Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 34589-(R2077) nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 34589-(R2077) nr. B |
Ontvangen 28 maart 2017
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
Vraag 1
Volgens de memorie van toelichting is de Overeenkomst van Parijs een verdrag binnen het kader van het op 9 mei 1992 te New York tot stand gekomen Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering1.2 Kan de regering aangeven hoeveel Nederlands belastinggeld er sinds het in 1992 tot stand komen van dit Raamverdrag is uitgegeven in het kader van dit Raamverdrag? Kan de regering aangeven welke concrete effecten op het klimaat deze uitgaven in de afgelopen 25 jaar hebben gehad?
De Nederlandse overheid heeft zowel binnen als buiten Nederland geïnvesteerd in maatregelen om te voldoen aan de verplichtingen die uit het Raamverdrag volgen. In de afgelopen jaren werden inspanningen om klimaatverandering binnen Nederland tegen te gaan of ons hieraan aan te passen in toenemende mate gekoppeld aan andere beleidsdoelstellingen. Zo dienen investeringen in een efficiënter vervoerssysteem of een duurzame energievoorziening meerdere doelen. De rijksbegroting differentieert in die gevallen niet naar beleidsdoel. Internationaal rapporteert Nederland op basis van de bereikte resultaten. Deze rapportages zijn te vinden op de UNFCCC-website3. Sinds 2010 rapporteert Nederland over de beschikbaar gestelde klimaatfinanciering, de investeringen om ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het tegengaan van klimaatverandering en de gevolgen daarvan. Tussen 2010 en 2015 is hier via de begroting van BHOS EUR 1,39 miljard aan besteed. Naast de doelen uit het raamverdrag worden andere doelen gediend, zoals armoedebestrijding, vermindering van de gevolgen van rampen en internationale samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven. In de resultatenrapportage van BHOS wordt gerapporteerd over de resultaten van de afgelopen jaren. Een van die resultaten is dat ruim 15 miljoen mensen door Nederlandse steun toegang kregen tot schone energie.
In Milieuverkenning 5 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uit 2000, dat de basis vormde voor het Nationaal MilieubeleidsPlan 4 («Een wereld en een wil – werken aan duurzaamheid») uit 2001, werd een toename van de Nederlandse broeikasgasuitstoot verwacht tussen de 241 en 266 Mton in 2020 en tussen de 251 en 285 Mton in 2030 in respectievelijk het European Coordination (EC) en het Global Competition scenario (CPB, 1997). Op basis van het gevoerde klimaatbeleid is de verwachting in de NEV 2016 (ECN/PBL, 2016) nu dat met het vastgestelde en voorgenomen beleid de Nederlandse broeikasgasemissies in 2020 en 2030 respectievelijk 171 Mt en 168 Mt zullen bedragen.
Vraag 2
De memorie van toelichting stelt: «Vóór 2025 moet de Conferentie van de Partijen bij de Overeenkomst, uitgaande van de eerder afgesproken USD 100 miljard als basis, een nieuw kwantitatief doel voor klimaatfinanciering hebben vastgesteld. Bij de vaststelling van dit nieuwe doel moet rekening worden gehouden met de behoeften en prioriteiten van ontwikkelingslanden.»4 Kan de regering aangeven op basis waarvan deze behoeften en prioriteiten worden bepaald, en op welke wijze de besluitvorming hierover plaats zal vinden?
De onderhandelingen over het proces voor vaststelling van het nieuwe kwantitatieve doel voor klimaatfinanciering na 2025 zijn nog niet gestart. Op dit moment is het niet mogelijk aan te geven hoe de behoeften en prioriteiten van ontwikkelingslanden zullen worden bepaald.
Vraag 3
De memorie van toelichting stelt voorts: «Nederland heeft zowel binnen de EU als tijdens de internationale onderhandeling sterk ingezet op het geven van een podium aan niet-statelijke actoren bij de onderhandelingen en op het versterken van hun rol bij de aanpak van klimaatverandering en het behalen van de 2°C-doelstelling.»5 Welke «niet-statelijke actoren» betreft dit concreet? Op welke wijze is aan hen een podium geboden? Hoe is de keus voor deelname van specifieke actoren tot stand gekomen, wie heeft hierover besloten en op grond van welke criteria? Zijn alle verzoeken voor deelname gehonoreerd? Zo niet, van welke belangstellende actoren niet, en waarom? Zijn betrokken actoren door de Nederlandse overheid voor dit doel gefaciliteerd of gesubsidieerd? Zo ja, graag een volledig overzicht van bedragen per organisatie.
Niet-statelijke actoren – regionale/lokale overheden, bedrijven, NGO’s – van over de gehele wereld kunnen de wens uiten deel te nemen aan de klimaatbijeenkomsten die gedurende het jaar plaatsvinden. Er zijn geen specifieke eisen aan deelname anders dan dat de actor aan de (voortvarende) implementatie van de klimaatactieagenda en de Overeenkomst van Parijs bijdraagt en ideeën heeft over hoe dit slim, innovatief en ambitieus te doen. Het jaarlijks wisselende COP-voorzitterschap en het secretariaat van het VN-klimaatverdrag zijn veelvuldig met niet-statelijke actoren in gesprek over hun mogelijke bijdragen. Binnen het raamwerk van de klimaatactieagenda en de klimaatconferenties verzorgen zij de uitnodigingen. Nederland heeft geen specifieke stem in de selectie en verstrekt geen subsidie om hun deelname te faciliteren.
Vraag 4
In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering: «De regering gaat ervan uit dat de bepalingen van de Overeenkomst van Parijs geen rechtstreekse werking in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet toekomt en dat «derden», natuurlijk of rechtspersonen niet direct rechten aan de Overeenkomst kunnen ontlenen.»6 Kan de regering nader onderbouwen waarop zij dit uitgangspunt baseert? Acht de regering goedkeuring van deze Overeenkomst nog steeds wenselijk indien er wél sprake zou zijn van rechtstreekse werking? Kan zij duiden hoe verstrekkend de werking van de Overeenkomst van Parijs mogelijk is ten opzichte van toekomstige wet- en regelgeving en overheidsbesluiten (anders dan milieunormen), in de situatie dat derden een beroep kunnen doen op onverenigbaarheid daarmee met de Overeenkomst, bijvoorbeeld bij het vernietigen van een tracébesluit vanwege onverenigbaarheid met de Overeenkomst?
De regering is van mening dat de Overeenkomst van Parijs geen bepalingen bevat met rechtstreekse werking in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet. Of verdragsbepalingen rechtstreeks werkend zijn hangt af van de aard, de inhoud, de strekking en de bewoordingen van die bepalingen, en of het de intentie is geweest van verdragspartijen bij de totstandkoming van het verdrag om rechtstreekse werking toe te kennen aan een verdragsbepaling, en of de nationale wetgever bij de goedkeuringswetgeving die intentie heeft gehad. Partijen die hebben onderhandeld over de Overeenkomst van Parijs hebben niet de bedoeling gehad aan de verdragsbepalingen rechtstreekse werking toe te kennen, en de regering evenmin. Dit wordt bevestigd door de formulering van de bepalingen, die partijen verplichten tot het treffen van nadere maatregelen die klimaatverandering adresseren, en zich derhalve niet direct tot derden richten. Ook inhoudelijk zijn de bepalingen in het verdrag naar het oordeel van de regering niet voldoende concreet geformuleerd om als objectief recht te kunnen functioneren in de nationale rechtsorde. Uiteindelijk is onze nationale rechter eindverantwoordelijk voor het oordeel of verdragsbepalingen rechtstreekse werking hebben.
Vraag 5
Voorts stelt de regering in de nota naar aanleiding van het verslag: «Het is denkbaar dat de Overeenkomst een rol kan spelen bij de invulling van open nationale normen door de rechter, die kan toetsen of door de overheid gestelde milieunormen voldoende in lijn zijn met de doelen van mondiale milieuverdragen, waaronder de Overeenkomst van Parijs. De wijze waarop dat zal gebeuren is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de rechter. De uitkomst van het hoger beroep inzake de Urgenda zaak kan hier meer duidelijkheid over geven.»7Kan de regering aangeven of zij, door op voorhand zoveel betekenis toe te kennen aan de uitspraak over de Urgenda-zaak, geen ruimte meer ziet voor haar eigen rol als medewetgever in dit kader?
De uitspraak in de Urgendazaak doet geen afbreuk aan de rol van de wetgever. Het blijft de taak van de wetgever om normen vast te stellen en het is aan de rechter om (de uitvoering hiervan) te toetsen.
Vraag 6
Op pagina 7 van de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering: «De landen hebben geen verdeelsleutel opgesteld voor de «100 miljard». De door uw Kamer aan de Algemene Rekenkamer verzochte berekening van de Nederlandse «fair share» hierin kwam uit op EUR 1,2 miljard.»8 Aangezien er geen verdeelsleutel is opgesteld, kan de regering aangeven op basis van welke grondslagen de Nederlandse bijdrage wordt vastgesteld? Kan een overheidsbijdrage van een bepaalde hoogte op enigerlei wijze worden verplicht op basis van de Overeenkomst van Parijs? Zo ja, hoe en door wie? Kan de Nederlandse overheid verplicht worden om de bijdrage tot een bepaald niveau aan te vullen indien de bijdrage uit private middelen achterblijft? Zo ja, wat is daarvoor de maatstaf?
De Nederlandse bijdrage wordt per jaar vastgesteld en opgenomen in de HGIS-nota. Het vormt een optelsom van de verwachtingen omtrent het klimaatrelevante deel van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, de toerekening aan Nederland van klimaatrelevante uitgaven van multilaterale instellingen en de met publieke middelen gemobiliseerde private financiering.
Onder het Raamverdrag bestaat voor de ontwikkelde landen de verplichting ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de uitvoering van hun klimaatplannen en de Overeenkomst van Parijs heeft dit nogmaals vastgelegd. Hoeveel elk land dient bij te dragen is niet bepaald. De Nederlandse overheid kan niet worden verplicht om de bijdrage tot een bepaald niveau aan te vullen indien de bijdrage uit private middelen achterblijft.
Vraag 7
In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering verder: «De Overeenkomst van Parijs maakt geen onderscheid in verplichtingen voor ontwikkelde en ontwikkelingslanden, met één uitzondering: de verplichting voor ontwikkelde landen om de ontwikkelingslanden financieel te ondersteunen bij de uitvoering van hun klimaatplannen. De ontwikkelde landen zijn (volgens de definitie van UNFCCC, het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering): Australië, Oostenrijk, Wit-Rusland, België, Bulgarije, Canada, Cyprus, Kroatië, Tsjechische Republiek, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Hongarije, IJsland, Ierland, Italië, Japan, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Malta, Monaco, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oekraïne, Polen, Portugal, Roemenië, Russische Federatie, Slowakije, Slovenië, Spanje, Zweden, Zwitserland, Turkije, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten. Alle andere landen worden door UNFCCC aangemerkt als ontwikkelingslanden.»9 Kan de regering aangeven op basis van welke criteria de status van «ontwikkeld land» gebaseerd is? Aangezien «alle andere landen» worden aangemerkt als «ontwikkelingslanden», worden dan op basis van de Overeenkomst van Parijs schatrijke landen als de Golfstaten, Saudi-Arabië of Brunei aangemerkt als ontwikkelingslanden? Kan dit op basis van de Overeenkomst betekenen dat de «ontwikkelde» landen ook verplicht worden om dergelijke landen financieel te ondersteunen bij de uitvoering van klimaatplannen? Betekent dit eveneens dat bijvoorbeeld voor de rijke Golfstaten – die wél verdragspartner zijn – de verplichting niet geldt om financiële ondersteuning te leveren? Hoe beoordeelt de regering een dergelijke uitzonderingspositie?
Het Raamverdrag kent geen definitie van «ontwikkeld land» dan wel van «ontwikkelingsland». In de Annexen bij het Raamverdrag wordt wel aangegeven welke landen speciale verplichtingen hebben. Annex I bij het verdrag bevat een lijst met de landen die indertijd (in 1992) lid waren van de OESO, landen in transitie (voormalig Oostbloklanden, inclusief Rusland, plus Turkije) en een aantal overige Europese staten die later aan Annex I zijn toegevoegd (Cyprus, Liechtenstein, Malta en Monaco). Artikel 4 van het Raamverdrag bepaalt dat landen op de lijst van Annex II (alleen de OESO-landen volgens de stand van 1992) een verplichting hebben om non-Annex I landen te ondersteunen. In principe kunnen landen als Saudi-Arabië en Brunei, als «non-Annex I» landen, aanspraak maken op ondersteuning. Dat wil echter niet zeggen dat ze dat ook doen. Bovendien bepalen Annex I-donoren en andere verstrekkers van financiering (zoals het Groene Klimaatfonds) zelf aan welke landen zij ondersteuning bieden en is er derhalve geen verplichting tot het geven van financiële ondersteuning aan een bepaald land of een bepaalde groep landen.
Zoals door de regering aangegeven in haar brief over de inzet voor de onderhandelingen over de Overeenkomst van Parijs10 streeft Nederland een betere invulling van de differentiatie tussen landen na. Dit betekent dat Nederland van mening is dat landen die dat kunnen, ook moeten bijdragen aan de ondersteuning van ontwikkelingslanden bij de uitvoering van hun klimaatplannen. Mede door inzet van Nederland wordt onder de Overeenkomst van Parijs geen onderscheid meer gemaakt tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden op basis van de Annexen. Er is wel afgesproken dat ontwikkelde landen die onder het Raamverdrag een verplichting hadden tot ondersteuning van arme landen, deze verplichting houden en dat andere landen op vrijwillige basis kunnen bijdragen. Sommige non-Annex I-landen leveren al een dergelijke vrijwillige bijdrage.
Vraag 8
Kan de regering gedetailleerd schetsen welke mogelijkheden er zijn om indien gewenst de Overeenkomst als Nederland op te zeggen? Kan zij daarbij ook de procedure duidelijk aangeven, met inachtneming van de verbondenheid met het Europese kader?
Bij de beantwoording van de gestelde vraag dienen drie kaders in acht te worden genomen, te weten, de bepalingen in de Overeenkomst van Parijs, het Europese kader en de nationale context.
Na ratificatie door en inwerkingtreding van de Overeenkomst van Parijs voor het Koninkrijk der Nederlanden, gelden voor het Koninkrijk dezelfde rechten en plichten als voor alle andere landen – en de EU – die partij zijn bij de Overeenkomst. Dit geldt ook ten aanzien van de mogelijkheid de Overeenkomst op te zeggen. Op grond van artikel 28 van de Overeenkomst van Parijs kan het Koninkrijk der Nederlanden de Overeenkomst de eerste drie jaar nadat de Overeenkomst voor het Koninkrijk in werking is getreden niet opzeggen. Na de periode van drie jaar kan het Koninkrijk, door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Depositaris van de Overeenkomst, de Overeenkomst opzeggen. De opzegging wordt van kracht één jaar na de schriftelijke kennisgeving. De Overeenkomst van Parijs kent geen andere of aanvullende voorwaarden voor het opzeggen van de Overeenkomst. Wel dient het Koninkrijk te voldoen aan een aantal vereisten die voortvloeien uit de Europese samenwerking en aan constitutionele vereisten, voordat tot opzegging van de Overeenkomst kan worden overgegaan.
De Overeenkomst is een verdrag dat valt onder de gedeelde bevoegdheid van de EU en de lidstaten. Het Koninkrijk kan omwille van deze gedeelde bevoegdheid de Overeenkomst niet zonder meer opzeggen omdat opzegging directe gevolgen zal hebben voor de EU en het gezamenlijk nakomen van de doelstelling van de Overeenkomst door de EU en de lidstaten. Het Koninkrijk zal derhalve het voornemen tot opzegging van de Overeenkomst moeten afstemmen in EU-verband.
In het bijzonder moet erop gewezen worden dat de EU en de EU-lidstaten gezamenlijk één nationaal bepaalde bijdrage (NDC) hebben ingediend. De Overeenkomst van Parijs verplicht alle partijen tot het periodiek indienen van een NDC, maar de inhoud daarvan is nationaal bepaald. De inhoud van de EU-NDC is gebaseerd op Europese beleidsafspraken die onderdeel zijn van het 2030 klimaat- en energiepakket en worden uitgevoerd door middel van Europese wetgeving. Het eventueel opzeggen van de Overeenkomst van Parijs door het Koninkrijk zal daarom geen gevolgen hebben voor de Nederlandse verplichtingen die op grond van de EU-NDC binnen de EU zijn vastgesteld. Nederland zal die verplichtingen moeten nakomen.
Gelijk voor de ratificatie van de Overeenkomst, geldt dat voor het voornemen tot opzegging de goedkeuring door de Staten-Generaal op grond van artikel 91, eerste lid, Grondwet vereist is. Omdat de Overeenkomst behoort tot de aangelegenheden die de Caribische landen van het Koninkrijk raken, zullen zij bij de besluitvorming betrokken moeten worden.
Vraag 9
Kan de regering nader in gaan op het bericht11 dat sprake is van manipulatie van de datasets van het Amerikaanse National Oceanic and Atmospheric Administration (NOAA), waar de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs mede op gebaseerd zijn? Ziet de regering, gelet op de onthullingen, deze datasets nog steeds als betrouwbaar en welke consequenties ziet zij ten aanzien van de Overeenkomst?
Het NOAA 12 corrigeerde in 2015 temperatuurdata van oceaanwater. Het instrumentarium om oceaantemperaturen te bepalen is in de loop der tijd veranderd. Zo worden de huidige data verkregen via een netwerk van boeien, die kleine verschillen laten zien ten opzichte van data verkregen met de thermometers bij de waterinlaat van scheepsmotoren. En deze metingen verschillen weer van de daarvoor gebruikte methode om de temperatuur te meten in opgehaalde emmers zeewater. Onderzoek naar verschillen in meetmethode leidt tot correctie (homogenisering) van temperatuurdata. Het verschil in trend over de gehele periode 1880–2014 door de correctie in 2015 is 0,003 graden per decennium.
De kritiek van John Bates (de onlangs gepensioneerde leider van de National Centers for Environmental Information (NCEI), de afdeling van NOAA die alle data archiveert en beschikbaar maakt voor onderzoekers) betrof de gevolgde procedure: de gegevens waren nog niet volledig gearchiveerd. Er is echter geen sprake van datamanipulatie, maar van voortschrijdend inzicht.
Vraag 10
Kan de regering nader onderbouwd reageren op het gegeven dat sinds 1998 geen sprake meer is van temperatuurstijging, ondanks een hogere CO2-uitstoot? Hoe duidt zij de in dit kader reeds weerlegde «verklaringen»13 en – mede door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) – aangepaste data? Kan de regering in het licht van de Overeenkomst van Parijs nader ingaan op de in de bron genoemde punten?
Sinds 1998 is de mondiaal gemiddelde temperatuur wel degelijk gestegen. De temperatuur in 2016 was 0,36 graden hoger dan in 1998. Dit laat onverlet dat naast de opwarming door toenemende concentratie van broeikasgassen ook andere factoren het klimaat beïnvloeden, zoals grote vulkaanuitbarstingen, zonneactiviteit en El Niño. Hierdoor kan de temperatuurtrend over korte tijdvakken iets hoger of lager uitvallen. Over het gehele tijdvak 1951–2011 is de bijdrage van de natuurlijke factoren aan de temperatuurtrend volgens het IPCC (2013) overigens zeer klein geweest.
Vraag 11
Hoe beziet de regering de noodzaak van de Overeenkomst van Parijs gelet op de constatering van professor Salomon Kroonenberg dat de zeespiegel niet sneller stijgt dan vroeger?14
Het IPCC constateert in zijn meest recente rapport15 dat de zeespiegel in de afgelopen decennia zeer waarschijnlijk (in IPCC-terminologie: «very likely», ofwel met meer dan 90% zekerheid) sneller is gestegen dan in de voorafgaande eeuw. De huidige trend van circa 3 mm per jaar is wat orde van grootte betreft tienmaal de gemiddelde zeespiegelstijging van de laatste twee millennia. Gezien deze versnelling staat de noodzaak van uitvoering van de Overeenkomst van Parijs voor de regering niet ter discussie.
Vraag 12
Kan de regering aangeven hoe het voornemen van verdragspartner Japan om 45 nieuwe kolencentrales te bouwen16, zich verhoudt tot de Overeenkomst van Parijs en hoe weegt zij dit in het kader van de uitvoerbaarheid van de Overeenkomst ten opzichte van het zeer beperkte aantal kolencentrales in Nederland?
De regering is op de hoogte van dit Japanse voornemen. Het betreft deels vervanging van oude olie- en kolengestookte centrales door efficiëntere centrales. Het beoogde aandeel van kolen in de elektriciteitsvoorziening zal in 2030 26% bedragen tegen 23% vóór het Fukushima kernongeval. Japan heeft de Overeenkomst van Parijs reeds geratificeerd en zich gecommitteerd aan een 26% reductie van haar broeikasgasemissies in 2030 t.o.v. 1990. De regering gaat ervan uit dat Japan zijn toegezegde reductiedoelstelling onder de Overeenkomst nakomt.
Vraag 13
Hoe duidt de regering de reactie van een Harvard-astrofysicus die na 1.000 wetenschappelijke papers, in 3 jaar tijd geschreven en die de CO2-mythe afwijzen, tot de conclusie kwam dat het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) zich zou moeten schamen?17
De regering gaat niet af op het oordeel van een of enkele wetenschappers, maar laat zich leiden door de rapportages van het IPCC, die gebaseerd zijn op de beoordeling van de stand van de wetenschap door duizenden wetenschappers. Daarbij blijft de regering kritisch ten aanzien van de zorgvuldige totstandkoming van die rapporten en is zij bereid actie te ondernemen als daartoe gerede aanleiding is.
Vraag 14
Nederland stoot 0,35% uit van de wereldwijde CO2-uitstoot, de Verenigde Staten 14%. De nieuwe Amerikaanse president, Trump, lijkt een einde te gaan maken aan het CO2-beleid en is voornemens de Overeenkomst van Parijs op te zeggen. Hoe zinvol is het dan om voor dat steeds kleiner wordend aandeel van Nederland vele miljarden aan belastinggeld uit te geven?
De signalen vanuit de federale regering in de VS zijn zorgelijk maar vooralsnog is onduidelijk wat het beleid van de nieuwe regering zal worden. Een koersverandering op federaal niveau zal niet betekenen dat de VS als geheel niets meer aan klimaatbeleid doet. De terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen vindt in hoge mate plaats op het niveau van de staten. Veel staten zullen daarmee doorgaan. Ook de rest van de wereld laat zien vastbesloten te zijn de overeenkomst te implementeren.
In de Overeenkomt is ervoor gekozen dat alle landen bijdragen, ook die met een beperkte verantwoordelijkheid voor het klimaatprobleem. De regering staat volledig achter de doelen en de gekozen systematiek van de Overeenkomst en zal deze – samen met de andere EU lidstaten – implementeren.
Vraag 15
De Afdeling advisering Raad van State stelt in haar advies: «Uit de toelichting blijkt niet dat de regering zich rekenschap heeft gegeven van de uitzonderlijke omvang van de uitvoeringsverplichtingen die het verdrag voor Nederland in beleidsmatige, maar ook in financiële zin met zich brengt.»18 Om de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel in het licht van de uitzonderlijke omvang van de uitvoeringsverplichtingen te kunnen beoordelen, is het relevant inzicht te verkrijgen in de huidige stand van zaken. Mede gelet op dit advies van de Afdeling advisering Raad van State hebben de PVV-fractieleden het verzoek aan de regering om concreet op de volgende aspecten in te gaan:
– Bij alle MEP19-, SDE20- en SDE+21-projecten, separaat per project en per projectgroep ingedeeld en opgeteld (wind op land, wind op zee, biomassa, et cetera) de volgende gegevens in een spreadsheet vermelden:
* soort project, geïnstalleerd vermogen, gesocialiseerde kosten voor aansluiting op het hoogspanningsnet, looptijd subsidieregeling, de gedurende de subsidielooptijd geschatte productie (MWh / GJ), de CO2-besparing (ton) en (maximaal) toegekend / uitgekeerd subsidiebedrag via welke regeling(en)
Via de website van de Rijksdienst voor Ondernemend (RVO) Nederland worden periodiek overzichten openbaar gemaakt over de projecten die in beheer zijn uit de SDE en SDE+ rondes22. Aangezien de MEP-beschikkingen dit jaar aflopen, dragen deze in beperkte mate bij aan het toekomstig klimaatbeleid waarover in het kader van het klimaatverdrag van Parijs afspraken zijn gemaakt. Per beschikking wordt hierbij, rekening houdend met de Wet Openbaarheid Bestuur, informatie verstrekt over de beschikking, het type project, gegevens van de aanvragers, locatiegegevens, het beschikte vermogen (in MW), de beschikte maximale productie per jaar (in MWh), de subsidiabele periode, de maximale subsidie over de gehele looptijd en een indicator of het project reeds in gebruik is genomen. Daarnaast wordt op halfjaarlijkse basis een overzicht gegeven van het gerealiseerde vermogen, uitgesplitst naar categorie productie-installaties: biomassa, zon, windenergie, waterkracht, afvalverbranding en geothermie. Voor biomassa wordt een onderscheid gemaakt tussen het vermogen hernieuwbare elektriciteit, warmte en WKK en het vermogen van hernieuwbaar gas. Op de website van RVO staat het meest recente overzicht23. Tevens wordt de Tweede Kamer op regelmatige basis geïnformeerd over de resultaten van de SDE+ openstelling, waarbij tevens een meerjarenoverzicht wordt verstrekt. Op 27 januari 2017 is het meest recente overzicht aan de Tweede Kamer verstrekt (Kamerstukken II, 31 239, nr. 255). Op de website van de RVO is een overzicht van relevante Kamerstukken opgenomen24.
* in geval van postcoderoosregelingen dezelfde kengetallen, maar dan in plaats van de subsidiebeschikkingen het volgende: aantal deelnemers regeling en het daarmee gepaard gaande «voordeel» voor het totaal aantal deelnemers per project;
– Salderingsregeling: de per jaar in totaal aantal teruggeleverde elektriciteit (MWh) en het daarbij behorende belastingen- en heffingenvoordeel voor alle deelnemers in totaal, en de daarbij behorende CO2-besparing (ton);
De evaluatie van de salderingsregeling is in januari 2017 naar de Tweede Kamer verstuurd.25 Uit deze evaluatie blijkt dat de salderingsregeling in 2015 een geraamd budgettair beslag kent van € 80 miljoen. Dit bedrag bestaat uit de gederfde energiebelasting en de gederfde opslag duurzame energie (ODE). De geschatte omvang van de teruggeleverde elektriciteit is 980 MWh in 2015. De CO2-besparing als gevolg van de salderingsregeling is geschat op 679 miljoen kilogram in 2015. Dat is 0,5% van de CO2-uitstoot in Nederland. De postcoderoosregeling kent 55 projecten tot en met 2016. Het aantal deelnemers per project is niet bekend. Bij de raming van de kosten van de maatregel is uitgegaan van circa 20 deelnemers per project. Daarmee zou het aantal deelnemers uitkomen op 1.100. Het geraamde budgettaire beslag van de regeling komt daarmee uit op circa € 0,3 miljoen. Dit bedrag betreft de gederfde energiebelasting.
– Fiscaal voordeel elektrisch rijden: belastingvoordeel in totaal voor hybride- en geheel elektrisch aangedreven voortuigen per jaar, en de daarbij behorende CO2-besparing (ton);
Als gevolg van Wet uitwerking Autobrief II geldt voor plug-in hybride auto’s (PHEV’s) tot en met 2020 een halftarief in de MRB. Het budgettaire beslag van dit halftarief voor 2017 betreft € 34 miljoen. Nulemissieauto’s zijn tot en met 2020 vrijgesteld van BPM en MRB. Daarnaast geldt voor deze auto’s een verlaagde bijtelling van 4 procent tegenover 22 procent voor alle andere auto’s. Voor de berekening van het budgettair belang van de fiscale faciliteiten voor nulemissieauto’s, zoals hieronder weergegeven, is gebruik gemaakt van de meest actuele cijfers van het CPB, zoals gehanteerd in de doorrekening van de partijprogramma’s, Keuzes in Kaart. De omvang van het budgettaire belang hangt samen met de verwachte groei van het aantal nulemissieauto’s en de prijsontwikkeling van deze auto’s. Hiervoor zijn dan ook aannames gedaan.
|
(bedragen in mln. euro) |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
|---|---|---|---|---|
|
Budgettair belang fiscale faciliteiten nulemissieauto's |
95 |
138 |
174 |
230 |
Uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek CO2 (IBO CO2) blijkt dat het fiscaal stimuleren van nulemissieauto’s, zoals vastgelegd in Wet uitwerking Autobrief II in 2020 een emissiereductie van maximaal 0,1 Mton CO2 oplevert26.
– Energie Investeringsaftrek (hierna: EIA): belastingvoordeel in totaal per jaar voor de deelnemers;
In 2016 bedroeg het aftrekpercentage van de EIA 58%. Het gemiddelde netto belastingvoordeel bedroeg circa 14%. Het meest recente jaarverslag van de RVO is verschenen in juni 2016 en geeft een overzicht van de EIA over verslagjaar 2015. Daarin is onder andere informatie opgenomen over de werking van de regeling, de deelnemende bedrijven, de gemelde investeringen, en het effect op de energiebesparing. In 2015 is 107 miljoen Euro EIA-budget gebruikt, waarbij 1.280 kiloton CO2 is vermeden.
– De in totaal dankzij de MEP-, SDE- en SDE+-, salderings-, postcoderoos-, EIA- en andere klimaat/ duurzame energiedoelstellingsmaatregelen bespaarde CO2 en de totale kosten en belastingvoordelen tot en met 2016, en de verwachting voor de komende jaren;
Ten aanzien van de CO2-emissiereductie door hernieuwbare energie verwijs ik naar de Nationale Energie Verkenning 2016 (Kamerstukken I, 33 913, J), waarin een overzicht van de directe en indirecte emissiereductie voortvloeiend uit een aantal technologieën zoals windenergie, zonne-energie en energie uit biomassa is opgenomen. Tevens wijs ik op het bovengenoemde rapport Interdepartementaal Beleidsonderzoek CO2 (IBO CO2). Tabellen 5.1 en 5.2 van dat rapport geven inzicht in de kosteneffectiviteit van 34 broeikasgasreducerende maatregelen, waaronder maatregelen ter stimulering van hernieuwbare energie.
Ten aanzien van de totale kosten tot en met 2016 verwijs ik naar het meerjarenoverzicht en de verwachte uitgaven, die zijn opgenomen in de brief over de resultaten van de najaarsronde van de SDE+ 201627.
– De temperatuurreductie van de totale CO2-reductie, op basis van het door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu gebruikte model in de Kamerbrief inzake het hoger beroep in de Urgenda-zaak28.
Met de Overeenkomst van Parijs wordt geen temperatuurreductie maar een beperking van de gemiddelde mondiale opwarming nagestreefd. Landen hebben afgesproken de mondiaal gemiddelde temperatuurstijging tot ruim beneden de twee graden te beperken ten opzichte van het pre-industriële tijdperk, met het streven deze tot 1,5 graad te beperken. Dit streven betekent waarschijnlijk dat de navenante ambitie ten aanzien van CO2-reductie voor de Europese Unie zich aan de bovenkant van de huidige Europese ambitie van 80 tot 95% CO2-reductie in 2050 zal bevinden. Op basis van modelmatige berekeningen is daarnaast geconcludeerd dat hiervoor wereldwijd, in 2050, een broeikasgasreductie bereikt moet zijn van 40–70% ten opzichte van 2010 (60–70% zonder negatieve emissies na 2050).
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
Vraag 16
Vaak wordt ruimte «vol» gemaakt. Bijvoorbeeld bij de uitstoot van fijnstof en stikstof. Nederland koerst niet op een zo laag mogelijke uitstoot, maar neemt maatregelen om maar net onder de maximale drempel te blijven. De regering voert dan bijvoorbeeld een hogere snelheidslimiet van 130 kilometer per uur (in plaats van 120 kilometer per uur) in die vooral gevoelsmatig werkt: «gewoon, omdat het kan». Kan zij aangeven of Nederland sneller aan de voorwaarden van de Overeenkomst van Parijs kan voldoen? En kan zij uitleggen waarom gekoerst wordt op het «vol maken» van de ruimte, in plaats van sneller toe te werken naar het behalen van de doelstelling?
Er wordt zeker niet gekoerst op «het vol maken van de ruimte». Zoals aangegeven in de Energieagenda heeft Nederland juist belang bij een tijdig ingezette en meer geleidelijke energietransitie. Deze uitdaging is het meest pregnant bij de functionaliteiten binnen het ETS (kracht en licht en hoge temperatuurwarmte). Ook bij de niet-ETS-sectoren lage temperatuurwarmte en vervoer dient goed te worden gekeken naar het transitiepad richting 2050. Met voortzetting van het huidige beleid zal aanvullende CO2-reductie worden bereikt in deze sectoren, al zijn er wel aanvullende inspanningen nodig om de Europees voorgestelde nationale doelstelling voor 2030 te realiseren. De vraag is echter of realisatie van dit doel afdoende is om op economisch verstandige wijze de transitie richting 2050 in te zetten. Zowel de functionaliteiten binnen het ETS, als in de niet-ETS-sectoren kennen een grote opgave en een lange afschrijvingstermijn van investeringen. Het verdient volgens het kabinet dan ook aanbeveling om voor al deze functionaliteiten aanvullend beleid vast te stellen en bij de invulling van dit aanvullend beleid keuzes te maken gericht op een kosteneffectieve invulling van de transitie richting 2050.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma
Karl et al.,«Possible artifacts of data biases in the recent global surface warming hiatus» Science 26 Jun 2015: Vol. 348, Issue 6242, pp. 1469–1472.
http://www.platts.com/latest-news/coal/sydney/japan-plans-to-build-45-new-coal-power-plants-27762428.
bron IBO CO2: paragraaf 6.5 op blz 148 en tabel 44 uit Daniëls, B. (ECN), Koelemeijer, R. (PBL) (2016): «Kostenefficiëntie van beleidsmaatregelen ter vermindering van broeikasgasemissies – bijlage bij het IBO kostenefficiëntie CO2-reductiemaatregelen», ECN-E--15-060, PBL publicatienummer 1748.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34589-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.