34 556 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 met het oog op afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven (Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 oktober 2016

Inhoudsopgave

blz.

     

1.

Algemeen

1

2.

Inleiding

1

3.

Aftrek van uitgaven voor monumentenpanden

4

4.

Aftrek van scholingsuitgaven

17

5.

Budgettaire aspecten

27

1. Algemeen

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, de PVV, D66, de ChristenUnie, de SGP en het lid van de fractie 50PLUS.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

2. Inleiding

Wij, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Staatssecretaris van Financiën, danken de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer voor het uitgebrachte verslag inzake het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing. Alvorens op de gemaakte opmerkingen en vragen van fracties te reageren hechten wij eraan nog enige inleidende opmerkingen te maken over de totstandkoming van dit wetsvoorstel en overwegingen die daaraan ten grondslag liggen.

Vorig jaar op Prinsjesdag heeft het kabinet reeds aangekondigd te zullen kijken naar de mogelijkheid van omzetting van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven in niet-fiscale uitgavenregelingen, onder meer in overeenstemming met het advies van de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (commissie Van Dijkhuizen). Hieruit is naar voren gekomen dat met gerichte uitgavenregelingen de doelstellingen van beleid die met de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden, respectievelijk de aftrek van scholingsuitgaven worden nagestreefd, effectiever en doelmatiger bereikt kunnen worden. Daarnaast waren bij de voorjaarsbesluitvorming ook maatregelen op de begroting van OCW noodzakelijk ter dekking van de ruilvoetproblematiek en om de begroting van OCW sluitend te maken.

Het is tegen die achtergrond dat het kabinet heeft besloten om de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven af te schaffen en te vervangen door niet-fiscale uitgavenregelingen. Het kabinet heeft niet gekozen voor aanpassingen binnen de bestaande regelingen omdat de geconstateerde onvolkomenheden van die regelingen dan niet worden weggenomen en een belangrijke vereenvoudiging van de inkomstenbelasting dan niet wordt gerealiseerd. Het betreft namelijk twee aftrekposten die in de aangifte niet vooringevuld kunnen worden en die – blijkend uit controles – gevoelig zijn voor (onbedoelde of bedoelde) fouten bij het doen van aangifte inkomstenbelasting. Op verzoek van de vaste commissie voor Financiën is 10 oktober jl. een brief gestuurd met een zo gedetailleerd mogelijke schets van de vervangende regelingen voor de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven. De beschrijving van de vervangende regeling voor de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden is meer gedetailleerd dan de vervangende regeling voor de aftrek van scholingsuitgaven, omdat de subsidieregeling (overgangsregeling) voor de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden al per 2017 in werking treedt en de vervangende regeling voor de aftrek van scholingsuitgaven pas per 2018. Het onverhoopt niet doorvoeren van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen betekent dat er op de begroting van OCW per 2017 een budgettair gat ontstaat van € 131 miljoen structureel waar elders op de begroting van OCW dekking voor gevonden moet worden en dat twee belangrijke vereenvoudigingen van de inkomstenbelasting niet worden gerealiseerd.

In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de SP hoe geleerd is van afschaffing van de buitengewone uitgavenregeling zij opgemerkt dat de contouren van de vervangende regelingen nu veel verder zijn uitgewerkt dan destijds het geval was bij de afschaffing van de buitengewone uitgavenregeling. De redenen voor het beperktere budget van de niet-fiscale regelingen zijn hiervoor toegelicht. Daarnaast kunnen door te kiezen voor gerichte uitgavenregelingen in plaats van generieke fiscale regelingen de doelstellingen van beleid effectiever en doelmatiger (i.c. met minder budget) worden gerealiseerd. Uit de studie van het CPB naar het gebruik van de aftrek scholingsuitgaven blijkt namelijk dat in 73 tot 100 procent van de gevallen, de begunstigden deze scholing ook zouden hebben gevolgd zonder deze aftrek. Daarnaast blijkt de groep gebruikers een inkomen te hebben dat 21% hoger ligt dan dat van de niet-gebruikers. Hogere inkomens profiteren meer van de regeling, omdat zij scholingsuitgaven tegen een hoger belastingtarief kunnen aftrekken. Tot slot blijkt dat mensen met een hbo- of wo-opleiding relatief meer gebruikmaken van de aftrek van scholingsuitgaven dan degenen met een middelbare schoolopleiding vanaf mbo 2, en veel vaker dan degenen met een opleiding beneden mbo 2.

Dit terwijl juist diegenen die kwetsbaar zijn op de – door technologische ontwikkelingen sterk veranderende – arbeidsmarkt én door scholing hun positie op die arbeidsmarkt sterk kunnen verbeteren, vaker in de lagere en middeninkomensklassen zitten dan wel een lagere of middelbare opleiding hebben genoten. De huidige regeling blijkt niet effectief in het bereiken van met name voornoemde groep. Een nieuwe uitgavenregeling kan veel gerichter op de groep met een kwetsbare positie worden ingezet, in welke inkomensgroep dan ook, waardoor minder budget nodig is om het beoogde doel te bereiken.

De leden van de fractie van het CDA merken op te twijfelen aan de noodzaak om «zo zwaar» te bezuinigen op scholing en cultureel erfgoed. De mening van deze leden dat zo zwaar bezuinigd zou worden op scholing en cultureel erfgoed delen wij niet. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel en in de brieven die over de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen aan de Tweede Kamer zijn gestuurd is beargumenteerd dat door vervanging van de bestaande fiscale regelingen door meer gerichte uitgavenregelingen de doelstellingen van het beleid effectiever en doelmatiger kunnen worden gerealiseerd. In het vervolg van deze nota zal hier nog uitgebreider op worden ingegaan. De leden van de fractie van het CDA merken daarnaast op, dat zij juist bij de fiscale aftrek van uitgaven voor monumentenpanden het zo mooi vinden dat wordt uitgegaan van het initiatief van de monumenteigenaren. Volgens deze leden hoeft de overheid hier niets aan te veranderen en krijgen monumenteigenaren met de nieuwe regeling een beperkte aftrekmogelijkheid in ruil voor de extra kosten die zij voor het onderhoud van hun monumentenpand maken. Met onderhavig wetsvoorstel wordt aan voornoemde situatie niets veranderd. Het initiatief voor het plegen van onderhoud aan het monumentenpand blijft liggen bij de eigenaar. In plaats van een fiscale aftrekmogelijkheid kunnen eigenaren voor de kosten van het onderhoud om de monumentale waarde te behouden aanspraak maken op een subsidie en de andere beschikbare faciliteiten voor monumentenzorg. Het verheugt ons dat de leden van de fractie van het CDA in beginsel positief staan tegenover het idee van scholingsvouchers. Deze leden geven echter aan niet te begrijpen dat een keuze voor een regeling van scholingsvouchers gepaard zou moeten gaan met een bezuiniging. De overwegingen om te kiezen voor een beperking van het beschikbare budget voor scholingsvouchers is hiervoor toegelicht. Tot slot geven de leden van de fractie van het CDA aan niet te begrijpen dat het parlement gevraagd wordt in te stemmen met de afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven zonder dat bekend wordt welke regelingen daarvoor in de plaats komen. Op verzoek van de vaste commissie van Financiën van uw Kamer hebben wij in de brief van 10 oktober jl. al zo gedetailleerd mogelijk aangegeven hoe de vervangende regelingen eruit gaan zien. Rond 15 november 2016 wordt de regeling voor monumenten in de Staatscourant gepubliceerd. Voor het jaar 2017 verandert er niets aan de fiscale aftrek van scholingsuitgaven. Uitgaven voor scholing in 2017 kunnen – mits aan de voorwaarden wordt voldaan – binnen de fiscale regeling in aftrek worden gebracht. Met ingang van 2018 wordt de bestaande fiscale aftrek van scholingsuitgaven vervangen door een regeling van scholingsvouchers. De precieze invulling van de regeling scholingsvouchers wordt momenteel nader uitgewerkt. Het kabinet streeft ernaar de Tweede Kamer in het voorjaar van 2017 te informeren over de nieuwe regeling en de meer gedetailleerde vragen over de regeling daarmee te beantwoorden.

De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd om een reactie op de commentaren van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), het Register Belastingadviseurs en de SRA. De door deze organisaties gemaakte opmerkingen en gestelde vragen zijn in iets andere bewoordingen ook gemaakt en gesteld door een aantal fracties. Om die reden is een aparte reactie hierop achterwege gelaten.

De leden van de fractie van D66 geven aan zich zorgen te maken over de korting op het budget voor het behoud en onderhoud van monumentpanden en geven aan de korting op het budget voor scholing niet te kunnen rijmen met de ambities om voor een ieder een leven lang leren mogelijk te maken. Door middel van deze nota en in het vervolg van de behandeling van dit wetsvoorstel hopen wij de leden van deze fractie te kunnen overtuigen dat hun zorg over het behoud en onderhoud van monumenten ongegrond is en dat juist door de bestaande aftrek van scholingsuitgaven te vervangen door scholingsvouchers een leven lang leren voor eenieder en niet vooral voor hogeropgeleiden mogelijk wordt gemaakt. De inzet van het kabinet is dat de beschikbare middelen voor postinitiële scholing meer dan voorheen ook terechtkomt bij mensen in kwetsbare beroepen en sectoren. De regeling zal meer dan de huidige fiscale aftrek op lager- en middelbaar opgeleiden worden gericht, omdat zij het meest kwetsbaar zijn op een snel veranderende arbeidsmarkt. De regeling richt zich ook op hogeropgeleiden indien bijscholing hen ondersteunt bij het maken van een transitie uit een kwetsbaar beroep of kwetsbare sector.

De leden van de fractie van de ChristenUnie geven aan het voorliggende wetsvoorstel om meerdere redenen een opmerkelijk wetsvoorstel te vinden en derhalve een aantal vragen te stellen. De leden van de fractie van de SGP zeggen nog niet overtuigd te zijn van nut en noodzaak van dit wetsvoorstel. Deze leden geven aan niet per definitie tegen een aanpassing van de bestaande regelingen te zijn maar te betwijfelen of de voorgestelde maatregelen goede alternatieven te zijn. Wij hopen met deze beantwoording de nodige duidelijkheid te verschaffen en de fracties te overtuigen van de wenselijkheid van deze maatregelen.

Volgens het lid van de fractie van 50PLUS moet de afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven en vervanging door niet-fiscale uitgavenregelingen met een beperkter budget een bezuiniging opleveren van € 275 miljoen. Dit is niet juist. De bezuiniging die wordt gerealiseerd met deze maatregelen bedraagt in totaal € 131 miljoen. Een bedrag van structureel € 144 miljoen is beschikbaar voor de vervangende niet-fiscale regelingen, in casu € 32 miljoen voor onderhoud van monumentenpanden en € 112 miljoen voor stimulering van scholing (leven lang leren).

3. Aftrek van uitgaven voor monumentenpanden

Door de leden van vrijwel alle fracties zijn vragen gesteld over de niet-fiscale regeling die in de plaats komt van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden. De leden van een aantal fracties geven aan niet te begrijpen waarom wordt voorgesteld de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden af te schaffen zonder dat duidelijk is hoe de vervangende regeling er precies gaat uitzien. In de hiervoor aangehaalde brief van 10 oktober jl. is op verzoek van de Tweede Kamer gedetailleerd de nieuwe onderhoudsregeling vanaf 2017 beschreven, inclusief de overgangsregeling voor lopende projecten voor 2017 en 2018. Wij hopen met deze brief de Tweede Kamer de gevraagde duidelijkheid te hebben geboden over de niet-fiscale regeling en de overgnagsregeling voor lopende projecten die in de plaats komt van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden. De inrichting van het nieuwe financiële stelsel voor de instandhouding van rijksmonumenten dat per 2019 in werking zal treden, zal in maart 2018 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. De subsidieregeling die vanaf 2017 in de plaats komt van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden is een regeling voor sober en doelmatig onderhoud van woonhuismonumenten. Daarnaast komt er een overgangsregeling voor 2017 en 2018 zodat (project)eigenaren die voor 1 januari 2017 onomkeerbare financiële verplichtingen zijn aangegaan op basis van gerechtvaardigde verwachtingen over de fiscale aftrek, niet gedupeerd zullen worden door afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden. Zij ontvangen een subsidie vergelijkbaar met de verwachte fiscale teruggave. De nieuwe regelingen zullen geen openeinderegelingen zijn. Er is voor de jaren 2017 en 2018 per jaar € 32 miljoen beschikbaar, in totaal € 64 miljoen. In de brief van 10 oktober jl. is aangegeven wat de voorwaarden zijn om in aanmerking te komen voor subsidie. De € 64 miljoen die voor 2017 en 2018 beschikbaar is voor de subsidieregeling, is kostendekkend. Onderhoud gericht op het beschermen van het monument tegen verval en bijvoorbeeld weersinvloeden (schilderwerk, goten) komt voor subsidie in aanmerking. Voor de grootschalige restauraties die nu mede via de fiscale aftrek worden gefinancierd wordt een bedrag van tussen de € 5 tot 10 miljoen geïnvesteerd in het Restauratiefonds dat leningen verstrekt voor de restauratie van monumenten.

De leden van de fractie van de VVD vragen welk budget in 2017 en 2018 beschikbaar is voor eigenaren die onomkeerbare verplichtingen zijn aangegaan. Binnen het voor 2017 en 2018 totaal beschikbare budget van € 64 miljoen, is € 25 miljoen geraamd ter compensatie van de fiscale tegemoetkoming voor onomkeerbare financiële verplichtingen die door monumenteigenaren voor 1 januari 2017 zijn aangegaan. Voor de nieuwe onderhoudsregeling in 2017 en 2018 die uitgaat van een subsidie van 25% van maximaal € 10.000 aan onderhoudskosten, is 2x € 11 miljoen gereserveerd. Van het voor 2017 en 2018 beschikbare budget zal € 5 tot 10 miljoen aanvullend in het restauratiefonds gestort worden. Het restauratiefonds is een voorziening voor de restauratie en grootschalige renovaties van woonhuismonumenten. Hier kunnen alleen private eigenaren gebruik van maken. Overheden zijn uitgesloten van het restauratiefonds.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of de bezuiniging van € 25 miljoen op het budget voor het onderhoud van rijksmonumenten niet zal resulteren in kwalitatief slechter onderhoud en slechter of minder herstel van cultuurhistorische bouwwerken. Zoals in de brieven over deze maatregel en de memorie van toelichting van onderhavig wetsvoorstel is beargumenteerd, verwacht het kabinet dat de vervanging van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden door een meer effectieve en doelmatige subsidieregeling voor woonhuizen van particuliere eigenaren het mogelijk maakt het behoud en onderhoud van alle rijksmonumenten in ons land met een beperkter budget te realiseren. Die verwachting is gebaseerd op het gegeven dat sinds het jaar 2000 er circa € 1 miljard via de fiscale aftrek in woonhuismonumenten door het rijk is geïnvesteerd. Jaarlijks maken sinds 2000 tussen de 9000 en 14.000 eigenaren gebruik van de aftrek. Het totale bestand aan woonhuismonumenten is ongeveer 30.000 en dus mag je verwachten dat regulier onderhoud voldoende is. Ook de cijfers uit de Erfgoedmonitor en rapportages van bijvoorbeeld de Monumentenwacht geven aan dat de woonhuismonumenten er over het algemeen goed bijstaan.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat wordt verstaan onder sober en doelmatig onderhoud. Dit houdt in dat het schilderwerk regelmatig gebeurt, dat kapotte dakpannen worden vervangen, dat lekkende goten worden gerepareerd of regenpijpen worden vervangen. Het gaat er vooral om dat het monument wind- en waterdicht wordt gehouden zodat de constructie van het monument, bijvoorbeeld dakspanten of kozijnen, niet aangetast worden. Zodra het nodig is om de dakpannen van het dak te halen en de constructie te gaan herstellen, spreken we van restauratie. Behoud gaat hierbij vóór herstel en herstel vóór vervanging. Daarnaast zal de nieuwe subsidieregeling geen tegemoetkoming meer bieden voor niet-monumentale kosten zoals de vervanging van een keuken, herstel van parketvloeren of elektrische installaties of andere zaken die met wooncomfort te maken hebben.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het subsidiebedrag van de onderhoudsregeling niet te laag is en waar het op is gebaseerd. Om een redelijke hoogte van het subsidiebedrag te bepalen, is gekeken naar de subsidie die OCW via de Subsidieregeling instandhouding monumenten (Sim) geeft aan woonhuizen van Professionele Organisaties voor Monumentenbehoud (POM). Dit is een goede indicatie omdat deze verenigingen en stichtingen met ideëel oogmerk, zoals Stadsherstel Amsterdam al tientallen jaren onderhoud uitvoeren en een enorme kennis en ervaring hebben in de omgang met honderden monumenten.

Organisatie

Aantal woonhuizen Sim

Gem subsidie per

Soort woonhuizen

Vereniging Hendrick de Keijzer

250

€ 2.500

Grote woningen in hele land

NV Stadsherstel Amsterdam

525

€ 1.700

Gavarieerd bestand Amsterdam e.o.

NV Bergkwartier Deventer

100

€ 1.400

Binnenstad Deventer

De maximale subsidie in de nieuwe onderhoudsregeling van € 2.500 per jaar lijkt alleszins redelijk in vergelijking met de subsidie die aan professionele organisaties wordt toegekend.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de overgangsregeling betekent voor eigenaren die nog geen verplichtingen zijn aangegaan. In de brief van 10 oktober jl. is aangegeven dat een eigenaar alleen voor subsidie uit de overgangsregeling in aanmerking komt wanneer deze zijn onderhoudsplan voor 20 september 2016 bij de Belastingdienst Bureau Monumentenpanden (BBM) heeft ingediend en een mededeling over de potentieel fiscaal aftrekbare kosten heeft ontvangen. In de huidige situatie kunnen eigenaren die een rijksmonument met woonhuisfunctie willen restaureren gebruikmaken van de combinatie van fiscale aftrek en een lening. Wanneer ze recht hebben op aftrek, kan maximaal 70% van de restauratiekosten geleend worden. Dit is vastgelegd in de kenmerken en voorwaarden van de restauratiefondshypotheek. Wanneer een eigenaar geen recht heeft op fiscale aftrek, zoals stichtingen en verenigingen, kan maximaal 100% van de restauratiekosten worden geleend. Na 1 januari 2017 kunnen eigenaren voor restauraties of grootschalige renovaties van hun rijksmonument alleen nog gebruikmaken van het Restauratiefonds omdat de fiscale aftrek per die datum wordt beëindigd. Particuliere eigenaren van monumentpanden worden dus gelijkgetrokken met stichtingen en andere organisaties die geen fiscale aftrek hebben. Naar het oordeel van het kabinet is dit een goede ontwikkeling: er is geen reden waarom een private investeerder meer mogelijkheden heeft dan organisaties met ideëel oogmerk die zich inspannen voor behoud van erfgoed.

Voor sober en doelmatig onderhoud kan in 2017 en 2018 een subsidie worden gekregen van 25% van de onderhoudskosten met een minimum van € 2.000 en een maximum van € 10.000 aan subsidiabele kosten.

De leden van de fractie van D66 vragen of de nieuwe onderhoudsregeling voldoende zal zijn en voor elke eigenaar toegankelijk. Alle eigenaren van woonhuismonumenten komen in aanmerking voor een onderhoudssubsidie. Niet-woonhuizen kunnen via de Sim een aanvraag voor subsidie doen. Eigenaren die voor hoge (restauratie)kosten staan kunnen via het Restauratiefonds een financiering krijgen. Er worden dus geen eigenaren uitgesloten van de subsidieregeling of andere regelingen.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de efficiëntie van de nieuwe regeling. De nieuwe regeling heeft betrekking op alleen de daadwerkelijke bouwkundige onderhoudskosten. Die kosten zijn duidelijk vastgelegd in de leidraad subsidiabele kosten die voor alle eigenaren beschikbaar is. Dit is veel efficiënter dan de minder harde bepalingen over de onderhoudskosten die nu fiscaal in aftrek gebracht kunnen worden. In de praktijk leidt dat nu ook tot veel bezwaar- en beroepsprocedures.

De leden van de fractie van het CDA spreken hun bezorgdheid uit over de overgangsregeling. De zorg van deze leden delen wij niet. Er komt een overgangsregeling voor projecten waar onomkeerbare financiële verplichtingen voor zijn aangegaan, onderhoud van woonhuizen blijft gesubsidieerd op basis van een gerichte regeling en het restauratiefonds wordt aangevuld.

In de nieuwe onderhoudsregeling worden kosten tot maximaal € 10.000 gesubsidieerd. De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel eigenaren de afgelopen vijf jaar kosten hebben gehad boven € 10.000. In 2010 en 2011 ging het om ongeveer 3100 eigenaren, in 2012, 2013 en 2014 om ongeveer 2800 eigenaren van de ruim 14.000 aanvragers. In dat bedrag boven de € 10.000 zitten ook de kosten van herstel van niet-monumentale delen. Wanneer dergelijke kosten niet langer gesubsidieerd worden, daalt het aantal aanvragers met kosten boven de

€ 10.000. Een klein deel van de eigenaren doet op papier aangifte waardoor alleen het bedrag van de aftrek bekend is en niet de gespecificeerde gegevens, waaronder de onderhoudskosten. Deze kleine groep is niet meegeteld in bovenstaande aantallen over de jaren 2010–2014.

De nieuwe onderhoudsregeling kent een drempel van € 2.000, vergelijkbaar met de drempel in de Sim. De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel procent van degenen die nu gebruik kunnen maken van de fiscale aftrek, ook in aanmerking komen voor de overgangsregeling. Uitgaande van de huidige situatie is dit naar verwachting 60%. De overige 40% heeft aftrekbare kosten onder de drempel van € 2.000. Eigenaren zullen vanaf 2017 dus niet langer bij bijvoorbeeld een uitgave van € 300 voor het repareren van een gat in de regenpijp voor subsidie in aanmerking komen. Daar is ook geen enkele reden voor: iedere eigenaar zorgt ervoor dat een regenpijp niet lekt. De subsidie voor onderhoud is gebaseerd op het feit dat het onderhoud aan monumenten meer kost dan aan niet-monumenten. Bij dergelijke kleine reparaties is daar geen sprake van en is het niet uit te leggen waarom daar rijkssubsidie voor nodig is.

De leden van de fracties van de VVD en de PvdA vragen naar het gemiddelde bedrag aan fiscale aftrek. Daarnaast hebben de leden van de fractie van de PvdA nog enkele aanvullende vragen over het (gewogen) gemiddelde aftrekpercentage, de verdeling van de kosten van aftrek per 10% cohort en de regionale spreiding. Het gemiddelde bedrag aan aftrek in 2014 bedraagt € 8.373. Omdat nog niet alle aangiften binnen en behandeld zijn, is dit bedrag nog niet definitief. Het gemiddelde gewogen aftrekpercentage bedraagt 43%. Daaruit blijkt dat vooral de hogere inkomens gebruikmaken van de aftrek. De hierna opgenomen tabel laat de verdeling van de kosten per cohort zien. Hieruit valt op te maken dat 81,6% van de totale kosten die in aftrek worden gebracht zit bij de 20% gebruikers met de hoogste kosten.

Cohort

0% -10%

10%- 20%

20%- 30%

30%- 40%

40%- 50%

50%- 60%

60%- 70%

70%- 80%

80%- 90%

90%-100%

% van kosten

0,0%

0,5%

0,7%

1,3%

1,8%

2,7%

4,3%

7,1%

12,9%

68,7%

Voor een groot deel van de gebruikers in 2014 valt uit de aangiftegegevens te herleiden in welke provincie een monument zich bevindt. Voor die gebruikers geeft de hierna opgenomen tabel het percentage monumenten per provincie.

Provincie

percentage gebruikers

Noord-Holland

32,9%

Zuid-Holland

19,7%

Utrecht

7,5%

Gelderland

7,0%

Noord-Brabant

6,9%

Limburg

5,7%

Groningen

4,1%

Overijssel

4,1%

Zeeland

5,1%

Friesland

5,2%

Drenthe

1,8%

Flevoland

0,1%

 

100,0%

De leden van de fractie van D66 vragen waarom ervoor is gekozen de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden nu reeds af te schaffen, terwijl nog onduidelijk is hoe het nieuwe financiële stelsel voor de monumentenzorg er vanaf 2019 uit gaat zien. Juist door de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden nu af te schaffen en voor de jaren 2017 en 2018 een overgangsregeling te treffen kan per 2019 een herijkt financieel stelsel voor monumentenzorg worden ingevoerd. Als de onderhavige maatregel uitgesteld zou worden tot 2019, zou in 2019 en 2020 nog een aanzienlijk deel van de beschikbare middelen nodig zijn voor een overgangsregeling. In het nieuwe stelsel is het doel dat er nog maar één subsidieregeling is voor het onderhoud van alle monumenten. Voor de precieze verdeling van de middelen over bijvoorbeeld woonhuismonumenten en niet-woonhuismonumenten, zijn de evaluatie van de Sim en de ervaringen met de voor 2017 en 2018 geldende onderhouds- en overgangsregeling van belang. Hierdoor kan een solide en doelmatiger stelsel worden ingericht dat vanaf de start goed functioneert.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze is geborgd dat monumentenbezitters zich konden voorbereiden op afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden per 2017. Het kabinet heeft vorig jaar met Prinsjesdag al aangekondigd te gaan kijken naar de mogelijkheid van vervanging van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden door een subsidieregeling overeenkomstig het advies van de commissie Van Dijkhuizen. Dat de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden ter discussie stond mag derhalve bij de meeste monumentenbezitters als bekend worden verondersteld. Verder is het zo dat onderhoudskosten voor monumentenpanden ook na afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden gesubsidieerd blijven worden via de nieuwe onderhoudsregeling die per 2017 wordt ingevoerd. Er is dus geen sprake van een maatregel die voor monumentenbezitters uit de lucht komt vallen en er wordt ook een vervangende regeling geboden voor de lopende projecten en de subsidiëring van onderhoudskosten. Daarmee is naar ons oordeel sprake van een zorgvuldige invoering die monumentenbezitters ook naar de toekomst toe voldoende zekerheid biedt.

De leden van de fractie van de VVD hebben een aantal vragen gesteld over de cultuurbegroting die ook zijn gesteld in het kader van de behandeling van de begroting van OCW voor het jaar 2017 (onder andere over het beschikbare budget voor archeologie en het internationaal cultuurbeleid). Aangezien deze vragen niet raken aan de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregel om de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden af te schaffen en te vervangen door een subsidieregeling, verwijzen wij voor de antwoorden op deze vragen naar de antwoorden op de gestelde vragen over de begroting van OCW.1

De leden van de fracties van de SP, de SGP en D66 vragen naar de motivering om een beperkter budget te gebruiken bij de subsidieregeling. Er wordt gevraagd om een verdere onderbouwing van de keuze om het beschikbare budget te verlagen. De beoogde besparing van € 25 miljoen is volgens het kabinet mogelijk doordat de vrijgekomen middelen gerichter worden ingezet.

Op dit moment komen er in de aftrek onbedoeld kosten in aanmerking voor werkzaamheden die geen of weinig relatie hebben met het behoud van monumentale waarden van een rijksmonument, zoals het herstellen van elektrische installaties, het herstellen van een parketvloer, et cetera.

Het vergroten van het wooncomfort is niet gerelateerd aan de instandhouding van erfgoed en is ook niet mogelijk voor eigenaren van niet-monumenten. In de nieuwe onderhoudsregeling voor 2017 en 2018 worden deze kosten niet gesubsidieerd. De regeling richt zich op het primaire doel: onderhoud van monumenten ter behoud van de monumentale waarde.

De mogelijkheid om de middelen gerichter in te zetten hangt ook samen met een ander aspect van de fiscale aftrek. Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat circa 80% van het totale budget wordt benut door 20% van de gebruikers met de hoogste kosten. Dit betekent dat de fiscale aftrek voor een groot gedeelte wordt gebruikt voor restauraties en renovaties. Zo is de restauratie en herbestemming van een klooster naar woningen mede op basis van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden gefinancierd. De ontwikkelaar laat de fiscaal aftrekbare kosten vaststellen. Bij verkoop van de appartementen kunnen de nieuwe eigenaren gebruik maken van hun aandeel in die fiscaal aftrekbare kosten.

Ontwikkelaars kunnen namelijk via het BBM de fiscaal aftrekbare kosten vaststellen. Na herbestemming van het klooster in appartementen kunnen deze worden verkocht met recht op aftrek van de onderhoudskosten voor de nieuwe eigenaren. Een dergelijke opzet is ook toegepast bij de Meelfabriek in Leiden zoals de leden van de fractie van de VVD vragen. In de nieuwe onderhoudsregeling kan een dergelijke opzet niet meer bestaan en kan voor nieuwe grote restauraties geen gebruik worden gemaakt van de onderhoudsregeling.

Voor deze grootschalige ingrepen is de fiscale regeling niet de aangewezen faciliteit. Hiervoor zijn juist andere faciliteiten beschikbaar, zoals een laagrentende lening van het NRF. Omdat dit instrument zich de afgelopen jaren bewezen heeft, zal de nieuwe onderhoudsregeling vanaf 2017 gericht zijn op sober en doelmatig onderhoud (met name het beschermen van het monument tegen weersinvloeden) tot een hoogte van € 10.000 subsidiabel. Voor grootschalige ingrepen die boven het plafond uitstijgen, kan 100% financiering bij het NRF aangevraagd worden.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn voor burgers die nu gebruikmaken van de fiscale aftrek. De gevolgen met ingang van volgend jaar voor deze groep zijn:

  • Voor sober en doelmatig onderhoud kunnen alle eigenaren van een rijksmonumentaal woonhuis een subsidie aanvragen van 25% van de onderhoudskosten van minimaal € 2.000 tot een maximum van € 10.000 aan subsidiabele kosten (de maximale onderhoudsbijdrage ligt dus tussen € 500 en € 2.500 per jaar);

  • Voor kosten lager dan € 2.000 wordt geen subsidie verstrekt; dergelijke lage bedragen zijn niet te zien als «meerkosten» voor behoud van een monument en de administratieve lasten staan niet meer in verhouding tot de subsidie.

  • Eigenaren die hun monument willen restaureren, kunnen een lening van 100% van de restauratiekosten aanvragen bij het revolving fund;

  • Eigenaar/bewoners van molens, kastelen en gebouwen als watertorens kunnen een subsidie via de Sim aanvragen;

  • Voor alle eigenaren geldt dat kosten voor niet-monumentale werkzaamheden niet langer voor subsidie in aanmerking komen.

De leden van de fractie van D66 vragen of eigenaren met het afschaffen van de laagdrempelige aftrekregeling niet een belangrijk instrument verliezen dat bedoeld is voor de instandhouding van monumenten en het vroegtijdig uitvoeren van onderhoud. Wij zijn van mening dat ook de nieuwe onderhoudsregeling die de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden vervangt laagdrempelig is voor eigenaren van monumentenpanden en voldoende compensatie biedt voor noodzakelijk onderhoud. De nieuwe onderhoudsregeling wordt zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met de Sim waar eigenaren van kastelen, molens en gebouwen als watertorens een beroep op kunnen doen voor onderhoud.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet ervoor gaat zorgen dat de rijksmonumenten die in particulier eigendom zijn, in goede staat blijven met een budget dat € 25 miljoen lager is. Wij zijn van mening dat de nieuwe onderhoudsregeling eigenaren van monumentpanden voldoende compensatie biedt om sober en doelmatig onderhoud uit te voeren. De kern van de nieuwe onderhoudsregeling is dat eigenaren van monumentpanden compensatie wordt geboden voor meerkosten die het behoud van monumentale waarden van een woonhuis met zich meebrengt ten opzichte van onderhoud aan niet-monumentale woonhuizen. Wel zal voor iedere eigenaar gelden dat onderhoudskosten voor wooncomfort, zoals herstel van elektrische installaties, het vervangen van een keuken door een zelfde keuken, binnenschilderwerk en dergelijke niet langer voor subsidie in aanmerking komen. Ook ontvangt iedere eigenaar hetzelfde percentage (25%) subsidie in plaats van verschillende percentages afhankelijk van het belastingtarief waartegen onderhoudskosten kunnen worden afgetrokken.

De leden van de fractie van het CDA vragen welke kosten na 2017 niet meer subsidiabel zijn. Dat betreft de onder andere de volgende kosten:

  • reparaties door een elektricien;

  • onderhoud of reparatie van een cv-installatie, boiler, geiser, schoorsteen en dergelijke;

  • binnenschilderwerk tenzij het bijzondere interieurs betreft;

  • het vervangen van een eenvoudige keuken;

  • overige onderhoudswerkzaamheden die het wooncomfort vergroten.

De leden van de fractie van D66 vragen naar het totale bedrag dat niet langer aftrekbaar is. In 2014 bedroeg het totale bedrag dat voor monumentenonderhoud door circa 14.000 eigenaren fiscaal in aftrek is gebracht € 123 miljoen. Die 14.000 eigenaren hebben uiteindelijk € 57 miljoen via hun aangifte gecompenseerd gekregen.

De leden van de fractie van D66 vragen of er niet minder onderhoud zal worden gepleegd na afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden. Wij verwachten dat niet omdat deze fiscale regeling wordt vervangen door een meer gerichte onderhoudsregeling. Inmiddels is al 10 jaar ervaring opgedaan met de Sim waarnaar de nieuwe onderhoudsregeling voor monumentenpanden wordt gemodelleerd. Gebleken is dat deze subsidieregeling effectief is. Dankzij een regeling als de Sim staan de niet-woonhuismonumenten er goed bij in Nederland. De Sim is gebaseerd op het gegeven dat structureel onderhoud gericht op tijdig schilderwerk, tijdig herstel van goten en het uitvoeren van reparaties wanneer dakpannen verslechteren of voegwerk verslechtert essentieel is voor het behoud van monumenten. In de Sim zijn onderhoudswerkzaamheden voor wooncomfort niet subsidiabel. In de Sim gaat jaarlijks € 52 miljoen om voor een totaal van ongeveer 30.000 niet-woonhuizen. Onderhoud aan kerken, boerderijen, kastelen, hofjes maar ook vestingwerken worden via de Sim gesubsidieerd.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af hoe kan worden aangetoond dat de subsidieregeling daadwerkelijk effectiever is dan de bestaande aftrek van uitgaven voor monumentenpanden. Doordat standaardonderhoud dat in ieder huis moet gebeuren als onderhoud aan elektrische installaties, het vervangen van een keuken en binnenschilderwerk in principe niet meer voor een rijksbijdrage in aanmerking komen, kan het budget effectiever en doelmatiger worden ingezet.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de effecten van het schrappen van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden. Ook het lid van de fractie van 50PLUS stelt deze vraag. Omdat de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden wordt vervangen door een meer gerichte subsidie voor onderhoud van monumentenpanden worden geen negatieve gevolgen verwacht voor het behoud van monumenten of de kwaliteit van de leefomgeving. Uiteraard zal worden gemonitord of deze veronderstelling ook juist is. Dat gebeurt via de Erfgoedmonitor.

De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie vragen naar het effect op de marktwaarde van rijksmonumenten. Erfgoed met de status van een monument of met monumentale elementen heeft een hogere vastgoedwaarde dan vergelijkbare panden zonder monumentale waarde. Dat blijkt uit recent onderzoek (onder andere Platform 31). De marktwaarde van rijksmonumenten wordt niet of nauwelijks beïnvloed door het bestaan van de fiscale aftrek van onderhoudskosten. In de Atlas voor Gemeenten 2015 worden de indicatoren voor de waarde van een monument beschreven (p.22–23).Het blijkt dat de uitstraling van het monument, de ligging, de aanwezigheid van (culturele) voorzieningen en de kwaliteit van de omgeving de doorslag geven bij de aankoop van een monumentaal woonhuis. De nieuwe onderhoudsregeling die in de plaats komt van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden wordt zo ingericht dat de marktwaarde van rijksmonumenten niet wordt beïnvloed.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de nieuwe onderhoudsregeling zich verhoudt tot regelingen voor gemeentelijke monumenten. Gemeentelijke monumenten kennen dezelfde beperkingen als rijksmonumenten. Iedere gemeente heeft zijn eigen regeling. Een voorbeeld is Zwolle waar een eigenaar-bewoner één keer per drie jaar voor maximaal € 4.000 aan onderhoudskosten mag declareren. Daarover krijgt hij met een zogenoemde IB60-verklaring een subsidie van 60% en zonder die verklaring een subsidie van 40%. Dat is maximaal € 2.400 of € 1.600 per drie jaar. Dat is dus een lager subsidiebedrag dan verkregen kan worden met de nieuwe onderhoudsregeling ter vervanging van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden.

De leden van de fracties van D66 en het CDA vragen een reactie op het evaluatierapport van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden uit 2009 waarin naar voren komt dat de helft van de onderzoeksgroep heeft aangegeven minder of geen onderhoud uit te voeren aan rijksmonumenten als er geen gebruik gemaakt zou kunnen worden van deze fiscale regeling. In de evaluatie van 2009 is de vraag gesteld wat eigenaren zouden doen als de fiscale aftrek geheel wordt afgeschaft. In de vraagstelling toen is er geen alternatief genoemd. In het huidige scenario wordt de aftrek echter vervangen door een subsidieregeling. Daarnaast zijn er ook nog andere regelingen voor monumentenonderhoud beschikbaar, zoals het revolving fund van het NRF. Hierdoor is de nu voorgestelde maatregel om de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden af te schaffen en te vervangen door een subsidieregeling niet vergelijkbaar met de in 2009 aan de respondenten voorgelegde vraag over de fiscale aftrek.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en D66 vragen of het klopt dat het rapport uit 2009 juist concludeert dat de regeling effectief is. Deze leden vragen wat de conclusies en aanbevelingen zijn van dit rapport. Daarnaast vragen zij of het klopt dat het onderzoek concludeert dat de regeling effectief is en dat «het niet aannemelijk is dat andere instrumenten dan de fiscale aftrek doelmatiger zouden zijn».

Het bureau dat in 2009 de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden heeft geëvalueerd gaf aanvankelijk aan geen oordeel te kunnen geven over de effectiviteit van de fiscale aftrek vanwege het ontbreken van kwantificeerbare doelstellingen bij de regeling. Om toch iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van de fiscale aftrek heeft het onderzoeksbureau eigenaren de vraag gesteld wat zij zouden doen als de fiscale aftrek in zijn geheel wordt afgeschaft. Op basis van die steekproef blijkt de effectiviteit van de regeling 29,9% te zijn (pagina 41 van het rapport). Belangrijk om te vermelden is echter dat in het scenario wat toen aan de respondenten is voorgelegd er geen subsidieregeling ter vervanging van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden zou komen zoals nu wel het geval is. Daarnaast zijn de mogelijkheden om subsidie voor onderhoud te ontvangen via de huidige Sim veel beter dan destijds via het Brim. Daarmee is ook de constatering van het onderzoeksbureau toen dat het niet aannemelijk is dat een ander instrument doelmatiger is, achterhaald.

De leden van de fractie van de VVD vragen of en zo ja hoe de aanbevelingen uit het evaluatierapport van 2009 destijds zijn geïmplementeerd. In 2012 is een aantal wijzigingen binnen de regeling aangebracht. Eén van de redenen voor deze wijzigingen was het stimuleren van kleinschalig, planmatig onderhoud en het voorkomen dat onderhoudswerk zou worden uitgesteld. Zo is getracht de regeling gebruiksvriendelijker en doelmatiger te maken.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom nu wordt geconcludeerd dat een ander instrument dan de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden toch doelmatiger is. Zoals hiervoor al is aangegeven is de situatie ten tijde van de evaluatie van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden in 2009 niet vergelijkbaar met de huidige situatie. Ondanks het feit dat een subsidieregeling in de regel meer gericht en daardoor doelmatiger kan worden vormgegeven dan een fiscale regeling, was in 2009 het alternatief van een subsidieregeling in plaats van de fiscale aftrek minder gunstig dan nu het geval is. Zo zijn de uitvoeringslasten bij de Sim inmiddels veel lager geworden dan bij het Brim in 2009 het geval was. Bij de huidige fiscale aftrek speelt bovendien dat er kosten in aftrek worden gebracht voor werkzaamheden die geen of weinig relatie hebben met het behoud van de monumentale waarden van een rijksmonument, zoals het herstel van elektrische installaties, sanitaire voorzieningen, et cetera. In de nieuwe subsidieregeling onderhoud worden deze kosten niet meer gesubsidieerd.

Met een verwijzing naar de in 2009 uitgevoerde evaluatie van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden geven de leden van de fractie van het CDA aan dat de fiscale aftrekpost relatief makkelijk uitvoerbaar is. Zij vragen wat de reden is dat het kabinet nu van mening is dat een ander instrument dan de fiscale aftrek van onderhoudskosten voor monumenten doelmatiger is en dat de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst ineens niet meer laag zijn. De leden van de fracties van de PvdA, de SP, het CDA en D66 vragen naar de gevoeligheid van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden voor fouten en oneigenlijk gebruik. De leden van de fractie van D66 vragen daarnaast of dit geadresseerd kan worden door meer in te zetten op verduidelijking van en voorlichting over de regeling.

De aftrek van uitgaven voor monumentenpanden kent een onderscheid tussen aftrekbare onderhoudskosten en niet-aftrekbare kosten voor verbetering. Dit onderscheid ligt in de praktijk erg genuanceerd en is daarmee gevoelig voor onbedoeld gebruik. Bijvoorbeeld:

  • Een complete vervanging van een keuken kan aftrekbaar zijn, maar de meerprijs voor een luxere keuken niet;

  • Binnenschilderwerk is niet aftrekbaar, buitenschilderwerk wel;

  • Een renovatie die bestaat uit het uitvoeren van jaren achterstallig onderhoud is aftrekbaar, een ingrijpende verbouwing niet.

Ook de toetsing van gemaakte kosten is ingewikkeld. Indien de belastingplichtige de werkzaamheden heeft laten uitvoeren, beschikt deze over een factuur. Kosten die gemaakt zijn bij het zelf uitvoeren van onderhoud zijn echter ook aftrekbaar. Dit maakt het zuiver administratief toezicht houden op de gemaakte kosten en de besteding daarvan ingewikkeld.

De praktijk van het toezicht laat zien dat de regeling foutgevoelig is. Een groot deel van de gecontroleerde aangiftes leidt tot correcties. In de meeste gevallen zijn die het gevolg van onbewust gemaakte fouten (bijvoorbeeld: het aftrekken van lokale heffingen, of van uitgaven voor een ligbad waar eerder alleen een douche was). In een klein aantal gevallen gaat het om bewuste fouten, zoals het opgeven van een valse factuur of het aftrekken van kosten voor een niet-monumentenpand. Gegeven het hoog casuïstische karakter van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden is aanvullende voorlichting niet de oplossing om fouten effectief te voorkomen.

Een en ander leidt ertoe dat de uitvoering van de fiscale aftrek goeddeels plaatsvindt in een handmatig proces waarin zowel vooraf (met de inzet van BBM) als achteraf (bij de controle) intensief contact met belastingplichtigen noodzakelijk is en waarvoor in veel gevallen door medewerkers van de Belastingdienst ter plaatse beoordelingen moeten worden uitgevoerd. Dit alles staat op zeer gespannen voet met het massale proces voor de inkomstenbelasting, waarvoor uitgangspunt is dat aangiftes zoveel mogelijk in een massaal proces en aan de hand van beschikbare (contra-)informatie worden behandeld.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom het besluit met betrekking tot de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden nog gewijzigd is nu de aftrek wordt afgeschaft. Voorts vragen zij waarom de regeling met het oog op onbedoeld gebruik moet worden afgeschaft als via een besluit bepaald onbedoeld gebruik al onmogelijk wordt gemaakt. Het eerder dit jaar uitgebrachte besluit betreft een actualisatie van het beleid inzake de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en is als zodanig niet gericht op het tegengaan van oneigenlijk gebruik van de regeling. Het besluit bevat standpunten en toelichting die relevant zijn en blijven voor de jaren tot en met 2016 waarin de aftrek van toepassing is. Het is daarmee niet inconsistent om het besluit te actualiseren terwijl de regeling vanaf 2017 niet meer van toepassing zal zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen of een doel van de voorgestelde vervanging van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden door een subsidieregeling is, dat alle eigenaren van een rijksmonument met onderhoudskosten ongeveer gelijke kosten hebben. Dat is niet het geval. Het doel van de fiscale aftrek was om de meerkosten die een rijksmonumenteneigenaar maakt voor onderhoud aan zijn bezit te compenseren. Uit de gegevens van de Belastingdienst over verschillende jaren blijkt echter dat de fiscale aftrek voornamelijk gebruikt wordt voor restauratie en grootschalige ingrepen aan monumenten. Hiervoor zijn echter ook diverse andere faciliteiten beschikbaar die de afgelopen jaren succesvol zijn gebleken. Omdat het niet wenselijk is om verschillende instrumenten te hebben die hetzelfde faciliteren, is dat een van de argumenten om de huidige aftrek van uitgaven voor monumentenpanden om te vormen tot een doelmatigere subsidieregeling.

De vraag van de leden van de fractie van D66 of de groep bestaande uit ongeveer 20% van de aanvragers ook niet een groot deel van de investeringen in cultureel erfgoed op zich neemt, kan deels bevestigend worden beantwoord. In deze groep bevinden zich projectontwikkelaars die niet primair behoud van erfgoed nastreven maar monumenten ombouwen tot woningen en tegen forse prijzen doorverkopen met gebruik van de fiscale aftrek. Kern is dat eigenaren die willen investeren in monumenten ondersteund blijven worden met de faciliteiten die beschikbaar zijn en zullen blijven voor grootschalige ingrepen en restauraties.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe omgegaan wordt met eigenaren die onomkeerbare financiële verplichtingen zijn aangegaan. Eigenaren die onomkeerbare financiële verplichtingen zijn aangegaan kunnen in 2017 een subsidie aanvragen van 40% van de potentieel fiscaal aftrekbare onderhoudskosten. Dit kan in de periode van 1 januari tot 1 maart 2017. Om voor deze subsidie in aanmerking te komen, dient een aanvrager in zijn aanvraag aan te tonen dat hij in het investeringsplan van zijn project is uitgegaan van een gerechtvaardigde verwachting op fiscale aftrek. Hij kan dit doen door het overleggen van een mededeling van BBM over de hoogte van de potentiële aftrek, of van een offerte van een bank waarbij in de business case is gerekend op een specifiek bedrag van teruggave via de fiscale aftrek.

De leden van de fractie van de VVD vragen om inzicht in de onomkeerbare verplichtingen die al zijn aangegaan voor de periode na 1 januari 2017. Uit de door de Belastingdienst aangeleverde gegevens blijkt dat circa 400 eigenaren in 2015 en 2016 de fiscaal aftrekbare kosten hebben laten vaststellen. Dat zijn eigenaren die bijvoorbeeld het gehele dak moeten restaureren, maar ook eigenaren die een monument willen herbestemmen tot woning. Er zitten relatief lage bedragen tussen zoals € 10.000 voor vervanging van kozijnen maar ook incidenteel miljoenen voor de herbestemming tot woning van grote leegstaande monumenten. Om privacyredenen kan de lijst niet openbaar worden gemaakt. Deze projecten zijn inmiddels startklaar, of zelfs al gestart. Voor deze projecten is in de overgangsregeling voor de jaren 2017 en 2018 een bedrag gereserveerd van in totaal € 25 miljoen.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe wordt omgegaan met werkzaamheden die van start gaan in 2016, maar doorlopen in 2017. In de brief van 10 oktober jl. is aangegeven dat werkzaamheden die in 2016 worden uitgevoerd en zijn betaald nog in aanmerking komen voor fiscale aftrek over het belastingjaar 2016. Voor werkzaamheden die na 2016 worden uitgevoerd, maar waarvoor onomkeerbare financiële verplichtingen zijn aangegaan kunnen eigenaren een subsidie van 40% van de eerder potentieel fiscaal aftrekbare onderhoudskosten aanvragen.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er geen fiscale overgangsregeling is opgenomen voor mensen die onomkeerbare financiële verplichtingen zijn aangegaan voor komende jaren, met name 2017. Er is gekozen voor een niet-fiscale overgangsregeling voor mensen die onomkeerbare financiële verplichtingen zijn aangegaan, omdat een niet-fiscale overgangsregeling beter uitvoerbaar en handhaafbaar is dan een fiscale overgangsregeling waarbij de Belastingdienst zou moeten vaststellen of kosten die over het belastingjaar 2017 in aftrek worden gebracht voortvloeien uit in 2016 aangegane, onomkeerbare financiële verplichtingen.

De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie vragen hoe de uitvoeringskosten van de overgangsregeling zich verhouden tot de uitvoeringskosten van de bestaande fiscale aftrek. Op dit moment worden gesprekken gevoerd met verschillende partijen die de overgangsregeling zouden kunnen uitvoeren. Onderzocht wordt wat de beste (combinatie van) partij(en) is om deze regeling uit te voeren. De exacte uitvoeringskosten zijn in april 2017 bekend, en de verwachting is dat deze lager zijn dan de uitvoeringskosten van de Belastingdienst voor het uitvoeren van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de overgangsregeling makkelijker uitvoerbaar is dan de fiscale aftrek. Het is bij de huidige fiscale aftrek vaak onduidelijk of kosten wel of niet voor aftrek kwalificeren. Omdat de nieuwe onderhoudsregeling aansluit op de Leidraad subsidiabele instandhoudingskosten van de Sim, zijn de uitgangspunten voor het al dan niet subsidiabel zijn van onderhoudskosten duidelijker en is de nieuwe regeling efficiënter uit te voeren.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe administratieve lasten worden beperkt. Door de nieuwe onderhoudsregeling te laten aansluiten op bestaande kaders zoals de Leidraad subsidiabele kosten monumenten, worden de lasten voor zowel de aanvrager van de subsidie als de uitvoerder beperkt. De Leidraad geeft namelijk veel minder ruimte voor interpretatie en leidt tot minder geschillen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of een subsidie voor het onderhoud van monumenten niet tot meer bureaucratie leidt ten opzichte van de huidige aftrek. Hoewel het opvoeren van een aftrekpost relatief eenvoudig uitvoerbaar is, moeten eigenaren achteraf aannemelijk kunnen maken voor welke onderhoudswerkzaamheden kosten zijn afgetrokken. Daarvoor moeten eigenaren van een monumentenpand een uitgebreid verslag bijhouden van alle werkzaamheden met daarbij een specificatie van de kosten. Door de overgangsregeling te laten aansluiten op bestaande kaders, worden de lasten voor zowel de aanvrager als de uitvoerder beperkt. Aanvragers hoeven slechts een minimale hoeveelheid gegevens aan te leveren. Ook zijn de uitgangspunten helder doordat het Uniform subsidiekader (USK) en de Leidraad subsidiabele instandhoudingskosten van de Sim voor iedereen te raadplegen zijn en al een aantal jaar in gebruik zijn tot tevredenheid van de meeste gebruikers.

Wij zijn het met de leden van de fractie van de VVD eens, dat tegenover de aan een monumenteigenaar opgelegde eisen en verplichtingen aan het onderhoud van het monument een zekere financiële tegemoetkoming moet staan. De leden van de fractie van de VVD vragen of de nieuwe regeling redelijk is. De overgangsregeling en de toekomstige regeling bieden naar ons oordeel een adequate compensatie voor de meerkosten die een monumenteigenaar voor behoud van de monumentale waarden van zijn pand moet maken in vergelijking tot de eigenaar van een niet-monumentaal pand.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de maatregel zich verhoudt tot de Erfgoedwet. De instandhoudingsplicht in de Erfgoedwet stelt dat voldoende onderhoud verricht moet worden om het monument in stand te houden. Met de beschikbare middelen voor de nieuwe onderhoudsregeling is sober en doelmatig onderhoud naar het oordeel van het kabinet verzekerd. Zoals hiervoor is aangegeven, zal dat ook worden gemonitord.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA inzake overheidsbemoeienis op het terrein van de monumentenzorg zij opgemerkt, dat het iedere eigenaar vrijstaat om te investeren in een rijksmonument wanneer hij of zij dat wil. Daar gaat het rijk niet over. Wanneer echter een eigenaar in zijn monument investeert en een acht jaar oude keuken vervangt door een vergelijkbare keuken en die kosten fiscaal in aftrek brengt, is er naar het oordeel van het kabinet geen sprake van doelmatige besteding van overheidsgeld. Bij het toekennen van subsidie voor onderhoudskosten aan een monument zal altijd beoordeeld moeten worden of de gemaakte kosten werkelijk nodig zijn voor de instandhouding van het monument. Wanneer een eigenaar van een monumentenpand bijvoorbeeld graag elk jaar zijn voordeur wil laten schilderen, dan is dat zijn vrije keuze. Maar dat betekent niet dat deze eigenaar dan ook elk jaar recht zou moeten hebben op subsidie voor die schilderbeurt. Er is immers geen enkele technische noodzaak voor zo’n jaarlijkse schilderbeurt voor het behoud van de monumentale waarde van dat pand.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het afschaffen van de aftrek is te rechtvaardigen. Het kabinet is van mening dat de huidige fiscale aftrek leidt tot een niet-effectieve en niet-doelmatige inzet van middelen voor de monumentenzorg. Dat is een scheve situatie gelet op bijvoorbeeld de problemen bij kerken en grote monumenten die moeite hebben de eigen bijdrage bij een subsidie bij elkaar te krijgen. De nu voorgestelde regeling biedt een adequate compensatie voor de meerkosten die eigenaren moeten maken voor het onderhoud van hun rijksmonument. Het is alleszins redelijk dat de financiële ondersteuning door de overheid van monumentwoningen langs dezelfde meetlat wordt gelegd als voor niet-woonhuismonumenten.

Volgens de leden van de fractie van de VVD hebben eigenaren van rijksmonumenten hun beslissing in het verleden om een rijksmonument aan te kopen soms mede laten bepalen door het bestaan van de fiscale aftrek. Tegen die achtergrond vragen deze leden of een termijn van drie maanden wel redelijk en billijk is om de regeling af te schaffen. Zoals hiervoor al is aangegeven mag verondersteld worden dat monumenteigenaren al langer weten dat de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden ter discussie staat. Voorts is het zo dat er in 2017 en 2018 een overgangsregeling komt en ook structureel de onderhoudskosten van monumentpanden gesubsidieerd blijven worden. In dat opzicht is sprake van een zorgvuldig transitieproces op weg naar een herijkt financieel stelsel voor monumentenzorg dat per 2019 wordt ingevoerd.

De leden van de fractie van de VVD hebben een aantal vragen gesteld over het revolving fund. Het bestaande revolving fund wordt versterkt door uit de beschikbare 2 x € 32 miljoen voor de overgangsregeling en nieuwe onderhoudsregeling een bedrag van € 5 tot € 10 miljoen te storten in dit fonds.

De leden van de fractie van de VVD vragen verder naar de voordelen van een lening. Eigenaren van woonhuismonumenten kunnen een lening aanvragen voor restauratie of groot onderhoud tot een maximum van € 300.000. De lening kan vanaf 2017 worden afgesloten over 100% van de kosten die voor behoud van het monument noodzakelijk zijn. De rente op de hypothecaire lening is op dit moment 1,5%. De lening kent verder als kenmerken dat onbeperkt boetevrij mag worden afgelost, er geen NHG nodig is en de lening kan worden afgesloten bij tweede inschrijving en kan worden afgesloten tot 100% van de marktwaarde. Dit zijn gunstige aanvullende voorwaarden voor aanvragers in vergelijking met commerciële banken. Het voordeel van een lening is verder dat de eigenaar over het geld kan beschikken wanneer hij dat nodig heeft; het moment waarop de aannemer betaald moet worden.Waar het voor eigenaren van monumenten vaak niet mogelijk is om een restauratiehypotheek bij een commerciële bank af te sluiten, is het Restauratiefonds een oplossing. Banken hebben ervaring met het verstrekken van leningen voor de aankoop van woningen en met het investeren in nieuwbouwprojecten. Herbestemming van een monument of het restaureren van een woonhuismonument vergt van de banken een expertise die ze over het algemeen niet hebben. Een dergelijke investering is dan een risico waar banken tegenwoordig geen toestemming meer voor verlenen.

De leden van de fractie van de VVD vragen wie voor een lening in aanmerking komt. Iedere eigenaar kan een aanvraag doen voor een lening uit het revolving fund, afgezien van overheden. Indien voor de werkzaamheden een omgevingsvergunning is verleend en de kredietwaardigheidstoets positief is, kan een hypothecaire lening worden verstrekt. Jaarlijks worden circa 300 leningen verstrekt met een gemiddeld leenbedrag van € 100.000.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen of de restauratieleningen voor iedereen openstaan. Iedere eigenaar van een woonhuismonument (afgezien van overheden) kan een beroep doen op de restauratiefondsleningen. Voorwaarde is wel dat de kredietwaardigheid positief is. Voor niet-woonhuismonumenten is het restauratiefondsplus beschikbaar.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom wordt verwezen naar het revolving fundplus. Het revolving fundplus staat niet open voor geregistreerde woonhuismonumenten maar wel voor kerken, kastelen, molens, of andere monumenten waarin gewoond wordt en waarvoor nu de fiscale aftrek gebruikt wordt. Geregistreerde woonhuismonumenten kunnen gebruikmaken van de restauratiefondshypotheek uit het revolving fund.

De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 hebben nog vragen gesteld over de provinciale subsidies voor monumentenonderhoud. In alle provincies kunnen particuliere eigenaren van rijksmonumenten in aanmerking komen voor rijkssubsidie die via de provincies wordt verstrekt. Provincies hebben hun eigen prioriteiten zoals (extra) aandacht voor kastelen, molens of kerken. Geregistreerde woonhuismonumenten worden door de provincies naar het Restauratiefonds doorverwezen. Jaarlijks wordt door provincies voor meer dan € 20 miljoen aan (rijks)subsidies verstrekt.

4. Aftrek van scholingsuitgaven

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn voor burgers die tot nu toe gebruikmaakten van de aftrek van scholingsuitgaven. Voor het jaar 2017 verandert er niets aan de aftrek. Uitgaven voor scholing in 2017 kunnen – mits aan de voorwaarden wordt voldaan – binnen de fiscale regeling in aftrek worden gebracht. Met ingang van 2018 wordt de bestaande fiscale aftrek van scholingsuitgaven vervangen door een regeling van scholingsvouchers. In de huidige regeling profiteren voornamelijk de mensen met een hoger inkomen van de aftrek van scholingsuitgaven. In de nieuwe regeling zullen meer dan nu de mensen met een lager en middeninkomen profiteren. Deze mensen zijn vaker lager- en middelbaar opgeleid en kunnen hun arbeidsmarktpositie fors versterken door scholing. Voorfinanciering is in de nieuwe regeling niet meer nodig, waardoor scholing voor een grotere groep toegankelijker wordt. De nieuwe regeling zal meer dan bij de huidige regeling vooral neerslaan bij lager- en middelbaar opgeleiden. Ook hogeropgeleiden die een transitie uit een kwetsbaar beroep of kwetsbare sector willen maken kunnen in aanmerking komen. Op voorhand worden geen groepen of opleidingen uitgesloten van het recht op een scholingsvoucher. Wat de gevolgen zijn van afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven voor mensen die van deze regeling gebruikmaakten zal van geval tot geval verschillen.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de totale scholingskosten zijn die door afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven niet langer aftrekbaar zouden zijn. Over 2013 bedroeg het totale bedrag aan in aftrek gebrachte scholingsuitgaven circa € 610 miljoen. Dat was echter voordat mensen met recht op reguliere studiefinanciering met ingang van het studiejaar 2015/2016 zijn uitgesloten van het recht op fiscale aftrek van scholingsuitgaven.

Het CPB heeft in de eerste helft van 2016 onderzoek uitgevoerd naar de aftrek van scholingsuitgaven en de resultaten daarvan in juni 2016 gepresenteerd in de notitie «Evaluatie aftrekpost scholingsuitgaven». Het CPB constateert dat in 2013 37% van de gebruikers van de aftrekregeling student was. Omdat deze groep vanaf medio 2015 geen gebruik meer mag maken van de aftrekregeling heeft het CPB deze groep bij haar analyse buiten beschouwing gelaten. Dit heeft het CPB vormgegeven door zich te beperken tot de groep belastingplichtigen vanaf 25 jaar. Daarnaast heeft het CPB de groep boven de 60 jaar uitgezonderd. Hierdoor resteerde er een groep van 208.417 gebruikers van de aftrekregeling, 2,6% van alle 8,1 miljoen belastingplichtigen tussen 25 en 60 jaar. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe dit percentage zich verhoudt tot het aantal mensen in Nederland dat een cursus of opleiding volgt. Het CBS rapporteerde in 2011 dat 44% van de Nederlandse beroepsbevolking het jaar ervoor bijscholing heeft gevolgd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat maar een zeer beperkt deel van die 44% gebruikmaakte van de fiscale regeling.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar het gemiddelde inkomen van de gebruikers van de fiscale aftrek van scholingsuitgaven. Voor de door het CPB onderzochte groep gebruikers bedroeg het gemiddelde inkomen € 33.581. Dit inkomen is 21% hoger dan het gemiddelde inkomen van de onderzochte groep belastingplichtigen die geen gebruik maakte van de aftrek van scholingsuitgaven.

De leden van de fractie van D66 vragen welk aandeel van de gebruikers van de huidige fiscale aftrek van scholingsuitgaven gebruik kan maken van de voucherregeling. De leden van de fractie van de VVD vragen of dit een evenredig deel is. Er zal geen sprake zijn van een volledig evenredig gebruik van de vervangende regeling aangezien de inzet van het kabinet is dat de regeling meer dan voorheen terecht zal komen bij mensen in kwetsbare beroepen en sectoren. De regeling zal daarom meer dan de huidige aftrek neerslaan bij lager en middelbaar opgeleiden. Zij zijn immers het meest kwetsbaar op een snel veranderende arbeidsmarkt. De regeling richt zich ook op hogeropgeleiden indien bijscholing hen ondersteunt bij het maken van een transitie uit een kwetsbaar beroep of kwetsbare sector. De groep gebruikers van de nieuwe regeling zal derhalve van samenstelling veranderen.

In 2013 maakten 404.000 belastingplichtigen gebruik van de aftrek scholingsuitgaven. De hierna opgenomen tabel geeft antwoord op de vragen van de leden van de fracties van het CDA, D66 en de VVD over het aantal gebruikers van de fiscale aftrek van scholingsuitgaven en de vraag van de leden van de fractie van de SP hoe dit aantal en het gemiddelde aftrekbedrag zich de afgelopen jaren hebben ontwikkeld.

Jaar

2010

2011

2012

2013

Aantal (in 1.000)

349

366

370

404

Gemiddeld aftrekbedrag in €

1.432

1.487

1.452

1.529

De leden van de fractie van de VVD vragen om een inkomensverdeling van deze gebruikers. Het CPB geeft aan dat het inkomen van gebruikers gemiddeld genomen hoger ligt dan van niet-gebruikers.

De leden van de fractie van de SP vragen naar het opleidingsniveau van de gebruikers van de aftrekregeling en de leden van de fractie van de VVD naar het gebruik naar inkomensgroepen en voor welke cursussen of studies er wordt afgetrokken. Uit de hierna opgenomen tabel uit de notitie van het CPB blijkt dat de gebruikers (beperkt tot 25–60 jarigen) relatief hoogopgeleid zijn. Mensen met een hbo- of wo-opleiding maken aanzienlijk vaker gebruik van de aftrek van scholingsuitgaven dan degenen met een middelbare schoolopleiding vanaf mbo 2, en veel vaker dan degenen met een opleiding beneden mbo 2.

Tabel Opleidingsniveau van de gebruikers van de aftrekpost in 2013, exclusief studenten (CPB)
 

Gebruikers aftrek scholingsuitgaven

Niet-gebruikers

Niveau hoogst afgeronde opleiding: Onbekend

21,7%

46,6%

Niveau hoogst afgeronde opleiding: Primair onderwijs

0,9%

4,0%

Niveau hoogst afgeronde opleiding: Vmbo, mbo 1

3,7%

7,4%

Niveau hoogst afgeronde opleiding: Mbo 2–4, havo/vwo

30,6%

22,2%

Niveau hoogst afgeronde opleiding: Hbo-, wo-bachelor

26,0%

12,4%

Niveau hoogst afgeronde opleiding: Wo

17,2%

7,2%

     

Aantal observaties

208.417

7.849.628

Bron: eigen berekeningen op basis van CBS microdata.

Driekwart van de gebruikers van de aftrekregeling tussen 25 en 60 jaar stond ingeschreven bij een niet-bekostigde opleiding. Van deze groep zijn geen gegevens bekend over welke cursussen of opleidingen het betreft. Ten aanzien van degenen die ingeschreven stonden bij een bekostigde opleiding heeft het CPB een aanvullende analyse gedaan. De resultaten daarvan staan in de hierna opgenomen tabel, afkomstig uit de notitie van het CPB. Over het gemiddelde bedrag per soort cursus of studie zijn geen gegevens bekend.

Tabel Inschrijvingen bekostigd onderwijs onder gebruikers aftrekpost scholingsuitgaven, exclusief studenten

Indien bekostigde opleiding:

Gebruikers aftrek scholingsuitgaven

Niet-gebruikers

Richting huidige opleiding: Leraren

19,1%

10,3%

Richting huidige opleiding: Sociale wetenschappen

16,2%

8,2%

Richting huidige opleiding: Economie

19,6%

11,0%

Richting huidige opleiding: Techniek

8,9%

14,7%

Richting huidige opleiding: Zorg

17,9%

28,3%

     

Aantal observaties

48.695

198.193

Bron: eigen berekeningen op basis van CBS microdata.

De leden van vrijwel alle fracties vragen hoe wordt omgegaan met studenten die meerjarige studieverplichtingen zijn aangegaan en waarom er voor deze groep geen overgangsrecht is voorzien. In de eerste plaats zij opgemerkt dat er geen gegevens beschikbaar zijn over de omvang van de groep met meerjarige studieverplichtingen die gebruikmaakt van de aftrek scholingsuitgaven. Voorts zij opgemerkt dat deze groep over het belastingjaar 2017 nog onveranderd scholingsuitgaven fiscaal in aftrek kan brengen. Bij de nadere uitwerking van de nieuwe voucherregeling wil het kabinet wel nadrukkelijk kijken naar een mogelijke overgangsregeling voor studenten die al een verplichting voor een langdurige opleiding zijn aangegaan voordat bekend was dat de fiscale regeling zou worden afgeschaft. Het kabinet zal daarbij ook de beschikbaarheid van andere faciliteiten voor scholing in het kader van een leven lang leren betrekken zoals het per 1 september 2017 beschikbare levenlanglerenkrediet.

De leden van veel fracties hebben vragen gesteld over de gevolgen van afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven voor de opleiding van piloten in ons land. In algemene zin blijkt uit het onderzoek van het CPB, dat in 73 tot 100 procent van de gevallen waarbij scholingsuitgaven fiscaal in aftrek worden gebracht, de begunstigden deze scholing ook zouden hebben gevolgd zonder deze aftrek. Er is geen specifiek onderzoek gedaan naar de gevolgen voor het aanbod van piloten als gevolg van het afschaffen van de scholingsaftrek. Hierbij is goed om te beseffen dat de afgelopen jaren sprake is geweest van een overschot aan afgestudeerden aan de pilotenopleiding. Sinds enige tijd is een betere balans ontstaan tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt van piloten vanwege een meer intensieve voorlichting en berichtgeving over de arbeidsmarktperspectieven.2 Wat de gevolgen zullen zijn van afschaffing van de aftrek scholingsuitgaven voor (toekomstige) studenten aan een pilotenopleiding valt nu nog niet te zeggen. Het kabinet zal bij de nadere uitwerking van de regeling van scholingsvouchers deze specifieke groep in beschouwing nemen en bezien of voor studenten die reeds gestart zijn met een pilotenopleiding een vorm van een niet-fiscale overgangsregeling in de rede ligt. Dat geldt ook voor studenten die reeds gestart zijn met andere (dure) opleidingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan toezeggen dat ook voor middeninkomens en mensen met een dure opleiding scholingsvouchers beschikbaar zullen zijn. De nieuwe regeling van scholingsvouchers zal naar verwachting aantrekkelijker en toegankelijker zijn voor lager- en middelbaar opgeleiden dan de huidige regeling. Deze groep zal ook actief worden gestimuleerd om van scholingsvouchers gebruik te maken ter versterking van hun arbeidsmarktpositie. Daardoor is het waarschijnlijk dat juist middeninkomens gebruik zullen maken van de scholingsvouchers. Op voorhand zullen geen opleidingen, ook duurdere niet, van de nieuwe regeling worden uitgesloten. Wel zal er een maximum zijn verbonden aan de waarde van de voucher die kan worden ingezet ten behoeve van een opleiding. Mogelijk zal men bij duurdere opleidingen dus een grotere eigen bijdrage moeten leveren. Het kabinet werkt de voorwaarden voor het toekennen en gebruikmaken van scholingsvouchers nu nader uit. Er wordt naar gestreefd de nieuwe regeling volgend voorjaar te publiceren.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de gevolgen zijn van afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven voor mensen onder de 25 jaar. Mensen onder de 25 jaar hebben in de regel (nog) recht op reguliere studiefinanciering en deze groep is sinds de invoering van het studievoorschot uitgesloten van aftrek van scholingsuitgaven.

Voor degenen die geen gebruik kunnen maken van het studievoorschot, is er een fors verschil. Zij kunnen vanaf 2018 met de nieuwe regeling direct gebruikmaken van een voucher, terwijl zij in de huidige regeling op inkomen in de toekomst moeten wachten om een deel van hun scholingskosten af te trekken van dat inkomen. De nieuwe regeling is voor hen dus een verbetering.

Deze leden vragen ook hoe het kabinet garandeert dat iedereen, onafhankelijk van het vermogen van de ouders, toegang heeft tot dure scholing en opleidingen. Iedereen die in de nieuwe regeling voor scholingsvouchers in aanmerking komt, zal deze ook voor duurdere opleidingen kunnen inzetten al zal in die gevallen de benodigde eigen bijdrage waarschijnlijk wel hoger liggen. Daarnaast zal per 1 september 2017 het levenlanglerenkrediet beschikbaar zijn voor mensen boven de 30 jaar die een erkende opleiding willen volgen. De invoering van het levenlanglerenkrediet biedt nieuwe groepen studenten de mogelijkheid om het college- of het lesgeld (voor mbo-opleidingen) te lenen. Dit neemt de financiële barrière weg voor studenten die geen recht (meer) hebben op studiefinanciering, maar wel gemotiveerd zijn om een erkende opleiding te volgen om bijvoorbeeld een transitie naar een andere sector te maken of om een hoger opleidingsniveau te bereiken.

De leden van de fracties van de PvdA, de SP, het CDA en D66 vragen meer informatie over de nieuwe regeling. Onder meer wordt gevraagd of het de bedoeling is dat een volledige opleiding met vouchers betaald kan worden, of er prestatieafspraken verbonden worden aan het verkrijgen van een voucher en voor wat voor soort opleidingen een voucher ingewisseld kan worden. Er zal een maximumbedrag per voucher vastgesteld worden. De hoogte van dit maximum moet nog worden bepaald. Hiervoor worden het gemiddelde bedrag dat met de huidige regeling wordt afgetrokken en de gemiddelde kosten van een opleiding per jaar als indicatoren gebruikt. Er zullen geen prestatieafspraken worden verbonden aan het verkrijgen van een voucher: de opleiding moet aantoonbaar gevolgd zijn, maar hoeft niet aantoonbaar succesvol afgerond te zijn. Het type opleiding dat gevolgd mag worden zal in ieder geval een kwaliteitsstandaard moeten hebben, zoals een erkenning door het Ministerie van OCW. De precieze invulling van de regeling wordt momenteel nader uitgewerkt. Het kabinet streeft ernaar uw Kamer in het voorjaar van 2017 te informeren over de nieuwe regeling en de meer gedetailleerde vragen over de regeling daarmee te beantwoorden.

De leden van de fracties van de VVD, de PVV, D66 en de SGP vragen hoe vervanging van de aftrek van scholingsuitgaven door een regeling van scholingsvouchers met een beperkter budget zich verhoudt tot de ambities op het gebied van een leven lang leren. In de voortgangsrapportage leven lang leren 2016 die op 20 september 2016 naar de Tweede Kamer is gestuurd, is de inzet van het kabinet op leven lang leren toegelicht.3 Het gaat daarbij om een breed palet van maatregelen die gezamenlijk gericht zijn op het versterken van de leercultuur. Zo wordt er per 2017 een levenlanglerenkrediet ingevoerd en wordt er ingezet op het vergroten van de flexibiliteit en het maatwerk in het deeltijd en duale onderwijs. De nieuwe uitgavenregeling draagt bij aan het palet van maatregelen door te stimuleren dat ook lager- en middelbaar opgeleiden zich bijscholen, zodat zij goed inzetbaar blijven en zo nodig van sector of beroep kunnen wisselen. Zij zijn immers het meest kwetsbaar op een snel veranderende arbeidsmarkt. Ook richt de regeling zich op hogeropgeleiden indien bijscholing hen ondersteunt bij het maken van een transitie uit een kwetsbaar beroep of kwetsbare sector.

De leden van de fractie van de PvdA vragen welke mogelijkheden er blijven voor hbo en wo afgestudeerden om bij te scholen. Ook hogeropgeleiden krijgen toegang tot de nieuwe regeling indien bijscholing hen ondersteunt bij het maken van een transitie uit een kwetsbaar beroep of kwetsbare sector. De nieuwe regeling blijft een individuele regeling waar de begunstigde zonder tussenkomst van de werkgever gebruik van kan maken. Daarnaast krijgen mensen tussen 30 en 55 jaar, dus ook hogeropgeleiden vanaf september 2017 de mogelijkheid om gebruik te maken van het levenlanglerenkrediet.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of vouchers ook beschikbaar komen voor diegenen die nu gebruikmaken van de fiscale aftrek van scholingsuitgaven en een meerjarige studie volgen die zich uitstrekt tot 2018 en/of verder en zo ja, in hoeverre dat afdoende zal zijn om de lastenverzwaring te compenseren en zo nee, hoe dat zich verhoudt tot het rechtszekerheidbeginsel. Zoals hiervoor reeds aangegeven, zal bij de nadere uitwerking van de regeling van scholingsvouchers zorgvuldig worden gekeken naar een mogelijke overgangsregeling voor studenten die een meerjarige studie volgen en die voor deze studie meerjarige verplichtingen zijn aangegaan voordat bekend werd dat de fiscale regeling wordt afgeschaft. Het kabinet streeft ernaar uw Kamer in het voorjaar van 2017 te informeren over de nieuwe regeling en de meer gedetailleerde vragen over de regeling daarmee te beantwoorden.

De leden van de fractie van het CDA vragen wie de nieuwe regeling met scholingsvouchers gaat uitvoeren. Afhankelijk van de kenmerken van de regeling en de voorwaarden die aan de verstrekking van een scholingsvoucher worden verbonden, zal gekeken worden welke uitvoeringsorganisatie deze het beste kan uitvoeren. Op dit moment worden verkennende gesprekken gevoerd met zowel het UWV als DUO. Beide uitvoeringsorganisaties hebben ervaring met vergelijkbare regelingen. Het UWV met bijvoorbeeld de uitvoering van de tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep en DUO met de uitvoering van de lerarenbeurs en de experimenten vraagfinanciering in het hoger onderwijs. Het ligt dan ook voor de hand dat een van deze twee organisaties de nieuwe regeling gaat uitvoeren.

De leden van de fractie van het CDA vragen of voor de verkrijging van een scholingsvoucher ook de voorwaarde zal gelden dat een opleiding of studie gericht moet zijn op een toekomstig beroep. Met de nieuwe regeling van scholingsvouchers wordt beoogd de duurzame inzetbaarheid van mensen te vergroten. Welke voorwaarden verbonden zullen worden aan de verkrijging van een scholingsvoucher wordt thans nader uitgewerkt.

De leden van de fractie van het CDA vragen of is uitgezocht of mensen het een belemmering vinden om een scholingsvoucher aan te moeten vragen, terwijl ze via het doen van aangifte inkomstenbelasting zelf de fiscale aftrek van scholingsuitgaven konden regelen. Het is niet uitgezocht of mensen het een belemmering vinden om een voucher aan te moeten vragen. Wel is bekend dat een fiscale regeling drempels opwerpt bij met name lagere inkomens, onder meer in verband met het moeten voorfinancieren van scholingskosten. Daarnaast bestaat er altijd onzekerheid over de uiteindelijke belastingteruggave en de eigen bijdrage. Deze nadelen van een fiscale regeling kent een voucherregeling niet en daarom verwacht het kabinet dat scholingsvouchers voor lager- en middelbaar opgeleiden meer stimulerend zijn voor scholingsdeelname dan een fiscale aftrek. Voorts vragen deze leden of mensen die in december een studie gaan volgen, evenveel kans op een scholingsvoucher hebben als mensen die in januari met een studie beginnen en of het aantal scholingsvouchers in een jaar opraken. Bij een regeling met een gemaximeerd budget bestaat vanzelfsprekend de mogelijkheid dat het budget voor de vouchers opraakt gedurende het jaar. Om te voorkomen dat mensen die later in het jaar een opleiding willen gaan volgen geen aanspraak meer kunnen maken op een voucher, beziet het kabinet bij de nadere uitwerking ook de optie tot meerdere aanvraagmomenten per jaar.

De leden van de fractie van D66 vragen waar scholingsvouchers ingediend mogen worden. In de regeling wordt uitgewerkt welk type scholing gefinancierd kan worden door middel van vouchers. Er wordt gezocht naar een balans tussen een regeling die voldoende ruimte laat voor financiering van laagdrempelig, non-formeel scholingsaanbod, waarbij de kwaliteit van de gefinancierde scholing goed controleerbaar is en oneigenlijk gebruik en misbruik worden voorkomen. Voorts vragen deze leden wat de gevolgen zijn van de subsidieregeling voor verschillende groepen mensen, zoals mensen met laag, midden en hoge inkomens maar ook voor laag-, middelbaar en hoogopgeleiden. Het kabinet is voornemens om de scholingsvouchers gericht in te zetten voor mensen die uit zichzelf minder snel geneigd zijn scholing te volgen, maar waarvan het maatschappelijk belang van scholingsdeelname groot is: mensen in kwetsbare beroepen en sectoren. De regeling zal daarom meer dan de huidige aftrek worden gericht op lager- en middelbaar opgeleiden. Zij zijn immers het meest kwetsbaar op een snel veranderende arbeidsmarkt. Het doel van de regeling scholingsvouchers is te stimuleren dat zij zich bijscholen, zodat zij goed inzetbaar blijven en zo nodig van sector of beroep kunnen wisselen. Ook hogeropgeleiden blijven toegang houden tot de regeling, indien bijscholing hen ondersteunt bij het maken van een transitie uit een kwetsbaar beroep of kwetsbare sector. Zoals hiervoor al is aangegeven is de verwachting dat met scholingsvouchers scholing voor mensen met lage en middeninkomens toegankelijker zal zijn. Onderzoeken tonen dat ook aan. Het effect van de nieuwe regeling voor hogere inkomens is afhankelijk van de precieze vormgeving van de nieuwe regeling. De leden van de fractie van D66 vragen hoe met de nieuwe regeling wordt gewaarborgd dat in alle inkomens klassen opleidingen bereikbaar blijven. Het kabinet verwacht dat met de nieuwe regeling meer dan met de huidige regeling opleidingen voor alle inkomensklassen bereikbaar blijven. In de huidige regeling profiteren voornamelijk de mensen met een hoger inkomen van de aftrek scholingsuitgaven, omdat zij scholingsuitgaven makkelijker kunnen voorfinancieren en tegen een hoger belastingtarief kunnen aftrekken.

Door meerdere fracties zijn vragen gesteld over de evaluatiestudie van het CPB en de conclusie van het CPB dat de huidige aftrek van scholingsuitgaven weinig effectief en doelmatig is voor het stimuleren van scholing. Een aantal fracties plaatst kanttekeningen bij de uitkomsten van het CPB-onderzoek. Uit de evaluatie van de aftrek van scholingsuitgaven door het CPB blijkt een aanzienlijke deadweight loss. Voor 73 tot 100 procent van de gevallen waarbij scholingsuitgaven fiscaal in aftrek worden gebracht geldt, dat een extra euro aftrek niet leidt tot extra scholing bij de begunstigden. Hiermee lijkt de toegevoegde scholingsimpuls als gevolg van de fiscale regeling beperkt te zijn. Interessant is ook dat uit de studie van het CPB blijkt, dat kosten voor computers en reiskosten die in 2013 niet meer kwalificeerden voor fiscale aftrek, toch in de top 20 staan van uitgaven die fiscaal als scholingsuitgaven in aftrek worden gebracht. Er is dus ook sprake van (onbedoeld of bedoeld) oneigenlijk gebruik van de aftrekregeling. Het kabinet is van mening dat de evaluatie voldoende basis biedt voor het voorstel om de aftrek van scholingsuitgaven per 2018 af te schaffen en te vervangen door een uitgavenregeling (in dit geval een voucherregeling). Een voucherregeling kan meer dan een fiscale regeling gericht worden op die groepen die zonder financiële ondersteuning geen scholing zouden volgen. Daarmee kunnen kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt gericht gestimuleerd worden om scholing te volgen en daarmee beter voorbereid te zijn op de veranderende arbeidsmarkt. Het CPB heeft het effect van de aftrekpost scholingsuitgaven op de deelname en uitgaven aan scholing bepaald door mensen te vergelijken die de aftrekpost kunnen benutten tegen verschillende marginale tarieven. Op basis daarvan concludeert het CPB dat de marginale deadweight loss – dat wil zeggen het deel van een extra euro aftrek van scholingsuitgaven dat niet leidt tot extra scholing – tussen de 73 en 100 procent bedraagt. Het valt inderdaad zoals door de leden van sommige fracties wordt gesteld niet uit te sluiten dat de maatregel als geheel effectief is omdat alleen de marginale deadweight loss en niet de gemiddelde deadweight loss kan worden bepaald. Het CPB stelt echter dat de geringe reactie op de financiële prikkel rond de schijfgrenzen in de inkomstenbelasting – daar waar de prikkel het sterkst is – suggereert dat het effect van de aftrekpost als geheel beperkt is (zie blz. 2). Deze conclusie vindt bovendien ondersteuning in internationaal onderzoek waaruit blijkt dat ongerichte financiële ondersteuning door de overheid een hoge deadweight loss kent (60 tot 90 procent; Kansrijk Onderwijsbeleid, CPB, 2016, p. 290).

Uit literatuuronderzoek van het CPB blijkt dat stimuleringsregelingen zoals die van scholingsvouchers een (substantieel) lagere deadweight loss kennen dan een aftrek in de fiscaliteit. Dit hangt samen met de betere mogelijkheden om een subsidieregeling te richten op groepen die de financiële stimulans daadwerkelijk nodig hebben. Het kabinet is voornemens om de scholingsvouchers gericht in te zetten voor mensen die uit zichzelf minder snel geneigd zijn scholing te volgen, maar waarvan het maatschappelijk belang van scholingsdeelname groot is.

De leden van de fractie van D66 vragen of vervanging van de fiscale aftrek van scholingsuitgaven door een subsidieregeling (vouchers) bedoeld is als nivelleringsmaatregel. Dat is niet het geval. Het omvormen van de fiscale regeling naar een subsidieregeling is bedoeld om de toegevoegde waarde en de effectiviteit te vergroten, om zo postinitiële scholing te stimuleren en financiële belemmeringen rondom een leven lang leren weg te nemen, juist voor mensen die uit zichzelf minder snel geneigd zijn scholing te volgen, maar waarvan het maatschappelijk belang van scholing groot is. Voorts vragen deze leden wat de gevolgen zijn voor mensen die regelmatig moeten bijscholen omdat dit vereist is voor hun beroepsuitoefening. Voor mensen waarvan de werkgever deze kosten niet vergoedt en die deze kosten ook niet kunnen opvoeren als bedrijfskosten bij de Belastingdienst (ondernemers), zal de nieuwe regeling ook openstaan, mits aan de voorwaarden wordt voldaan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe belangrijke partners van het kabinet, zoals de sociale partners, over dit wetsvoorstel denken. VNO-NCW en vakcentrale CNV hebben onder andere in een brief aan uw Kamer en via de media kenbaar gemaakt bezwaren te hebben tegen dit wetsvoorstel. Hun bezwaar richt zich echter met name op de beperking van het budget voor scholing en niet zo zeer op een andere vormgeving. In antwoord op de vraag van deze leden waarom deze partners niet zijn geconsulteerd zij opgemerkt, dat het niet gebruikelijk is om partijen al vooraf te consulteren over maatregelen die op Prinsjesdag naar buiten worden gebracht. Wel is het kabinet voornemens de sociale partners te betrekken bij de nadere uitwerking van de nieuwe regeling.

De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet het met deze leden eens is, dat het ook voor hogeropgeleiden belangrijk is door te blijven leren en dat ook voor hen de kosten een belemmering kunnen vormen. Wij zijn het met de leden van de fractie van de SGP eens dat ook voor hogeropgeleiden een leven lang blijven leren noodzakelijk is en blijft. Voor deze groep geldt echter over het algemeen genomen dat zij ook zonder extra stimulans van de overheid zullen blijven leren. Dit blijkt uit veel onderzoek op dit terrein, en volgt ook uit de CPB-evaluatie. Er kunnen echter situaties zijn waarin de kosten van scholing ook voor deze groep een belemmering zijn. Onder voorwaarden kan deze groep gebruikmaken van verschillende regelingen, zoals het levenlanglerenkrediet of vouchers. Voorts vragen deze leden of wij het met hen eens zijn dat werknemers die een tweede wO-studie (willen) gaan volgen met zeer hoge kosten geconfronteerd worden door het hoge instellingscollegegeld. Het kabinet wil iedereen die dat kan en wil in staat stellen om een bachelor- en/of een masteropleiding te volgen. Ook mogen studenten een tweede opleiding in de sectoren gezondheidszorg of onderwijs volgen tegen het wettelijk collegegeld (indien zij niet daarin eerder een graad hebben behaald). De overheid draagt daar per jaar gemiddeld € 6.800 per student aan bij. Verder is voor extra gemotiveerde studenten geregeld dat per 1 september 2014 de subsidieregeling parallelle studies structureel in de wet is verankerd, opdat die studenten een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld mogen afronden, als ze die gestart zijn tijdens een eerste opleiding en ononderbroken hebben gevolgd. Voor de financiering van het instellingscollegegeld is er een aantal financiële voorzieningen. Zo is er het levenlanglerenkrediet waar studenten vanaf 1 september 2017 gebruik van kunnen maken. Dit krediet stelt mensen tot 55 jaar die geen recht hebben op reguliere studiefinanciering in staat om tot vijf keer het wettelijk collegegeld jaarlijks te lenen, ook als het een deeltijdstudie betreft. Voor studiefinanciering geldt dat een student die na het behalen van een graad nog resterende leenrechten heeft, deze kan inzetten voor een tweede studie. Daarnaast kan er voor het betalen van het instellingscollegegeld gebruik worden gemaakt van het resterende recht op collegegeldkrediet. Hiermee kan tot maximaal vijf keer het bedrag aan wettelijk collegegeld worden geleend. Er zijn geen gegevens beschikbaar of de maatregel om het instellingscollegegeld te verhogen ertoe geleid heeft dat studenten die een tweede studie volgen een groter aandeel in het totaal aan budget zijn gaan terugvragen.

Het lid van de fractie van 50PLUS oppert de gedachte van een soort algemene «levensloopscholingsregeling» (eventueel tot een bepaalde inkomensgrens) voor volwassen Nederlanders. Een levensloopregeling is een interessante denkrichting waarbij de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor leven lang leren van werkgevers, werknemers en de overheid centraal staat. Mocht op langere termijn zo’n breed instrument ontwikkeld worden waarin partijen hun inspanningen bundelen, dan kunnen instrumenten als de voucherregeling daar ook deel van gaan uitmaken. Mogelijk kan het nog te verschijnen SER-advies over post-initieel leren een impuls geven tot verdergaande verbinding van de acties van de overheid met die van werkgevers en werkenden. Het lid van deze fractie plaatst kanttekeningen bij de leeftijdsgrens van 55 jaar voor het levenlanglerenkrediet. Het levenlanglerenkrediet dat volgend jaar wordt ingevoerd is beschikbaar voor studenten tot 55 jaar. Een studerende die voor zijn of haar 55e begint en daarna onafgebroken doorstudeert behoudt de aanspraak op het krediet. De regeling voor het levenlanglerenkrediet is mede gebaseerd op het rapport van de commissie Rinnooy Kan. Deze commissie heeft geadviseerd een leeftijdsgrens aan te houden in verband met een realistische terugbetaaltermijn. Door de inperking tot 55 jaar worden de risico’s voor de rijksbegroting zoveel mogelijk beperkt.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het zit met de positie van zzp’ers in de nieuwe voucherregeling. De nieuwe voucherregeling staat in principe ook open voor zzp’ers. Het is echter goed om op te merken dat afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven niets verandert aan het uitgangspunt van de inkomstenbelasting dat kosten die ondernemers maken voor hun onderneming aftrekbaar zijn. Met betrekking tot scholing betekent dit dat als de opleiding noodzakelijk/in belang is van de onderneming van de zzp-er, deze kosten fiscaal aftrekbaar zijn. Uitgangspunt van de nieuwe regeling is dat zzp-ers in hetzelfde jaar niet zowel gebruik kunnen maken van de fiscale aftrek als van de voucherregeling.

De leden van de fractie van D66 refereren aan de constatering van het kabinet in de memorie van toelichting dat de aftrek van scholingsuitgaven voor de Belastingdienst lastig uitvoerbaar is. Deze leden vragen toe te lichten hoe een subsidieregeling gemakkelijker uitvoerbaar zal zijn. Binnen een in de kern generieke fiscale regeling is het inzetten op een meer gerichte aanpak lastig te realiseren. Een subsidieregeling kan beter gericht worden op specifieke doelgroepen.

Volgens de leden van de fractie van het CDA ontstaat er door afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting een nieuwe dispariteit tussen werknemers en ondernemers. De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat de verschillende behandeling tussen werknemers en ondernemers juist verkleind zou moeten worden in plaats van vergroot. Wij zijn het met de leden van de fractie van het CDA eens dat het verschil in behandeling tussen ondernemers en werknemers waar relevant zo klein mogelijk moet zijn. Uit onderzoek blijkt dat ongerichte financiële ondersteuning door de overheid een hoge deadweight loss kent (60 tot 90 procent; Kansrijk Onderwijsbeleid, CPB, 2016, p. 290). Uit literatuuronderzoek van het CPB blijkt dat stimuleringsregelingen zoals die van scholingsvouchers een (substantieel) lagere deadweight loss kennen dan een aftrek in de fiscaliteit. Dit hangt samen met de betere mogelijkheden om een subsidieregeling te richten op groepen die de financiële stimulans daadwerkelijk nodig hebben.

De leden van de fractie van het CDA stellen dat werknemers scholingskosten alleen nog vergoed krijgen, in de vorm van scholingsvouchers, als ze tot de nieuwe doelgroep behoren van mensen die een maatschappelijk belang hebben om scholing te volgen. De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat de verschillende behandeling tussen werknemers en ondernemers juist verkleind zou moeten worden in plaats van vergroot en vragen het kabinet hierop te reflecteren. De leden van de fractie van de SGP spreken de zorg uit dat werknemers die een goede positie in een bepaald bedrijf hebben wél de mogelijkheid krijgen om door te leren, terwijl degenen die door willen leren omdat ze bij hun werkgever weg willen, belemmerd worden in het doorstuderen omdat ze niet kunnen profiteren van het in stand blijven van de aftrek via de werkgever en vragen of het klopt dat werkgevers die de opleiding bekostigen wel gebruik kunnen blijven maken van de huidige aftrek voor werkgevers. Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het klopt dat de aftrek van scholingskosten voor ondernemers wél blijft bestaan, in de vorm van «ondernemingskosten» en vraagt of niet-ondernemers hierdoor niet ernstig benadeeld worden.

Het klopt dat ondernemers kosten van de winst mogen aftrekken die zijn gemaakt in het kader van hun onderneming. Werknemers mogen de kosten die zij voor hun dienstbetrekking maken niet aftrekken. Op de reisaftrek, voor reizen per openbaar vervoer tussen werk en woning, na, zijn alle aftrekposten voor werknemers in de loop der tijd afgeschaft. Dit heeft geleid tot een vereenvoudiging van de inkomstenbelasting. Hoewel de scholingsaftrek geen specifieke aftrekpost voor werknemers is, past het binnen de huidige opzet van de inkomstenbelasting dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de aftrekmogelijkheden voor ondernemers enerzijds en aftrekmogelijkheden voor werknemers anderzijds. Net zoals bij andere kosten die werknemers voor hun dienstbetrekking maken, worden zij hiervoor enkel gecompenseerd voor zover de werkgever hiertoe, al dan niet op grond van (collectieve) arbeidsvoorwaarden, bereid is. De verantwoordelijkheid van de werkgever om er voor te zorgen dat werknemers meegroeien en zich blijven ontwikkelen, blijft bestaan. De werkgever kan immers niet zonder gekwalificeerde werknemers in een tijd van snel opeenvolgende ontwikkelingen. Daarnaast kunnen werknemer en werkgever onderling afspraken maken over de scholing van de werknemer. Ook in het geval dat de werkgever de scholing van de werknemer niet vergoedt, vindt het kabinet het van belang dat een werknemer zich blijft ontwikkelen. Net zoals het kabinet het van belang vindt dat iemand zonder werkgever zich blijft ontwikkelen. Daarom wil het kabinet postinitiële scholing blijven stimuleren door middel van een voucherregeling.

5. Budgettaire aspecten

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom ervoor gekozen is om de begrotingsproblematiek van OCW mede op te lossen via afschaffing van deze twee fiscale regelingen en niet voor andere begrotingsposten. De reden dat hiervoor is gekozen is de ineffectiviteit en ondoelmatigheid van deze regelingen. Door deze regelingen te vervangen door meer gerichte subsidieregelingen kunnen de doelstellingen van het beleid die met deze regelingen worden nagestreefd met een beperkter budget worden gerealiseerd.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de kosten van de fiscale regeling voor monumenten vanaf het jaar 2000. De hierna opgenomen tabel geeft een overzicht van de kosten van 2001 tot en met 2016 in miljoenen euro’s.

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

75

76

77

74

76

71

77

84

               

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

68

67

73

54

54

55

56

57

De leden van de fracties van het CDA en D66 vragen naar een overzicht van de kosten van de oude en de nieuwe regelingen en van de bezuiniging op monumentenzorg en scholing. De leden van deze fracties vragen daarnaast een uitleg over de kasschuif. Het afschaffen van de fiscale regeling voor monumenten levert vanaf 2017 jaarlijks € 57 miljoen op. Hiervan wordt vanaf 2017 jaarlijks € 32 miljoen geïnvesteerd in een nieuwe regeling, inclusief uitvoeringskosten. Dit betekent een jaarlijkse bezuiniging van € 25 miljoen.

Het afschaffen van de fiscale regeling voor scholingsuitgaven levert vanaf 2018 jaarlijks € 218 miljoen op. Om de regeling zorgvuldig in te voeren is gekozen voor afschaffen van de aftrek van scholingsuitgaven per 2018. Een tweede reden om afschaffing van de aftrek scholingsuitgaven uit te stellen tot 2018 is dat deze maatregel dan volledig kan meelopen in de (geautomatiseerde) voorlopige aanslag. Van de € 218 miljoen die per 2018 vrijvalt door afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven wordt in de periode 2018–2022 jaarlijks € 90,8 miljoen geïnvesteerd in de nieuwe regeling van scholingsvouchers en vanaf 2023 structureel jaarlijks € 112 miljoen. Dit betekent een gemiddelde jaarlijkse bezuiniging van € 106 miljoen per 2017 ter dekking van de ruilvoetproblematiek en om de begroting van OCW sluitend te maken. De benodigde besparing van € 106 miljoen in 2017 wordt pas gerealiseerd in de periode 2018–2022 door in die jaren jaarlijks niet € 112 miljoen, maar € 90,8 miljoen te investeren. Dit betekent dat met kasschuiven van de jaren 2018–2022 naar 2017 de besparing van € 106 miljoen in 2017 wordt ingevuld.

De besparingen als gevolg van het afschaffen van de fiscale regelingen worden toegerekend aan het jaar waarop de belastingaangiften betrekking hebben.

Monumenten

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Struc

Opbrengst afschaffen fiscale regeling

57

57

57

57

57

57

57

57

Investering nieuwe regeling

32

32

32

32

32

32

32

32

Saldo

25

25

25

25

25

25

25

25

Benodigde besparing

25

25

25

25

25

25

25

25

                 

Scholing

               

Opbrengst afschaffen fiscale regeling

0

218

218

218

218

218

218

218

Investering nieuwe regeling

0

90,8

90,8

90,8

90,8

90,8

112

112

Saldo

0

127,2

127,2

127,2

127,2

127,2

106

106

Benodigde besparing

106

106

106

106

106

106

106

106

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn van mening dat het vervangen van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven door uitgavenregelingen op de begroting van OCW in strijd is met de eigen begrotingsregel van het kabinet betreffende de scheiding van inkomsten en uitgaven. Zij vragen of dit betekent dat amendementen en moties vanuit de Kamer waarbij uitgavenintensiveringen worden gedekt uit lastenverzwaringen voortaan op een warm onthaal van het kabinet kunnen rekenen.

De belangrijkste reden om deze twee fiscale regelingen af te schaffen is dat deze regelingen niet effectief en doelmatig zijn. Door deze regelingen om te zetten in uitgavenregelingen wordt het mogelijk om de beleidsdoelen die met de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven worden nagestreefd op een efficiëntere manier te bereiken. De middelen die hierdoor worden vrijgespeeld worden ingezet om de begroting van OCW sluitend te maken. De begrotingsregels staan het onder voorwaarden toe om de financiële vormgeving van beleid (van inkomsten naar uitgaven en vice versa) te wijzigen. Het is dus niet zonder meer mogelijk om uitgavenintensiveringen te dekken uit lastenverzwaringen.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Kamerstukken II 2016/17, 34 550 VIII, nr. 13

X Noot
2

Kamerstukken II 2015/16, 31 936, nr. 321.

X Noot
3

Kamerstukken II 2016/17, 30 012, nr. 72

Naar boven