of meer substituut-ombudsmannen, waaronder in ieder geval een Kinderombudsman en een Veteranenombudsman (art. 9, eerste lid, Wet Nationale ombudsman). De Nationale ombudsman doet daarbij een voordracht van ten minste drie personen.

De Nationale ombudsman pleegt overleg te voeren over profiel en advertentietekst met een werkgroep uit de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken. Samen met substituut-ombudsmannen en externe leden vormt de Nationale ombudsman een selectiecommissie die de voordracht aan de Kamer opstelt.

De werkgroep pleegt de voorgedragen kandidaten te horen. De voordracht aan de Kamer wordt in de vaste commissie vastgesteld en wordt een openbaar Kamerstuk. De c.v.»s van de voorgedragen personen liggen ter inzage van alle leden.

Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten

In de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (art. 65, tweede lid) is bepaald dat voor een vacature in de CTIVD de Tweede Kamer een voordracht doet van drie personen, waaruit de Minister van Algemene Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Defensie een keuze maken en tevens dat de Kamer daarbij zodanig acht slaat als haar dienstig voorkomt op een aanbevelingslijst van ten minste drie personen, opgesteld door een aanbevelingscommissie bestaande uit de Vice President van de Raad van State, de President van de Hoge Raad en de Nationale ombudsman.

De aanbevelingslijst wordt niet openbaar gemaakt.

Een werkgroep uit de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken pleegt met de aanbevelingscommissie te spreken. De werkgroep pleegt geen kennis te nemen van de groslijst van kandidaten. Zij pleegt met de voorgedragen kandidaten te spreken. De voordracht pleegt meervoudig te zijn, met voorkeursvolgorde. De voordracht wordt een openbaar Kamerstuk.

5. Algemene bevinding

De werkgroep heeft geconstateerd dat, waar het gaat om benoemingsvereisten en -belemmeringen2 voor de bovengenoemde functionarissen, er weinig verschillen zijn en voor zover die er zijn, zij verklaarbaar en relevant zijn. Hetzelfde geldt voor de verschillende onverenigbaarheidsbepalingen. Er zijn door betrokken partijen ook geen knelpunten of onduidelijkheden ter zake gemeld.

Een in het oog lopend verschil is wel dat leden van de Hoge Raad en van de Algemene Rekenkamer voor het leven worden benoemd en Nationale ombudsman en leden van de CTIVD voor een termijn van zes jaren, met mogelijkheid van een tweede termijn. De (Grond)wetgever heeft in beide eerstgenoemde gevallen met een benoeming voor het leven de volstrekte onafhankelijkheid van de betrokken instituten en hun ambtsdragers ten opzichte van de uitvoerende macht willen borgen, en daartoe kennelijk minder aanleiding gezien in de beide andere gevallen. De werkgroep ziet geen aanleiding om voor te stellen de grondwettelijke bepalingen op dit punt te heroverwegen.

Wel heeft de werkgroep geconstateerd dat in alle gevallen van rechtswege ontslag verleend wordt aan alle bovengenoemde functionarissen indien zij de 70-jarige leeftijd hebben bereikt, behalve in het geval van de leden van de CTIVD. De werkgroep vermoedt dat dit een omissie betreft en geen bewuste keuze. Bij een volgende wijziging van de Wet op de inlichtingen en -veiligheidsdiensten 2002 zou deze omissie hersteld kunnen worden.

De hierna volgende bevindingen en aanbevelingen van de werkgroep zien dan ook niet op de benoemingsvereisten en -belemmeringen of op de onverenigbaarheidsbepalingen, doch uitsluitend op de aanbevelingen, voordrachten en procedures zodra zich een vacature voordoet.

6. Aandachtspunten en aanbevelingen

a. werving

Omvang aanbevelingslijsten en voordrachten beperken

De systematiek waarbij aanbevelingslijsten van zes personen openbaar worden gemaakt, ook al worden slechts drie van hen uiteindelijk op de voordracht geplaatst, zoals het geval is bij zowel vacatures in de Hoge Raad als in het College van de Algemene Rekenkamer, veroorzaakt een afbreukrisico voor kandidaten die niet op de voordracht worden geplaatst. Kandidaten die wel op een meervoudige voordracht worden geplaatst maar niet als eerste eindigen op de voordracht aan het kabinet dan wel niet benoemd worden, ondervinden eveneens, zij het een geringer, afbreukrisico; zij waren immers wel geschikt bevonden.

De werkgroep vermoedt, daarin gesteund door degenen die de werkgroep gehoord heeft, dat afwegingen omtrent dat risico kunnen leiden tot afzien van sollicitatie. Hiervan valt geen bewijs te leveren, tenzij personen dit uiteraard zelf nadrukkelijk zouden verklaren, waar zij echter geen belang bij hebben. Dit speelt wellicht minder bij kandidaatstelling voor de Hoge Raad, waar het voorkomen op de aanbevelingslijst van oudsher betekent dat een benoeming in het verschiet ligt, maar desalniettemin kan het zich ook daar voordoen.

Dit brengt de werkgroep tot het voorstel om de aanbevelingslijsten die de Kamer ontvangt (van resp. zes personen in het geval van Hoge Raad en Algemene Rekenkamer en drie personen in het geval van Nationale ombudsman en leden van de CTIVD) te harmoniseren op het punt van het aantal namen dat deze lijsten dienen te bevatten en dit aantal in alle gevallen te bepalen op ten minste drie. Voorts stelt de werkgroep voor om de aanbevelingslijsten niet meer openbaar te maken, hetgeen thans wél gebeurt als het om Hoge Raad en Algemene Rekenkamer gaat. In het verlengde hiervan kan de werkgroep zich voorstellen dat de bepalingen met betrekking tot het minimumaantal personen op de voordrachten aan de Kamer zou kunnen komen te vervallen. De werkgroep realiseert zich dat dit kan leiden tot enkelvoudige voordrachten, en dat met name dán de vraag wordt opgeroepen of er dan geen andere kandidaten waren. Temeer reden, aldus de werkgroep, dat hier niet lichtvaardig toe zou moeten worden besloten, maar het evenmin uitgesloten zou moeten zijn.

Deze drie maatregelen verminderen het aantal personen met risico van imagoschade en verminderen het risico dat potentieel geschikte kandidaten besluiten om niet te solliciteren met het oog op die imagoschade, of dat kandidaten zich op het laatste moment terugtrekken.

De eerstgenoemde maatregel vergt eenvoudige wijzigingen van de wet Rechtspositie rechterlijke ambtenaren, resp. de Comptabiliteitswet en de wet Nationale ombudsman. De tweede maatregel is feitelijk van interne aard, het is immers de Kamer zelf die de aanbevelingslijsten al dan niet als openbaar Kamerstuk laat verschijnen; wettelijk is zij daartoe niet verplicht3. De werkgroep beseft dat de derde maatregel weliswaar ook van eenvoudige aard is maar grondwetswijziging vergt. De werkgroep kan zich voorstellen dat deze wijzigingen pas overwogen gaan worden indien een meer substantiële grondwetsherziening aan de orde is.

Heldere voorlichting omtrent deels openbare karakter procedure

De werkgroep wil er ook voor pleiten om in de informatie- en advertentieteksten omtrent een vacature goede voorlichting te verstrekken over het verloop van de procedure en over het onvermijdelijke deels openbare karakter daarvan, zodat personen zich dit niet lopende de sollicitatieprocedure pas realiseren en zich dan terugtrekken. De afweging omtrent het risico van imagoschade zullen zij desalniettemin zelf moeten blijven maken.

Gebruik maken van andere organen om potentiële kandidaten te attenderen

De betrokken externe selectiecommissies (i.c. de Hoge Raad zelf, de Algemene Rekenkamer zelf, de CANO en de Nationale ombudsman zelf) wordt in overweging gegeven om, daar zij zij zelf niet actief kandidaten kunnen benaderen uit oogpunt van verwachtingenmanagement, andere organen te vragen om potentiële kandidaten te attenderen op een vacature of om gebruik te maken van een headhunter4.

Kamercommissie betrekken vanaf eerste begin

De betrokken externe organen en Kamercommissies (of werkgroepen daaruit) kunnen direct na het ontstaan van een vacature samenwerken bij de opstelling van de profielschets, de planning van de procedure en de samenstelling van de selectiecommissie aan de zijde van het voordragende orgaan. De werkgroep heeft geconstateerd dat dit thans ook al gebeurt en dat er zelfs in alle gevallen sprake is van een intensieve samenwerking. Zo stelt de Hoge Raad periodiek het «beleidskader aanbevelingen Hoge Raad der Nederlanden» vast in overleg met de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie uit de Tweede Kamer; daarin worden de accenten bepaald voor het actueel te hanteren selectieprofiel.

Achtergrondonderzoek

Een punt van aandacht daarbij is het achtergrondonderzoek. Zowel de externe organen als de Kamercommissies moeten volledig vrij zijn in het verzamelen van achtergrondinformatie over kandidaten en ook grondig onderzoeken wat zij relevant vinden, zodat niet achteraf blijkt dat de ene partij ten onrechte heeft verondersteld dat de andere partij een bepaald issue wel zal hebben onderzocht. Hetgeen niet wegneemt dat het in de rede ligt dat de externe organen (die de aanbevelingslijsten opstellen) zich concentreren op kwaliteit en mogelijke beletselen voor benoeming en dat de Kamercommissies zich concentreren op meer politiek getinte aspecten (zoals opvattingen van een kandidaat). Het is wenselijk dat de externe organen die op een «bedenking» stuiten maar die niet van doorslaggevende betekenis vinden, dit wel expliciet melden aan de betrokken Kamercommissie.

b. sollicitatiegesprekken met Kamercommissie

Horen van aanbevolen kandidaten; horen van niet op de aanbevelingslijst voorkomende personen

De werkgroep heeft geconstateerd dat de Kamercommissies (of werkgroepen daaruit) alle personen die op een aanbevelingslijst staan, plegen te horen. Dit zijn zij niet verplicht, maar het is zowel tegenover de externe selectiecommissies die de lijsten hebben opgesteld als tegenover de aanbevolen kandidaten fatsoenlijk.

In alle gevallen, behalve in het geval van een substituut-Nationale ombudsman, kunnen de Kamercommissies ook niet op de aanbevelingslijst voorkomende personen uitnodigen voor een gesprek. De Kamer is immers volkomen vrij, de genoemde uitzondering daargelaten, om diegene voor te dragen voor benoeming door de regering of zelf te benoemen die zij verkiest. De Kamer hoeft «slechts» acht te slaan op de aanbevelingslijst. De werkgroep plaatst hier natuurlijk wel de kanttekening dat, indien de Kamer in meerderheid zou mogen besluiten om een bepaald benoemingsvereiste of -beletsel te negeren om welke reden dan ook, de voordracht voor benoeming zonder effect zal blijven (de regering is immers niet verplicht de voordracht te volgen) dan wel de benoeming direct wordt gevolgd door ontslag van rechtswege.

De werkgroep beveelt wel aan om, in het geval dat een Kamercommissie of werkgroep daaruit een persoon hoort die niet op de aanbevelingslijst staat én tot het oordeel komt dat

deze persoon in beginsel een plaats op de voordracht verdient, eerst een gesprek te doen plaats hebben tussen de externe selectiecommissie (het voordragende orgaan) en deze persoon en dat de Kamercommissie van de uitkomst daarvan kennisneemt voordat zij tot het opstellen van de voordracht aan de Kamer overgaat. De werkgroep meent dat ook dit fatsoenlijk is tegenover de externe instantie en tegenover de kandidaten die wél op de aanbevelingslijst staan.

Zoals gezegd is het bovenstaande niet van toepassing in het geval van de benoeming van een substituut-Nationale ombudsman. De wet Nationale ombudsman schrijft voor dat de Kamer een substituut-ombudsman benoemt op voordracht van de Nationale ombudsman. Dit impliceert dat zij geen persoon tot substituut-Nationale ombudsman kan benoemen die die niet door hem is voorgedragen (zie verder onder paragraaf d).

c. de voordracht

Fractievoorzitters betrekken bij voordracht aan de Kamer

De werkgroep herhaalt, wellicht ten overvloede, dat de Kamer alleen de benoemende instantie is als het gaat om de Nationale ombudsman of een substituut-Nationale ombudsman. In alle andere in dit rapport genoemde gevallen draagt de Kamer slechts personen voor benoeming voor bij het kabinet (of bij desbetreffende Ministers). In beide gevallen echter is eerst sprake van een voordracht door een aangewezen Kamercommissie.

Niet alle fracties uit de Kamer zijn echter vertegenwoordigd in de selectiecommissie die de desbetreffende Kamercommissie uit haar midden samenstelt of in de Tijdelijke commissie die daarvoor wordt ingesteld (in het geval van de benoeming van de Nationale ombudsman of substituut-Ombudsman). Om eenzelfde «level playing field» voor alle fracties te bereiken zou een fractievoorzittersoverleg dienstig kunnen zijn, onder voorzitterschap van de Kamervoorzitter en in aanwezigheid van de voorzitter van de betrokken Kamercommissie of werkgroep daaruit. Deze werkwijze is al beproefd bij de meest recente benoeming van een Nationale ombudsman. Dit fractievoorzittersoverleg zou moeten plaatsvinden vóórdat de voordracht aan de Kamer wordt aangeboden, zodat eventuele wijzigingen in de concept-voordracht ten gevolge van het overleg met de fractievoorzitters, geen imagoschade betekenen.

Voorkeursvolgorde; afwijking van die van aanbevelingslijst motiveren

De werkgroep beveelt aan om bij elke meervoudige voordracht aan de Kamer expliciet te melden of sprake is van een voorkeursvolgorde en die te motiveren, zeker als sprake is van een afwijking wat betreft die volgorde van de aanbevelingslijst. Zowel de voorgedragen personen als de externe opsteller van de aanbevelingslijst hebben recht op die motivering.

Stemmen over de voordracht

De werkgroep beveelt aan om in het Reglement van Orde te bepalen dat stemmen op niet op de voordracht voorkomende personen als ongeldig worden beschouwd; de ingevulde namen hoeven dan niet vermeld te worden bij de stemmingsuitslag. Artikel 77 van het RvO luidt thans: «Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes tellen voor de bepaling van de meerderheid niet mee». Dit artikel zou kunnen komen te luiden: «Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes en stembriefjes die personen vermelden die niet op de voordracht staan tellen voor de bepaling van de meerderheid niet mee». Een Kamerlid dat niet wil stemmen op een persoon op de voordracht, kan blanco stemmen.

De werkgroep meent dat hiermee recht gedaan wordt aan alle betrokkenen bij en inspanningen tijdens het voorafgaande wervings- en selectieproces.

d. Specifieke vraagpunt rondom de substituut-Nationale ombudsmannen

Ambtstermijn van een substituut-Nationale ombudsman

De ambtstermijn van een substituut Nationale ombudsman loopt ingevolge de wet door tot een jaar na het einde van de ambtstermijn van de Nationale ombudsman op wiens verzoek hij of zij is benoemd. Ten aanzien van de benoeming en ambtstermijn van de substituut ombudsman overweegt de werkgroep het volgende. Het is de werkgroep gebleken dat de Nationale ombudsman beschikt over een viertal substituten, waarvan twee over een eigen in de wet verankerde positie beschikken. Dat zijn de Kinderombudsman en de Veteranenombudsman. Zij hebben dus een zelfstandige taak hetgeen rechtvaardigt om hen ook een zelfstandige rechtspositie te verlenen. De werkgroep stelt dan ook voor om deze twee substituut-ombudsmannen net als de Nationale ombudsman zelf, te benoemen voor de duur van zes jaar. Dit staat natuurlijk los van het gegeven dat in de praktijk het zo zou moeten zijn dat de Nationale ombudsman wel degelijk een betrokkenheid aan de voorkant behoud waar het gaat om deze 2 substituten. Per slot van rekening dient men met elkaar nauw samen te werken.

e. Draaiboeken

Draaiboeken/protocollen

Tenslotte beveelt de werkgroep aan om voor elke benoemingsprocedure waarbij de Kamer is betrokken gebruik te maken van een draaiboek (of protocol) waarin, vanaf de vacaturemelding tot en met de stemming over een voordracht, de verschillende fasen en bijbehorende acties en actoren worden vermeld. De werkgroep heeft kennisgenomen van het draaiboek dat door de Tijdelijke commissie benoeming Nationale ombudsman is opgesteld en meent dat dit tot voorbeeld kan dienen.

7. Alle aanbevelingen op een rij

 

Aanbeveling

Te realiseren door

1

Aanbevelingslijsten bevatten «ten minste drie» namen

Wijziging van de Wet Rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Comptabiliteitswet en de Wet Nationale ombudsman

2

Niet openbaar maken van de aanbevelingslijsten

Interne maatregel

3

Minimumaantal personen op voordracht aan de Kamer laten vervallen

Wijziging van de Grondwet, de Wrro, de Comptabiliteitswet, de Wet op de Inlichtingen en -veiligheidsdiensten en de Wet Nationale ombudsman

4

Goede voorlichting in wervingsfase omtrent deels openbare karakter

Alle betrokken organen (incl. Tweede Kamer)

5

Gebruik maken van andere organen of headhunter om potentiële kandidaten te attenderen

Alle organen die aanbevelingslijsten opstellen

6

Kamercommissie vanaf stap 1 betrekken bij procedure

Alle organen die aanbevelingslijsten opstellen én desbetreffende Kamercommissies

7

Bevindingen tijdens achtergrondonderzoek delen met Kamer

Alle organen die aanbevelingslijsten opstellen

8

Geen personen aan Kamer voordragen zonder eerst voordragende externe orgaan te horen

Betrokken Kamercommissies

9

Fractievoorzitters betrekken bij voordracht aan de Kamer

Betrokken Kamercommissies, in samenwerking met Kamervoorzitter

10

Voorkeursvolgorde aanbrengen en afwijkingen van volgorde op aanbevelingslijst motiveren

Betrokken Kamercommissies

11

Stemmen op niet voorgedragen personen ongeldig verklaren

Wijziging van artikel 77 Reglement van Orde

12

Ambtstermijn nationale Kinderombudsman en Nationale Veteranenombudsman stellen op zes jaren

Wijziging van de Wet Nationale ombudsman

13

Draaiboek of protocol opstellen voor elk van de benoemingsprocedures waarbij de Kamer is betrokken

Betrokken Kamercommissies


X Noot
1

Neergelegd in Kamerstuk 24 663 nr. 1 (1996)

X Noot
2

Een belemmering voor benoeming doet zich voor als een van de wettelijke ontslaggronden direct op de benoemde van toepassing zou zijn

X Noot
3

Het niet-verschijnen van de aanbevelingslijst als Kamerstuk betekent niet dat andere leden van de Kamer dan degenen die lid zijn van de desbetreffende selectiecommissie, geen kennis zouden kunnen nemen van de aan de Kamer gezonden aanbevelingslijst; deze kan ter vertrouwelijke inzage worden gelegd van alle leden.

X Noot
4

Aandachtspunt hierbij zijn de financiële randvoorwaarden; zo vragen headhunters soms een vergoeding voor elk jaar dat benoemde in functie blijft, hetgeen in deze gevallen niet aanvaardbaar zou zijn.

Naar boven