34 605 Voorstel van wet van de leden Van Ginneken en Van Wijngaarden tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet basisregistratie personen in verband met het van rechtswege ontstaan van gezamenlijk gezag door erkenning

H BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 maart 2022

Tijdens de plenaire behandeling op 15 maart jl. van het voorstel van wet van de leden Van Ginneken en Van Wijngaarden tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet basisregistratie personen in verband met het van rechtswege ontstaan van gezamenlijk gezag door erkenning (34 605) heb ik in reactie op een vraag van het lid Dittrich (D66) toegezegd uw Kamer nader te informeren over de in het wetsvoorstel opgenomen uitzonderingsgronden en de werking hiervan. Aan het lid Van Dijk (SGP) heb ik tijdens dit debat toegezegd om te reflecteren op de positie van de minderjarige moeder en haar mogelijkheden tot het verkrijgen van gezag. In navolging van beide toezeggingen meld ik u graag het volgende.

Uitzonderinggronden en de werking daarvan

Het initiatiefwetsvoorstel regelt dat de moeder en de erkenner het gezamenlijk gezag uitoefenen, tenzij er sprake is van een van de uitzonderingsgronden. In deze gevallen is gezamenlijk gezag niet mogelijk of wordt dit niet wenselijk geacht.

Het kan gaan om de situatie dat een voogd met de voogdij belast is, de voorziening in het gezag is komen te ontbreken, de ouder die het gezag heeft dit met een ander uitoefent of de erkenner eerder het gezag over het kind heeft uitgeoefend (art. 1:251b, eerste lid, onder a t/m d, BW). Daarnaast kunnen de moeder en de erkenner verklaren dat het gezag alleen door de moeder wordt uitgeoefend. Ook ontstaat er geen gezamenlijk gezag als de rechter vervangende toestemming voor de erkenning heeft verleend (art. 1:251b, tweede lid, onder a en b, BW).

Concreet kwam tijdens de plenaire behandeling de vraag aan de orde wat het gevolg zou zijn als bij de erkenning van een kind het bestaan van een van de uitzonderingsgronden voor het ontstaan van gezamenlijk gezag niet wordt gemeld aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Het al dan niet ontstaan van gezamenlijk gezag gebeurt op grond van het voorliggende wetsvoorstel van rechtswege. Dat wil zeggen: het gezamenlijk gezag ontstaat als gevolg van de erkenning automatisch, tenzij een van de genoemde uitzonderingsgronden aanwezig is. Het niet vermelden van het bestaan van uitzonderingsgronden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, vanwege onbekendheid of eventueel om deze te verzwijgen, heeft geen gevolgen voor het al dan niet ontstaan van gezamenlijk gezag. Het gezamenlijk gezag wordt immers niet vastgesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand en ook niet door de ambtenaar van de burgerlijke stand geregistreerd.

Of deze uitzonderingsgrond bij de erkenning bekend is of ter sprake is gekomen, is voor het wel of niet verkrijgen van het gezamenlijk gezag dan ook niet van belang.

Door de ambtenaar van de burgerlijke stand zal in het kader van zijn voorlichtende taak bij de erkenning kunnen worden gewezen op de mogelijkheid van het bestaan van een uitzonderingsgrond en de mogelijkheden voor het raadplegen van informatie hierover. In de voorlichting over dit wetsvoorstel zal eveneens aandacht worden geschonken aan de mogelijkheid van een uitzonderingsgrond die verhindert dat er van rechtswege gezamenlijk gezag ontstaat.

Gezag van tienermoeders

Minderjarige moeders krijgen in Nederland niet van rechtswege het gezag over hun eigen kind.1 De minderjarige moeder staat op het moment van geboorte zelf nog onder gezag. Dit gezag dient ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De wetgever gaat ervan uit dat een minderjarige de eigen belangen nog niet (volledig) zelf kan behartigen en daarom bescherming nodig heeft. Daarmee kan er evenmin van worden uitgegaan dat de minderjarige moeder wel in staat zou zijn om de belangen van een eigen kind te behartigen als gezagdragende ouder. Daarbij geldt ook het praktische bezwaar dat indien de moeder automatisch het verzorgings- en opvoedingsrecht zou hebben, maar zelf nog steeds als minderjarige onder het gezag van haar ouders of voogd zou staan, dit zou leiden tot een onontwarbaar complex van bevoegdheden en aanleiding zou kunnen geven tot onoplosbare problemen tussen de moeder en haar ouders of voogd.2

Minderjarige zwangere meisjes en moeders van zestien jaar of ouder kunnen wel verzoeken om meerderjarigverklaring.3 Het effect van een meerderjarigverklaring is dat de moeder niet langer zelf onder gezag staat en het gezag over haar eigen kind kan dragen. Ook de raad voor de kinderbescherming kan een dergelijk verzoek doen, met instemming van de (aanstaande) moeder. De rechter beslist op zo’n verzoek ná de bevalling van het kind en willigt dit verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van de moeder én haar kind wenselijk oordeelt. Dit is geen marginale toets, maar een inhoudelijke beoordeling door de rechter van de vraag of de jonge vrouw in staat is het gezag over haar kind uit te oefenen. De raad voor de kinderbescherming wordt daarbij doorgaans betrokken als adviseur.

Wordt de moeder niet meerderjarig verklaard, dan zal door de rechter in veel gevallen een voogd worden benoemd. Als de moeder en eventueel de vader meerderjarig wordt, zal in dat geval de rechter moeten worden gevraagd om alsnog het gezag te krijgen.4

Als de jonge moeder bij de geboorte van het kind bijna meerderjarig is, blijft het benoemen van een voogd ook wel achterwege. Zodra de moeder dan meerderjarig wordt, verkrijgt zij alsnog van rechtswege het gezag over haar kind.5 Heeft de meerderjarige vader inmiddels erkend, dan zal op basis van het voorgestelde artikel 251b ook voor de vader op dat moment het gezamenlijk gezag ontstaan.

Naar mijn oordeel doet voornoemde regeling recht aan de belangen van bescherming van minderjarige moeders en hun kinderen, zonder voorbij te gaan aan het mogelijke belang en recht van minderjarige moeders om zelf de verzorging en opvoeding over het eigen kind op zich te nemen. Ik zie dan ook geen aanleiding tot aanpassing van deze regeling.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind


X Noot
1

Artikel 1:246 BW.

X Noot
2

Artikelsgewijs commentaar E.C.C. Punselie, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:253ha BW, aant. 1.

X Noot
3

Artikel 1:253ha BW.

X Noot
4

Artikel 1:253b en 1:253c BW.

X Noot
5

Artikel 1:253b, tweede lid, BW.

Naar boven