34 552 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2017)

34 553 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2017)

34 554 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2017)

34 555 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten tot uitfasering van het pensioen in eigen beheer en het treffen van enkele fiscale maatregelen inzake oudedagsvoorzieningen (Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen)

34 545 Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wet tijdelijk verlaagd tarief laadpalen met een zelfstandige aansluiting)

34 527 Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen in verband met de automatische uitwisseling van inlichtingen over grensoverschrijdende rulings en verrekenprijsafspraken (Wet uitwisseling inlichtingen over rulings)

K1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 december 2016

Conform de toezegging van de Staatssecretaris van Financiën bij de behandeling van het Belastingplan 2017 op 13 december jl., geef ik hierbij een verdere toelichting op de statische koopkrachtveranderingen tussen groepen en het effect van kabinetsbeleid op de ontwikkeling van de ongelijkheid.

De leden van de fracties van SP en GroenLinks wijzen op de koopkrachtveranderingen naar inkomensniveau, van alle huishoudens als gevolg van beleid2. Daarbij signaleren ze dat de verschillen tussen de vier groepen niet lijken te zijn afgenomen, omdat hogere inkomens er evenveel of meer op vooruit zijn gegaan als de groep laagste inkomens. Ze concluderen daaruit dat de inkomensongelijkheid gedurende de kabinetsperiode is toegenomen, en dat het beleid daaraan heeft bijgedragen. Dit strookt niet met de bevinding dat het kabinetsbeleid de inkomensongelijkheid beperkt heeft. Dat blijkt uit het rapport terugblik inkomensbeleid en koopkracht 2012–2017, wat ik eerder naar uw Kamer heb gestuurd. SP en GroenLinks vragen dan ook of het kabinetsbeleid de inkomensongelijkheid nu vergroot of verkleind heeft.

Zoals de Staatssecretaris van Financiën ook heeft aangegeven tijdens het debat over het Belastingplan, geeft een vergelijking van de mediane koopkrachtmutatie tussen inkomensgroepen wel een indicatie, maar geen volledig beeld van de ontwikkeling binnen de inkomensverdeling.

De weergave van de mediane koopkrachtontwikkeling naar inkomensniveau, is een voor het Ministerie van SZW en het Centaal Planbureau gebruikelijke presentatievorm. Een belangrijk nadeel van deze presentatievorm is echter dat er onderliggend weinig homogeniteit is binnen de inkomensgroepen (dit speelt vooral bij de groep tot 175% WML, welke bestaat uit 45% gepensioneerden; 34% werkenden en 21% uitkeringsgerechtigden). Dit betekent dat de spreiding in de koopkrachtontwikkeling binnen deze groep groot is, waardoor het mediane huishouden minder representatief is voor de koopkrachtontwikkeling van veel andere huishoudens in deze groep.

In de «Terugblik Inkomensbeleid en Koopkracht» is er daarom voor gekozen onderscheid naar inkomensniveau te maken per inkomensbron (werkenden/ uitkeringsgerechtigden/ gepensioneerden). De aangepaste indeling geeft homogenere groepen, die qua omvang gelijkwaardig zijn, wat de koopkrachteffecten inzichtelijker maakt.

Uit deze analyse blijkt dat werkenden met een laag inkomen hun koopkracht het sterkst zagen toenemen als gevolg van beleid. Als er geen gericht inkomensbeleid was gevoerd was de koopkracht juist gunstiger geweest voor werkenden met hoge inkomens. Binnen de groep uitkeringgerechtigden en gepensioneerden zijn de verschillen tussen de inkomensniveaus kleiner geworden omdat de laagste inkomens het meeste voordeel hadden van beleid3. Als de huishoudens met verschillende inkomensbronnen allemaal samen worden bekeken, komt dit beeld niet helder naar voren omdat de laagste inkomensgroep zo sterk gemengd is.

Maar ook los van de gekozen indeling van de medianentabel, zegt een vergelijking van de koopkrachtmutaties van de middelste (mediane) huishoudens uit verschillende groepen, niet alles over het niveau van de ongelijkheid in de samenleving. Een meer gebruikelijke ongelijkheidsmaatstaf, die alle huishoudens in de verdeling in ogenschouw neemt, is de Gini-coëfficiënt. Hierin krijgt niet alleen de verhouding tussen de top en de onderkant een gewicht, zoals in sommige andere ongelijkheidsmaatstaven, maar wegen ook verschuivingen in het midden van de inkomensverdeling relatief zwaar.

In de Gini-coëfficiënt zoals het CBS die presenteert op basis van realisaties4, spelen veranderingen in de persoonlijke omstandigheden van huishoudens (werkloosheid, samenwonen etc.) een belangrijke rol. Daarnaast kunnen ook veranderingen in de bevolkingssamenstelling (een toenemend aantal alleenstaanden bijvoorbeeld) de totale inkomensverschillen tussen huishoudens beïnvloeden. Al deze effecten zijn onmogelijk te ramen. Het is dan ook onverstandig om voorspellingen te doen over de absolute hoogte van de Gini-coëfficiënt in 2017 of daarna.

Het is wel mogelijk om middels de steekproef van 90.000 huishoudens in het microsimulatiemodel Mimosi, een indicatie te gegeven van de mutatie van de gini-coëfficiënt als gevolg van beleid binnen de kabinetsperiode. Voor deze berekening worden hetzelfde model, dezelfde selectie van huishoudens en dezelfde definities gehanteerd als in de reguliere koopkrachtberekeningen van SZW.

Deze berekening laat zien dat het beleid de ongelijkheid in de kabinetsperiode met circa 1,5% heeft verkleind. Daarmee zeg ik niet dat het absolute niveau van de ongelijkheid is afgenomen, want daarover zijn nog geen gegevens bekend en spelen teveel andere veranderingen een rol, maar wel dat de ongelijkheid zonder beleid hoger had gelegen. Deze beperking van de ongelijkheid komt doordat het inkomensbeleid veelal gericht was op koopkrachtverbetering voor de lage inkomens.

De door SZW gerapporteerde mutatie van de Gini-coëfficiënt is iets anders dan de lange termijn beleidseffecten op de inkomensongelijkheid, zoals het CPB die sinds de MEV 2016 berekent. Het CPB gebruikt deze maatstaf om de lange termijn werkgelegenheidseffecten en de structurele mutaties in de overheidsfinanciën tegen af te zetten. Daarbij wordt gekeken naar de structurele doorwerking van het reeds ingezette beleid. Daarbij wordt gekeken naar de structurele doorwerking van het reeds ingezette beleid voor de periode vanaf 2021.

Als alle beleid van dit kabinet en eerdere kabinetten wordt doorgevoerd, zonder dat nieuwe kabinetten in de toekomst nog aanpassingen doen in de inkomensverdeling, dan neemt de ongelijkheid op termijn toe met 2,9%. Tegelijkertijd weten we dat ieder kabinet, elk jaar in augustus het inkomensbeeld bijstuurt. Dit cijfer geeft mijns inziens dan ook vooral weer, dat het van belang is om dat in de toekomst te blijven doen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Letter K heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 34 552.

X Noot
2

Zie bijvoorbeeld de tabel in Bijlage 1 van de Terugblik Inkomensbeleid en Koopkracht van 25 november 2016. (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/11/25/notitie-terugblik-inkomensbeleid-en-koopkracht-2012–2017).

In antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie zijn deze berekeningen in de nota naar aanleiding van verslag bij het Belastingplan ook weergegeven in kwartielen. Dit geeft een overeenkomstig beeld, alleen ligt de doorsnee koopkrachtontwikkeling van het vierde kwartiel hoger omdat de het vierde kwartiel bij een lager inkomen begint dan de gebruikelijke en meer herkenbare indeling naar absolute inkomensniveaus. Hierdoor komt een deel van de «middengroepen» die meer profijt van beleid hebben gehad terecht in het bovenste kwartiel.

X Noot
3

Zie hiervoor figuur 1 op blz. 2 van de terugblik inkomensbeleid.

X Noot
4

Op dit moment zijn er realisaties t/m 2014 beschikbaar.

Naar boven