34 525 Wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder in verband met de verruiming van de mogelijkheid om fouten in het geluidregister te herstellen en enkele technische verduidelijkingen

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Inleiding

Hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer bevat onder meer regels voor de beheersing van de geluidsbelastingen vanwege wegen en spoorwegen die in beheer zijn bij het Rijk en die op de geluidplafondkaart zijn vermeld. Gebleken is dat de uitvoering van deze regels op een aantal knelpunten stuit dat met dit wetsvoorstel wordt verholpen.

Dit wetsvoorstel ziet in de eerste plaats op het verruimen en verbreden van de mogelijkheid om onjuistheden in het geluidregister te herstellen. Gebleken is dat het noodzakelijk is om te beschikken over een eenvoudige procedure om onjuistheden te corrigeren met betrekking tot geluidproductieplafonds die van rechtswege zijn vastgesteld en met betrekking tot gegevens in het geluidregister die worden gebruikt om deze geluidproductieplafonds te berekenen. Hiertoe wordt de werkingssfeer van artikel 11.47 in twee opzichten gewijzigd.

In de tweede plaats wordt een omissie hersteld met betrekking tot de hoogte waarop een geluidproductieplafond dient te worden vastgesteld. In artikel 11.30 wordt er namelijk aan voorbij gegaan dat bij de vaststelling van een nieuw geluidproductieplafond er al geluidsbelastingen boven de voorkeurswaarde op geluidsgevoelige objecten aanwezig kunnen zijn ten gevolge van in de buurt liggende delen van de infrastructuur (voor zover in beheer bij dezelfde beheerder) met bijbehorende geluidproductieplafonds.

In de derde plaats wordt een aantal verbeteringen aangebracht in het artikel dat regelt dat het besluit tot verlaging van een geluidproductieplafond pas gaat werken als de maatregelen zijn getroffen en het bevoegd gezag dat heeft medegedeeld.

In de vierde plaats is een oplossing gecreëerd voor het ondervonden knelpunt dat de huidige Wet milieubeheer en Wet geluidhinder er toe kunnen leiden dat kostbare geluidmaatregelen bij of aan geluidsgevoelige objecten met een tijdelijke bestemming getroffen moeten worden bij sanering, vaststelling of wijziging van geluidproductieplafonds, of vaststelling van hogere waarden, terwijl die geluidsgevoelige objecten – gelet op de tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan – slechts een relatief korte periode aan de geluidsbelasting blootgesteld zullen worden.

Tot slot bevat dit wetsvoorstel nog enkele wijzigingen waarmee een aantal verbeteringen en verduidelijkingen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, de Tracéwet en de Wet geluidhinder wordt aangebracht. Deze wijzigingen worden toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze toelichting. Het gaat hier met name om situaties die in de praktijk onduidelijk zijn gebleken zoals de vraag welke waarde bij wijziging van het geluidproductieplafond gehanteerd dient te worden voor het nalevingsverslag, veranderde terminologie als gevolg van de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele taalkundige onjuistheden.

Correctie van het geluidregister

Herstel van fouten met betrekking tot van rechtswege vastgestelde geluidproductieplafonds

Bij de invoering van de geluidplafondsystematiek werd verwacht dat vanwege de grote hoeveelheid gegevens die bij de invoering geregistreerd moest worden voor de bestaande infrastructuur, er onjuistheden in het geluidregister zouden kunnen sluipen. In de praktijk is gebleken dat dit inderdaad het geval is. Om deze gegevens te corrigeren zijn wijzigingsprocedures gevoerd op grond van artikel 11.47, waarbij toetsing aan de normering en dus nader akoestisch onderzoek naar mogelijke geluidbeperkende maatregelen achterwege kan blijven. Tevens is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht daarbij niet van toepassing. Bij de invoering van de geluidplafondsystematiek is de werking van artikel 11.47 beperkt tot correctie van geluidproductieplafonds, met inbegrip van de bijbehorende brongegevens, die van rechtswege zijn vastgesteld op grond van artikel 11.45, eerste lid.

Gebleken is dat ook correctie nodig kan zijn van geluidproductieplafonds, met inbegrip van de bijbehorende brongegevens, die van rechtswege zijn vastgesteld op grond van artikel 11.45, tweede of derde lid. De geluidproductieplafonds op grond van artikel 11.45, tweede lid, zijn afgeleid van voorafgaand aan de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer genomen tracébesluiten, wegaanpassingsbesluiten, geluidplannen of bestemmingsplannen of zijn gebaseerd op prognoses ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 geprojecteerde wegen en spoorwegen. De geluidproductieplafonds op grond van artikel 11.45, derde lid, hebben betrekking op spoorwegen met een beperkt gebruik en zijn vastgesteld op 52,0 dB.

Ook bij deze van rechtswege vastgestelde geluidproductieplafonds is sprake geweest van een grote hoeveelheid gegevens die na de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer in het geluidregister moest worden opgenomen en gebleken is dat er zich ook hier onjuistheden in het geluidregister voordoen.

Het huidige hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer voorziet niet in een mogelijkheid om dergelijke onjuistheden eenvoudig te herstellen. Artikel 11.47, eerste lid, is immers beperkt tot correctie van geluidproductieplafonds die van rechtswege zijn vastgesteld op grond van artikel 11.45, eerste lid.

Herstel van onjuistheden in het geluidregister met betrekking tot geluidproductieplafonds die van rechtswege zijn vastgesteld op grond van artikel 11.45, tweede of derde lid, kunnen daarom slechts plaatsvinden via een reguliere wijzigingsprocedure als bedoeld in afdeling 11.3.3. Die procedure vereist akoestisch onderzoek op woningniveau en het afwegen van geluidmaatregelen en – in geval van een wijziging op aanvraag – toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Correctie langs deze weg kost daarom veel tijd en leidt tot veel uitvoeringslasten. Dit is een onnodig belastende procedure voor de noodzakelijke administratieve correctie.

Er is daarom behoefte aan een uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 11.47, eerste lid, om het geluidregister te kunnen wijzigen met betrekking tot geluidproductieplafonds die van rechtswege zijn vastgesteld op grond van artikel 11.45, tweede of derde lid. Het is immers van groot belang dat het geluidregister actueel en betrouwbaar is en gelijkluidend aan de eraan ten grondslag liggende gegevensbestanden. Hierbij wordt opgemerkt dat het nieuwe artikel 11.47, eerste lid, zo nodig herhaaldelijk kan worden toegepast, zowel ten aanzien van onjuistheden in een eerder besluit op grond van artikel 11.47, eerste lid, als ten aanzien van niet eerder opgemerkte onjuistheden die bij dat eerdere besluit niet zijn meegenomen. De wettelijke grondslag van een geluidproductieplafond dat tot stand is gekomen met toepassing van artikel 11.45 wijzigt derhalve niet als gevolg van de toepassing van artikel 11.47, eerste lid.

Het gaat bij deze uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 11.47, eerste lid, uitdrukkelijk niet om het wijzigen van geluidproductieplafonds of bijbehorende (bron)gegevens die verkeerd zijn weergegeven in een besluit tot vaststelling of wijziging van geluidproductieplafonds op grond van artikel 11.27 of 11.28 of die onjuist zijn overgenomen in het geluidregister. Om dergelijke onjuistheden te repareren dient een procedure op grond van artikel 11.28 te worden gevoerd.

Wijziging van andere gegevens, niet zijnde brongegevens

De tweede verruiming van de werkingssfeer van artikel 11.47, eerste lid, houdt verband met het volgende. In het geluidregister zijn naast de brongegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, van de Regeling geluid milieubeheer, ook andere gegevens opgenomen die worden gebruikt om de hoogte van de geluidproductieplafonds te berekenen. Daarbij moet gedacht worden aan modelleringsgegevens als de gemiddelde weghoogte, gemiddelde maaiveldhoogte, hoogtelijnen en taludlijnen welke worden afgeleid van de brongegevens (bronregisterlijnen en wegbreedte). Naast dergelijke modelleringsgegevens kunnen ook bepaalde uitkomsten van rekenvoorschriften uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 invloed hebben op de waarde van geluidproductieplafonds en deze uitkomsten zijn dan ook in het geluidregister opgenomen. Het gaat hier bijvoorbeeld om de brugtoeslag voor spoorwegen of de bodemfactor die van toepassing is ten aanzien van brongegevens (bronregisterlijnen en type wegdek per bronregisterlijn). Ook deze gegevens moeten zo nodig op de voet van artikel 11.47, eerste lid, kunnen worden gecorrigeerd.

Daartoe wordt aan artikel 11.47, eerste lid, de categorie «onjuiste overige, voor de berekening van geluidproductieplafonds gebruikte, gegevens met betrekking tot de weg of spoorweg» toegevoegd.

Voor een goed begrip wordt er op gewezen dat het gewijzigde artikel 11.47, eerste lid, niet van toepassing is op de gegevens als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder d, van de Regeling milieubeheer. Deze gegevens zijn voornamelijk administratief van aard en zijn niet van invloed op de hoogte van geluidproductieplafonds. Het gaat hier bijvoorbeeld om de vermelding van het artikel(lid) waarop de vaststelling van het geluidproductieplafond op een bepaald referentiepunt is gebaseerd en de vermelding van de status van een geluidproductieplafond (zoals het van kracht zijn van een ontheffing als bedoeld in artikel 11.24).

Gevolgen voor de omgeving

Herstel van de onjuiste waarden van de geluidproductieplafonds, dan wel van de onjuiste (bron)gegevens zal plaatsvinden door alsnog de juiste waarden of juiste (bron)gegevens in het geluidregister op te nemen, zo nodig in combinatie met de daaruit te berekenen hoogte van het geluidproductieplafond. De onderliggende gegevens, zoals deze zijn opgenomen in de aan de geluidproductieplafonds ten grondslag liggende akoestische onderzoeken en besluiten zelf, wijzigen niet. Artikel 11.47, eerste lid, strekt er dan ook enkel toe de uitkomsten van deze akoestische onderzoeken op juiste wijze in het geluidregister te laten landen. De uitkomsten zelf, te weten de te waarborgen maximaal optredende geluidsbelastingen op geluidsgevoelige objecten en de getroffen geluidmaatregelen, worden door toepassing van artikel 11.47, eerste lid, niet gewijzigd. Om die reden is het niet nodig om voor herstel van de onjuistheden met betrekking tot in het geluidregister opgenomen waarden van geluidproductieplafonds of (bron)gegevens nader akoestisch onderzoek op woningniveau voor te schrijven.

Desondanks kunnen er gevallen zijn bij toepassing van het gewijzigde artikel 11.47, eerste lid, waarbij mogelijk alsnog geluidwerende of geluidbeperkende maatregelen moeten worden getroffen. Daarvoor bevat artikel 11.47, tweede lid, een voorziening. De Minister kan op basis van de omstandigheden van het geval bepalen naar welk type maatregelen de beheerder nader onderzoek moet verrichten: geluidbeperkende maatregelen of geluidwerende voorzieningen, of beide. Op deze procedure zijn de artikelen 11.29, 11.39 en 11.43 dan van overeenkomstige toepassing. Het gaat dan om de situatie dat een gemeente op basis van de – naar achteraf blijkt – onjuiste gegevens uit het geluidregister is overgegaan tot de projectie van nieuwe geluidsgevoelige objecten, waardoor deze een toekomstige geluidsbelasting bij geheel benut hersteld geluidproductieplafond kunnen ondervinden die aanmerkelijk hoger ligt dan waarvan de gemeente uitgegaan is op grond van de nog niet gecorrigeerde gegevens uit het geluidregister. In zo’n geval kan de Minister besluiten dat moet worden onderzocht of extra maatregelen voor deze geluidsgevoelige objecten nodig zijn. De Minister kan een termijn stellen waarbinnen de beheerder van de weg of spoorweg de maatregelen treft.

Van een besluit tot herstel van geluidproductieplafonds of (bron)gegevens op basis van artikel 11.47, eerste lid, wordt het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente gelet op artikel 11.37 op de hoogte gesteld. Dat is een logische stap aangezien de betrokken gemeente op de hoogte moet zijn van de geluidproductieplafonds en bijbehorende (bron)gegevens die gelden binnen zijn grenzen. Dit kan als consequentie hebben dat er meerdere gemeenten geïnformeerd moeten worden.

Hoogte van nieuwe geluidproductieplafonds

Zoals hiervoor aangegeven, is er in artikel 11.30 aan voorbij gegaan dat bij de vaststelling van een nieuw geluidproductieplafond er al geluidsbelastingen op geluidsgevoelige objecten aanwezig kunnen zijn ten gevolge van in de buurt liggende delen van de infrastructuur (voor zover in beheer bij dezelfde beheerder) met bijbehorende geluidproductieplafonds. Deze geluidsbelastingen kunnen voor het vaststellen van het nieuwe geluidproductieplafond al de voorkeurswaarde overschrijden. Door zoals in het eerste lid van het bestaande artikel wordt geëist, altijd uit te moeten gaan van de voorkeurswaarde zouden niet alleen mogelijk maatregelen getroffen moeten worden voor het nieuwe geluidproductieplafond, maar zou ook de geluidproductie elders mogelijk beperkt moeten worden. Om die reden wordt in artikel 11.30, eerste lid, geregeld dat bij vaststelling van nieuwe geluidproductieplafonds (in verband met de aanleg van nieuwe infrastructuur) deze op een zodanige waarde worden vastgesteld dat de geluidsbelasting op geluidsgevoelige objecten bij volledige benutting van die nieuwe plafonds niet hoger is dan de hoogste van twee waarden, te weten de voorkeurswaarde of de geluidsbelasting bij volledige benutting van geldende geluidproductieplafond ten gevolge van de reeds aanwezige (aansluitende) weg of spoorweg. De voorkeurswaarde is van toepassing als een geluidproductieplafond wordt vastgesteld met betrekking tot nieuwe infrastructuur en bestaande infrastructuur in de omgeving geen of weinig invloed heeft op de geluidsbelasting op geluidsgevoelige objecten (het nieuwe onderdeel a van artikel 11.30, eerste lid). Indien er bij de vaststelling van een nieuw geluidproductieplafond sprake is van in de buurt liggende (delen van) infrastructuur die bij dezelfde beheerder in beheer is, en die op de omliggende geluidsgevoelige objecten reeds een geluidsbelasting bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds veroorzaakt die boven die voorkeurswaarde ligt, zal deze waarde van de geluidsbelasting leidend zijn (het nieuwe onderdeel b van artikel 11.30).

Inwerkingtreding van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond

Het huidige artikel 11.36 regelt dat de werking van een besluit tot verlaging van geluidproductieplafonds, waarin overeenkomstig artikel 11.35 maatregelen zijn aangegeven, wordt opgeschort tot het moment dat de maatregelen zijn uitgevoerd. Dit artikel voldoet nu niet. Door de verwijzing naar artikel 11.35 is het niet van toepassing op een besluit tot verlaging van geluidproductieplafonds op verzoek van een gemeente vanwege een gemeentelijke geluidmaatregel. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is het artikel ook hiervoor bedoeld. Daarnaast is artikel 11.36 niet goed toepasbaar voor wijzigingen van geluidproductieplafonds die zijn opgenomen in tracébesluiten. Daar kan het namelijk op een deel van het traject gaan om een verlaging van geluidproductieplafonds en op een ander deel om een verhoging. Ook bij een besluit tot wijziging van geluidproductieplafonds op verzoek van de beheerder zal artikel 11.36 niet altijd de gewenste werking hebben. Het kan namelijk voorkomen dat ondanks een nieuwe geluidbeperkende maatregel de plafonds toch iets verhoogd worden. Bij gebrek aan opschortende werking kan de beheerder dan direct geconfronteerd worden met een overschrijding van geluidproductieplafonds, aangezien realisatie van maatregelen altijd enige tijd kost. Onderhavig wetsvoorstel corrigeert deze gebreken.

Geen bescherming van geluidsgevoelige objecten met een tijdelijke bestemming

Geluidswaarden zijn niet van toepassing op geluidsgevoelige objecten met een tijdelijke bestemming

Artikel 11.40 bepaalt dat de voorkeurswaarde, de maximale waarde en de binnenwaarde niet van toepassing zijn bij de vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond, voor zover het gaat om geluidsgevoelige objecten met betrekking waartoe met toepassing van de Interimwet stad- en milieubenadering een hogere geluidsbelasting is toegestaan dan de maximumwaarde ingevolge de Wet geluidhinder. Ingevolge artikel 11.57, tweede lid, zijn dergelijke geluidsgevoelige objecten evenmin een saneringsobject. In deze gevallen is het namelijk een gemeentelijke afweging geweest om op een bepaalde plek (vanuit geluidnormering bezien een suboptimale plek) toch een geluidsgevoelig object (bijvoorbeeld een woning) te realiseren. Genoemde artikelen voorkomen dat de beheerder van een weg of spoorweg geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen zou moeten nemen ten behoeve van deze geluidsgevoelige objecten als gevolg van een beslissing van een gemeente om af te wijken van de geluidnormen.

In de artikelen 49, 58 en 76a van de Wet geluidhinder en artikel 4.2 van het Besluit geluidhinder is bepaald in welke gevallen bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning tot afwijking van een bestemmingsplan de grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht moeten worden genomen. Ingevolge deze artikelen hoeven de grenswaarden niet in acht te worden genomen voor zover het betreft een afwijking van het bestemmingsplan gedurende een periode van maximaal 10 jaar. Indien de gemeente de realisatie van een geluidsgevoelig object mogelijk maakt op grond van een omgevingsvergunning waarbij op deze wijze wordt afgeweken van het bestemmingsplan is er derhalve in het geheel niet getoetst aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder. Ook in dergelijke gevallen is het ongewenst dat de beheerder van een weg of spoorweg geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen ten behoeve van dergelijke geluidsgevoelige objecten zou moeten nemen als gevolg van een beslissing van een gemeente waarbij niet hoeft te worden voldaan aan grenswaarden van de Wet geluidhinder.

Om te voorkomen dat de beheerder van een weg of spoorweg in deze situaties dergelijke maatregelen zou moeten nemen, worden aan de artikelen 11.40 en 11.57, tweede lid, de uitzonderingen van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegevoegd. Dit artikel geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om in de in dat artikel bepaalde gevallen bij omgevingsvergunning voor de duur van ten hoogste tien jaar af te wijken van het bestemmingsplan.

De wijziging van artikel 1b van de Wet geluidhinder heeft eenzelfde doel en voorkomt dat voor woningen met een tijdelijke bestemming maatregelen moeten worden getroffen bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege een weg of spoorweg. Voor andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, alsmede voor spoorwegen die niet op de geluidplafondkaart staan, zal dit geregeld worden in het Besluit geluidhinder.

Gevolgen voor bewoners en gebruikers

De gevolgen van het niet van toepassing verklaren van de voorkeurswaarde, de maximale waarde en de binnenwaarde op geluidsgevoelige objecten met een tijdelijke bestemming zijn voor bewoners en gebruikers van die objecten naar verwachting gering. Uit vele onderzoeken blijkt dat de meeste gezondheidseffecten van geluid – anders dan hinder – niet direct optreden, maar zich na verloop van tijd manifesteren. Uitzondering daarop zijn (acute) gehoorschade en (hevige) schrikreacties, maar die treden alleen op bij zeer hoge geluidniveaus (90 à 110 dB). Hoewel geluidhinder en slaapverstoring ook op korte termijn mensen al in hun dagelijks functioneren blijken te belemmeren, worden de klinische effecten (met name hart- en vaatziekten) pas op langere termijn zichtbaar. Uit studies is gebleken dat sprake is van een sterke toename van hart- en vaatziekten na een blootstelling van ongeveer tien jaar aan geluidniveaus vanaf 60 dB. Dit bevestigt de noodzaak en wenselijkheid om blootstelling aan te hoge geluidniveaus binnenshuis niet langer dan tien jaar te laten voortbestaan.

Hierbij moet worden benadrukt dat geluidsgevoelige objecten met een tijdelijke bestemming zeker niet in alle gevallen te maken zullen krijgen met (te) hoge geluidsbelastingen. Als de beheerder van een rijksweg of spoorweg geluidreducerende maatregelen treft ten behoeve van andere geluidsgevoelige objecten in de omgeving zullen geluidsgevoelige objecten met een tijdelijke bestemming daar namelijk doorgaans ook van profiteren.

Administratieve en bestuurslasten, voorbereiding van dit wetsvoorstel

Onder meer als gevolg van de geconstateerde gebreken in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer liggen de feitelijke administratieve en bestuurslasten hoger dan waarvan is uitgegaan bij indiening van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Met de onderhavige wijzigingen wordt het lastenniveau teruggebracht, doordat de uitvoering van de wet meer in overeenstemming wordt gebracht met de oorspronkelijke bedoeling.

Het wetsvoorstel is in nauw overleg met de beheerders van rijkswegen en hoofdspoorwegen, Rijkswaterstaat en ProRail, en de Inspectie Leefomgeving en Transport tot stand gekomen en is door deze instanties getoetst op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.

Omdat het wetsvoorstel geen noemenswaardige gevolgen heeft voor burgers, bedrijven en instellingen en geen verandering aanbrengt in rechten en verplichtingen is afgezien van het houden van een internetconsultatie.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Om een goede werking van het systeem van geluidproductieplafonds te borgen, wordt de tekst van artikel 10 van de Tracéwet aangepast. Verduidelijkt wordt dat de Minister ook de bevoegdheid heeft om in een tracébesluit een geluidproductieplafond te wijzigen op een referentiepunt waar de aanleg of wijziging van de infrastructuur op zichzelf niet hoeft te leiden tot overschrijding (en dus wijziging) van het geldende geluidproductieplafond. Een dergelijke wijziging van een geluidproductieplafond zal in de praktijk plaatsvinden om de consistentie te bewaren tussen enerzijds de waarden van de geluidproductieplafonds op de referentiepunten en de geluidsbelastingen op woningen en andere geluidsgevoelige objecten, en anderzijds de te wijzigen brongegevens in het geluidregister als gevolg van de wijzigingen aan de infrastructuur en de eventueel te treffen geluidbeperkende maatregelen.

Artikel II

Onderdeel A

Met de Wet van 4 juni 2014, houdende nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 2014) is de Huisvestingswet ingetrokken. Om deze reden moet de verwijzing naar de Huisvestingswet in de begripsbepaling van «woonwagenstandplaats» worden gewijzigd. Voor deze begripsbepaling wordt nu verwezen naar artikel 1, onderdeel j, van de Wet op de huurtoeslag.

Onderdeel B

Deze wijziging is het gevolg van het feit dat de bouwvergunning vanaf 1 oktober 2010 met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is opgegaan in de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning vervangt een aantal vergunningen, waaronder de bouwvergunning, kapvergunning en sloopvergunning. Vanaf voornoemde datum worden derhalve geen bouwvergunningen meer afgegeven.

Onderdeel C

In het eerste lid van artikel 11.22 wordt bepaald dat de beheerder van de weg of spoorweg jaarlijks een verslag uitbrengt van de naleving van de geluidproductieplafonds in het voorafgaande kalenderjaar. In de praktijk blijkt het onduidelijk hoe omgegaan moet worden met situaties waarin gedurende het verslagjaar het geluidproductieplafond is gewijzigd. In het voorgestelde nieuwe vierde lid wordt bepaald dat in elk geval specifieke gegevens moeten worden verstrekt met betrekking tot de geluidproductieplafonds zoals deze golden op 31 december van het voorafgaande kalenderjaar.

Onderdeel D

De wijziging van artikel 11.23, eerste lid, heeft betrekking op een onjuiste notatie. Geluidproductieplafonds en geluidproducties kennen een precisie-eis in tienden van dB’s. In artikel 11.23, eerste lid, onder b, is echter opgenomen dat de berekende geluidproductie in de referentiepunten na het verdelen van capaciteit niet meer mag bedragen dan 60 dB. Hierdoor is niet duidelijk of de geluidproductie ook 60,1 of zelfs 60,4 dB mag bedragen, wat immers in beide gevallen, afgerond op een geheel getal, ook 60 dB is. Deze omissie wordt nu hersteld.

De vrijstelling uit artikel 11.23, eerste lid, geldt eenmalig voor een termijn van vier jaren en vervalt zodra de geluidproductieplafonds zijn gewijzigd. Op grond van artikel 11.23, derde lid, vervalt deze vrijstelling niet als de geluidproductieplafonds zijn gewijzigd op grond van artikel 11.28, vierde lid. Met de voorgestelde wijziging van artikel 11.23, derde lid, wordt nog een uitzondering toegevoegd, namelijk wijziging van geluidproductieplafonds op grond van artikel 11.47. Dit betreft een wijziging die fouten in het geluidregister herstelt. Aan een dergelijke wijziging ligt, evenals aan een wijziging op grond van artikel 11.28, vierde lid, geen herijking van de verwachte verkeersintensiteiten ten grondslag waardoor de gewijzigde geluidproductieplafonds geen ruimte bieden voor een adequaat beheer van de spoorweg in de komende jaren ten aanzien van de onder de noemer van dit wetsartikel extra verdeelde spoorwegcapaciteit. Om deze reden is er ook na een wijziging op grond van artikel 11.47 behoefte aan de vrijstelling.

Onderdeel E

Op grond van de nieuwe tekst van artikel 11.36 kan een vrijstelling gelden van de plicht tot naleving van de geluidproductieplafonds als er een tracébesluit of een besluit tot wijziging van geluidproductieplafonds is genomen. De vrijstelling gaat gelden met ingang van het kalenderjaar waarin de beheerder de mededeling heeft gedaan dat met de werkzaamheden aan de weg of spoorweg ter uitvoering van het (tracé)besluit is begonnen. Met de wijziging van artikel 11.25, derde lid, wordt geregeld dat deze vrijstelling in het geluidregister wordt opgenomen en daarmee kenbaar is voor derden. In artikel 11.25, tweede lid, wordt vastgelegd dat de vrijstelling ook wordt opgenomen in het geluidregister op de dag nadat de mededeling van de beheerder is ontvangen dat met de werkzaamheden is begonnen.

Het vijfde lid van artikel 11.25 bepaalt dat in het geluidregister direct na het saneringsbesluit de nieuwe brongegevens worden opgenomen. Aan dit lid wordt een verwijzing toegevoegd naar het nieuwe artikel 11.36, eerste en tweede lid.

In het zesde lid van artikel 11.25 wordt een verouderde aanduiding geactualiseerd. Tot slot worden het zevende en achtste lid van artikel 11.25 gewijzigd zodat in dit artikel enkel nog wordt gesproken over het «geluidregister».

Onderdeel F

In artikel 11.28, eerste lid, wordt ook de toepassing van de eerste volzin van het tweede lid van artikel 11.33 en artikel 11.38 uitgesloten in het geval dat een ambtshalve wijziging van een geluidproductieplafond geen deel uitmaakt van een tracébesluit, een wegaanpassingsbesluit als bedoeld in artikel 5 van de Spoedwet wegverbreding of een geluidplan. Een dergelijke wijziging kan een grote diversiteit aan oorzaken hebben, maar veelal heeft zo’n wijziging geen, of een gunstige uitwerking op de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten (bijvoorbeeld in geval van een generieke verlaging van de geluidproductieplafonds als gevolg van succesvol bronbeleid). De verplichting tot het uitvoeren van akoestisch onderzoek op woningniveau als bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid van artikel 11.33 ligt hier daarom niet voor de hand, en zou zelfs kunnen leiden tot het afzien van een besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond vanwege de grote administratieve lasten die dat met zich mee zou brengen in de vorm van omvangrijke, maar onnodige akoestische onderzoeken. Om die reden is de verplichting tot het uitvoeren van een dergelijk akoestisch onderzoek in de voorgestelde wijziging van artikel 11.28, eerste lid, uitgezonderd. Een algemene verplichting tot het treffen van geluidwerende maatregelen aan de gevel is in deze gevallen ook niet nodig. Dit laat uiteraard onverlet dat de Minister in bijzondere gevallen wel dergelijke maatregelen noodzakelijk kan achten.

Het derde lid van artikel 11.28 bepaalt dat een geluidproductieplafond niet op verzoek wordt verlaagd wanneer het verlaagde plafond binnen een tijdsbestek van tien jaar zou worden overschreden. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds is hierover gesteld: «Daarmee wordt gewaarborgd dat een plafond alleen wordt verlaagd indien de betrokken plafonds structureel worden onderschreden.»1 Hieruit blijkt dat de wetgever bij deze bepaling vooral plafondverlaging op verzoek van een gemeente op het oog had die te maken heeft met het structureel verkleinen van de geluidruimte die de geluidproductieplafonds bieden aan de beheerder om voor een ordentelijke naleving van de plafonds te kunnen zorgdragen. Een gemeente kan om een dergelijke verlaging verzoeken wanneer zij meent dat de geluidproductieplafonds hier onnodig veel geluidruimte voor bevatten. Het bevoegd gezag zal daar dan, na advies ingewonnen te hebben van de beheerder, een besluit over nemen, waarbij de bestendigheid van de verlaagde plafonds een belangrijk beoordelingsaspect is. Voorkomen moet immers worden dat een «veilige» geluidruimte voor de beheerder zo drastisch wordt verkleind dat deze vervolgens niet langer in staat is om tijdig maatregelen af te wegen, en te treffen, ter voorkoming van overschrijding van de verlaagde plafonds. Het nalevingsproces van de beheerder zou hierdoor in ontoelaatbare mate worden verstoord.

Behalve een verzoek om verlaging van geluidproductieplafonds ter verkleining van de geluidruimte in die plafonds bestaan er echter twee andere typen plafondverlaging op verzoek waarvoor de eis dat de verlaagde plafonds niet binnen tien jaar zullen worden overschreden niet opportuun is. Het betreft een verzoek van een gemeente om de plafonds te verlagen met het effect van een door die gemeente zelf te bekostigen geluidreducerende maatregel (artikel 11.28, vierde lid) en het verzoek van de beheerder om de plafonds te verlagen met het effect van de maatregelen in een vast te stellen saneringsplan (artikel 11.63, eerste lid). In beide gevallen gaat het om verlagingen die niet van invloed zijn op de geluidruimte die in de geluidproductieplafonds aanwezig is. De plafonds worden immers slechts verlaagd met het effect van een (nieuwe) maatregel, dus de nog aanwezige geluidruimte in de plafonds blijft gelijk. Als het bijvoorbeeld plafonds betreft die vóór de verlaging naar verwachting nog drie jaar voldoende geluidruimte bevatten, zullen die na de verlaging nog steeds voor ongeveer drie jaar geluidruimte bevatten. De beheerder zal in zo’n geval doorgaans al zijn gestart met een onderzoek naar nalevingsmaatregelen. De urgentie van dat onderzoek wordt niet groter of kleiner door de verlaging. Het nalevingsproces van de beheerder wordt door dergelijke verlagingen dan ook niet verstoord.

Vanwege de ongeclausuleerde redactie van het derde lid van artikel 11.28 geldt ook voor deze verzoeken om verlaging echter dat deze niet kunnen worden ingewilligd wanneer de verlaagde plafonds binnen tien jaar zouden worden overschreden (en de bestaande plafonds dus ook). Dit zou onder meer kunnen betekenen dat veel (op grond van artikel 11.63, eerste lid) verplicht in te dienen verzoeken van de beheerder om het geluidproductieplafond te verlagen met het effect van de maatregelen in een vast te stellen saneringsplan, vervolgens even verplicht (op grond van artikel 11.28, derde lid) door het bevoegd gezag zouden moeten worden afgewezen. Dat is ongewenst. Hetzelfde geldt ten aanzien van gemeentelijke verzoeken om door hen bekostigde geluidreducerende maatregelen in het geluidregister te doen opnemen en dus in de geluidproductieplafonds te verdisconteren. Daarom worden deze twee typen «verlaging op verzoek» in het te wijzigen derde lid van artikel 11.28 uitgezonderd van de «tienjaarstoets».

Onderdeel G

Als gevolg van de voorgestelde tekst van het eerste lid van artikel 11.30 wordt bij de beoordeling van de geluidsbelastingen vanwege een nieuw vast te stellen geluidproductieplafond uitgegaan van de geluidsbelasting bij volledige benutting van geldende geluidproductieplafonds tengevolge van de weg of spoorweg die al aanwezig is vóór die vaststelling indien die geluidsbelasting uitkomt boven de voorkeurswaarde. Dreigen deze waarden overschreden te worden door de hoogte van het nieuwe geluidproductieplafond dan dient onderzocht te worden welke maatregelen mogelijk zijn om die overschrijding te voorkomen. In het geval de totale geluidsbelasting de voorkeurswaarde niet overschrijdt, is de afweging van maatregelen niet aan de orde en kan het nieuwe geluidproductieplafond worden vastgesteld. Met deze wijziging van het eerste lid van artikel 11.30 wordt duidelijk gemaakt dat het hier gaat om de beoordeling van de totale geluidbelasting van alle wegen of spoorwegen die in beheer zijn bij dezelfde beheerder.

Als gevolg van de aanpassingen in het eerste lid dient ook het tweede lid redactioneel te worden aangepast.

Onderdeel H

Dit betreft het (redactionele) herstel van een onjuiste verwijzing.

Onderdeel I

De toevoeging in artikel 11.35 van de verwijzing naar artikel 11.28, vierde lid, is nodig om ervoor te zorgen dat het aangepaste artikel 11.36 ook werkt voor de verlaging van geluidproductieplafonds op verzoek van een gemeente die een maatregel heeft getroffen om de geluidsbelasting terug te dringen en deze maatregel in het geluidregister verankerd wil zien. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds is opgenomen dat het ook kan gaan om maatregelen die zullen worden getroffen door een ander dan de beheerder, bijvoorbeeld een door een gemeente te plaatsen geluidscherm ten behoeve van te realiseren woningbouw.2 In afwijking van de oorspronkelijke intentie van de wetgever was dit uiteindelijk niet als zodanig in de wettekst opgenomen. Deze omissie wordt nu hersteld.

Onderdeel J

Het huidige artikel 11.36 regelt dat de werking van een besluit tot verlaging van geluidproductieplafonds, waarin overeenkomstig artikel 11.35 maatregelen zijn aangegeven, wordt opgeschort tot het moment dat de maatregelen zijn uitgevoerd. Tot dat moment blijven in het geluidregister de oude waarden van de geluidproductieplafonds vermeld. De (bron)gegevens behorende bij de gewijzigde geluidproductieplafonds worden op grond van artikel 11.25 wel direct op de dag van publicatie van het wijzigingsbesluit opgenomen in het geluidregister. Daarmee is verzekerd dat de gemeente bij akoestisch onderzoek voor ruimtelijke plannen uitgaat van de juiste brongegevens.

Dit artikel voldoet nu niet. Door de verwijzing naar artikel 11.35 is het niet van toepassing op een besluit tot verlaging van geluidproductieplafonds op verzoek van een gemeente vanwege een gemeentelijke geluidmaatregel. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds is het artikel ook hier voor bedoeld.3 Daarnaast is artikel 11.36 niet goed toepasbaar voor wijzigingen van geluidproductieplafonds die zijn opgenomen in tracébesluiten. Daar kan het namelijk op een deel van het traject gaan om een verlaging van geluidproductieplafonds en op een ander deel om een verhoging. Ook bij een besluit tot wijziging van geluidproductieplafonds op verzoek van de beheerder zal artikel 11.36 niet altijd de gewenste werking hebben. Het kan namelijk voorkomen dat ondanks een nieuwe geluidbeperkende maatregel de plafonds toch iets verhoogd worden. Bij gebrek aan opschortende werking kan de beheerder in al deze gevallen direct na wijziging van de geluidproductieplafonds geconfronteerd worden met een overschrijding van geluidproductieplafonds, aangezien realisatie van maatregelen altijd enige tijd kost.

In de nieuwe tekst van artikel 11.36 wordt een aantal voorzieningen opgenomen. Ten eerste gaat het om de opschorting van de werking van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond. Daarbij is onderscheid gemaakt naar de aanleiding van het besluit. Indien het verzoek tot vaststelling of wijziging is gedaan door de beheerder of indien het besluit is genomen in het kader van een tracébesluit, is de opschorting van kracht tot het moment dat met de feitelijke werkzaamheden aan de weg of spoorweg is begonnen. Indien het wijzigingsverzoek afkomstig is van een gemeente, is de opschorting van kracht tot de maatregelen zijn getroffen en dit is meegedeeld door de Minister.

De ratio van deze opschorting is gelegen in de naleving. In het geval een gemeente een verlaging van het geluidproductieplafond aanvraagt vanwege een door de gemeente te treffen maatregel, zouden de beheerders met een overschrijding geconfronteerd kunnen worden als de maatregel nog niet getroffen is. In het geval de beheerder een project met maatregelen gaat uitvoeren of er een tracébesluit zal worden uitgevoerd, zal het regelmatig voorkomen dat met de realisatiewerkzaamheden niet direct wordt begonnen op het moment dat het besluit is genomen. De realisatie moet voorbereid worden waarbij vaak nog een aanbestedingsprocedure wordt doorlopen. Zolang de werkzaamheden aan de infrastructuur niet zijn begonnen, is de feitelijke aanleiding voor de wijziging of vaststelling van de geluidproductieplafonds nog niet opgetreden en kan de beheerder de «oude» waarden van de geluidproductieplafonds naleven.

De waarde van een geluidproductieplafond is onlosmakelijk verbonden met de ligging van het referentiepunt. Een opschortende werking betekent in de praktijk dat het geluidregister met betrekking tot de geluidproductieplafonds de «oude» waarden, met inbegrip van de «oude» ligging van de referentiepunten, bevat opdat de beheerder deze «oude» geluidproductieplafonds blijft naleven gedurende de periode van opschorting. Het geluidregister bevat echter wel de brongegevens behorende bij het nieuwe geluidproductieplafond. Daarmee wordt bereikt dat voor ruimtelijke ontwikkelingen en eventuele volgende wijzigingen in de geluidproductieplafonds rekening gehouden wordt met het genomen besluit tot wijziging van de geluidproductieplafonds. Direct na het vervallen van de opschorting wordt de waarde van het nieuwe geluidproductieplafond, en de eventueel daarbij horende gewijzigde ligging van het referentiepunt, in het geluidregister opgenomen.

In het derde lid wordt een vrijstelling van de verplichting tot naleving van de geluidproductieplafonds geregeld. Tijdens de feitelijke uitvoering van tracébesluiten en van andere projecten waar geluidbeperkende maatregelen worden getroffen, kunnen situaties voorkomen waarin een overschrijding van het geluidproductieplafond niet te voorkomen is. Meestal verandert de ligging en de breedte van de infrastructuur, worden bestaande schermen en wallen verwijderd en op een later moment vervangen door nieuwe maatregelen. Daarnaast is het zeer bewerkelijk om de relevante gegevens te verzamelen ten behoeve van de naleving. Tijdens de realisatiefase worden immers vaak rijbanen tijdelijk verlegd of afgesloten, snelheden worden gedurende het jaar tijdelijk aangepast of verkeer wordt omgeleid. De gegevens die in die situaties verzameld kunnen worden, zullen vaak ook geen representatief beeld geven van de geluidproductie in dat jaar. Het verzamelen van de gegevens en het opstellen van een nalevingsverslag voor die situaties vragen een onevenredig grote inspanning van de beheerder. Om deze redenen wordt geregeld dat de beheerder in de periode dat de feitelijke werkzaamheden aan de infrastructuur worden verricht, een vrijstelling heeft van de verplichting tot naleving van de geluidproductieplafonds.

De vrijstelling geldt voor het gebied dat in het besluit tot wijziging van de geluidproductieplafonds is aangegeven. Het gebied kan meer en andere referentiepunten bevatten dan die waarin het geluidproductieplafond wordt gewijzigd. Dat houdt verband met het «uitstralingseffect» dat een project in uitvoering naar die referentiepunten kan hebben, en waarmee rekening gehouden moet kunnen worden bij het bepalen van de referentiepunten waarvoor gedurende die uitvoering vrijstelling van de naleving zal gelden. Om te bevorderen dat het bepalen van dit gebied voor elk besluit op een uniforme wijze plaatsvindt, is aan het einde van het derde lid bepaald dat Onze Minister daar regels voor kan stellen.

De vrijstelling is van kracht met ingang van het kalenderjaar waarin de beheerder een melding doet aan de Minister dat met de werkzaamheden ter uitvoering van het besluit is begonnen. De vrijstelling blijft gelden tot en met het kalenderjaar waarin de beheerder een melding doet aan de Minister dat de feitelijke werkzaamheden aan de infrastructuur zijn afgerond (11.36, vierde lid). De beheerder heeft ingevolgde het vijfde lid de verplichting om deze melding te doen voor het einde van het kalenderjaar waarin de feitelijke werkzaamheden zijn afgerond.

In het vijfde lid is opgenomen dat de beheerder ook een melding kan doen als de werkzaamheden aan een deel van het vrijgestelde traject afgerond zijn. Voor de naleving van de geluidproductieplafonds op de referentiepunten die zijn gelegen binnen het gebied dat bij die melding is aangegeven, geldt dan met ingang van het daaropvolgende kalenderjaar geen vrijstelling meer. Dit zal vooral van toepassing zijn bij grote projecten die een groot gebied en meerdere wegen of spoorwegen beslaan. Zo’n project wordt veelal in fasen uitgevoerd. Dan komt het voor dat een deel van het project al wordt opgeleverd, terwijl de werkzaamheden aan een ander deel pas net gestart zijn. Voor de omgeving is het gewenst dat de vrijstelling van de naleving vervalt zodra deze niet meer nodig is. Daarom moet in de melding worden aangegeven voor welk deel van het gebied waarvoor vrijstelling van de naleving geldt, deze kan vervallen. Dat hoeft, vanwege de «uitstralingseffecten» van de resterende uitvoering van het besluit op de overige delen van het project, niet noodzakelijkerwijs de referentiepunten te betreffen die langs het deel van de weg of spoorweg zijn gelegen waar de werkzaamheden geheel zijn afgerond. Daarom is bepaald dat het gebied, waarbinnen de vrijstelling kan vervallen, in de melding moet zijn aangegeven. Voor de beheerder is het geen bezwaar wanneer binnen dit gebied de vrijstelling van de naleving komt te vervallen indien de overige werkzaamheden van het project geen negatieve invloed hebben op de mogelijkheid tot naleven van de geluidproductieplafonds op de referentiepunten binnen dat gebied. Om te bevorderen dat het bepalen van dit gebied voor elke melding op een uniforme wijze plaatsvindt, is aan het einde van het vijfde lid de laatste volzin van het derde lid van overeenkomstige toepassing verklaard.

De vrijstelling blijft gelden tot en met het kalenderjaar waarin de beheerder een melding doet dat de werkzaamheden zijn afgerond. De beheerder wordt geacht net zo zorgvuldig met de melding inzake vrijstelling om te gaan als met de verplichting van artikel 11.20 om zorg te dragen voor de naleving. In de besluiten tot wijziging van het geluidproductieplafond en in het jaarlijkse nalevingsverslag zal vermeld staan waar de vrijstellingen gelden. Uit de verslagen is dus ook af te leiden hoe lang een vrijstelling voor een specifiek traject al geldt. De Minister kan informeren bij de beheerder of een project is afgerond. Als de indruk bestaat dat de beheerder niet tijdig de melding heeft gedaan, kan de Minister aan de Inspectie Leefomgeving en Transport vragen om een onderzoek in te stellen. De Inspectie kan ook een onderzoek instellen naar aanleiding van vragen van omwonenden.

Onderdelen K en V

Artikel 11.38, eerste lid, bepaalt dat de beheerder geluidwerende maatregelen treft als toepassing is gegeven aan artikel 11.30, vierde of vijfde lid, en het geluidproductieplafond een zodanige waarde heeft dat de binnenwaarde bij volledige benutting van het geluidproductieplafond wordt overschreden. Voor saneringsobjecten is een soortgelijke bepaling opgenomen in artikel 11.64, eerste lid. Er zijn echter gevallen waarin het niet wenselijk is dat geluidsgevoelige objecten (waaronder saneringsobjecten) worden voorzien van gevelisolatie. Een voorbeeld daarvan is dat een geluidsgevoelig object nog maar korte tijd op de betreffende locatie aanwezig zal zijn of na korte tijd een andere, niet-geluidsgevoelige bestemming zal krijgen. Het is niet wenselijk dat objecten met een korte resterende levensduur worden voorzien van kostbare gevelisolatiemaatregelen. Dit is een niet doelmatige besteding van overheidsgelden. Aan de artikelen 11.38 en 11.64 wordt een lid toegevoegd, inhoudende dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in sommige gevallen geen geluidwerende maatregelen worden getroffen. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6.2, tweede lid, onder a, van het Besluit geluidhinder en de daarin genoemde periode van vijf jaar. De bescherming van deze geluidsgevoelige objecten en de gebruikers daarvan tegen geluidhinder voor deze beperkte periode weegt niet op tegen de kosten van geluidwerende maatregelen.

De gevolgen van het niet treffen van geluidwerende maatregelen ten aanzien van geluidsgevoelige objecten met een korte resterende levensduur zijn voor bewoners en gebruikers van die objecten – evenals bij geluidsgevoelige objecten met een tijdelijke bestemming – naar verwachting gering. Verwezen wordt naar de opmerkingen die hierover zijn gemaakt in het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel L

In artikel 11.39 komt in het eerste lid de zinsnede «op verzoek van de beheerder» te vervallen. Deze bepaling is feitelijk overbodig. Door het niet hoeven doen van een verzoek kan de Minister na een mededeling van de beheerder de verplichting tot het treffen van geluidwerende maatregelen vervallen verklaren of de Minister kan de beheerder mandateren om dit zelf te doen.

Onderdelen M en S

Artikel 11.40 wordt aangevuld met de bepaling dat de voorkeurswaarde, de maximale waarde en de binnenwaarde niet van toepassing zijn bij een geluidsgevoelig object ten aanzien waarvan een omgevingsvergunning is verleend waarbij voor de duur van ten hoogste tien jaar is afgeweken van het bestemmingsplan. In het algemene deel van deze toelichting is de achtergrond van deze wijziging uiteengezet. De wijziging van artikel 11.57, tweede lid, dient hetzelfde doel als die van artikel 11.40, maar dan gericht op het voorkomen dat de beheerder in een saneringsplan maatregelen zou moeten onderzoeken, en eventueel treffen, voor voornoemde geluidsgevoelige objecten.

In artikel 11.57, eerste lid, is het woord «geluidsgevoelige» ingevoegd in de aanhef van het artikel. Het ontbreken van dit woord was een kennelijke omissie. Hiermee is duidelijk verwoord dat saneringsobjecten geluidsgevoelige objecten zijn. In de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder, die in dezelfde periode als hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer tot stand is gekomen, zijn saneringsobjecten wel gedefinieerd als geluidsgevoelige objecten. Het herstel van deze omissie is van belang in verband met de wijzigingen in de artikelen 11.40 en 11.57. Wanneer saneringsobjecten namelijk geluidsgevoelige objecten zijn, is uitgesloten dat bouwwerken die zonder omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan tot stand zijn gekomen, saneringsobjecten kunnen zijn en hoeven deze niet apart uitgesloten te worden.

Onderdeel N

De verplichting tot het betrekken van nog niet afgehandelde sanering bij een wijziging van het geluidproductieplafond is in artikel 11.42 niet geclausuleerd. In de praktijk is gebleken dat daardoor ongewenste situaties ontstaan waarin voor zeer kleine projecten zeer grote uitvoeringslasten ontstaan. Het doel van deze zogenaamde «gekoppelde sanering» is tweeledig: wanneer zich de mogelijkheid voordoet om «werk met werk te maken» moet deze worden benut en wanneer een project wordt uitgevoerd dat tot hogere geluidsbelastingen in de omgeving zou leiden, moet worden voorkomen dat de saneringsopgave ter plaatse daardoor zou toenemen. Achterliggende gedachte om in artikel 11.42 de verplichting tot gekoppelde sanering te koppelen aan een wijziging van het geluidproductieplafond, was dat wijziging van het geluidproductieplafond altijd één of beide van deze gevolgen zou hebben. Ofwel de wijziging van het geluidproductieplafond zou noodzakelijk zijn vanwege de plaatsing van een geluidscherm («werk met werk maken»), ofwel de wijziging van het geluidproductieplafond zou noodzakelijk zijn vanwege een overschrijding van het geluidproductieplafond, en dus een toename van de geluidsbelasting in de omgeving. In de uitvoeringspraktijk is inmiddels echter gebleken dat wijziging van het geluidproductieplafond ook noodzakelijk kan zijn om andere redenen, zonder dat het project leidt tot (scherm)maatregelen en/of toename van geluidsbelastingen in de omgeving. Voor dergelijke gevallen past het niet in de doelstelling van de wet om per definitie een verplichting tot gekoppelde sanering voor te schrijven.

Daarom wordt in artikel 11.42 een grondslag opgenomen om in een algemene maatregel van bestuur (het Besluit geluid milieubeheer) gevallen aan te kunnen wijzen waarin wel een wijziging van het geluidproductieplafond wordt doorgevoerd, maar waarvoor de verplichting tot gekoppelde sanering niet geldt. Er is voor gekozen om de afbakening van deze gevallen niet in de wet zelf maar in een algemene maatregel van bestuur te laten plaatsvinden, omdat dat een meer geschikte plaats is om de, naar verwachting, vrij specifieke omschrijvingen van dergelijke gevallen vast te leggen.

Onderdeel O

Deze wijziging betreft het herstel van een fout vóór de plaatsing in het Staatsblad van de Wet van 24 november 2011 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds) (Stb. 2012, 266). Artikel II van deze wet bepaalt dat de Minister van Justitie voor de plaatsing in het Staatsblad onder meer in het opschrift van afdeling 4 van titel 11.3 de datum van inwerkingtreding van deze wet – 1 juli 2012 – dient te vermelden. Dit is echter abusievelijk niet gebeurd en dit wordt nu hersteld door deze datum alsnog op te nemen.

Onderdeel P

In verband met de verruiming van de reikwijdte van artikel 11.47 dient ook het opschrift van § 11.3.4.2 te worden gewijzigd.

Onderdeel Q

Met het gewijzigde artikel 11.47 kunnen niet alle fouten in het geluidregister worden hersteld. Artikel 11.47 heeft betrekking op de verbetering van fouten die horen bij de geluidproductieplafonds die bij de invoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer van rechtswege zijn vastgesteld (al dan niet met gebruikmaking van het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel XI, derde, vierde en vijfde lid van de Invoeringswet geluidproductieplafonds).

Fouten in het geluidregister met betrekking tot geluidproductieplafonds die zijn vastgesteld in besluiten op grond van artikel 11.27 of 11.28 (waaronder tracébesluiten) moeten worden hersteld door een ambtshalve wijziging van het desbetreffende besluit volgens de procedure van artikel 11.28. Als een dergelijke wijziging van bijvoorbeeld een tracébesluit enkel het deel van het besluit betreft dat betrekking heeft op de vaststelling van geluidproductieplafonds is de verplichting tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek in de voorgestelde wijziging van artikel 11.28, eerste lid, uitgezonderd. In dat geval is namelijk de tweede volzin van artikel 11.28, eerste lid, van toepassing daar het wijzigingsbesluit zelf geen tracébesluit is.

Onderdeel R

Omdat artikel 11.48 enkel dient te gelden voor de van rechtswege vastgestelde geluidproductieplafonds bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, wordt in het eerste en tweede lid gespecificeerd dat het gaat om geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 11.45, eerste lid.

Onderdeel T

De toevoeging van het woord «overeenkomstige» in het eerste en tweede lid van artikel 11.59 is bedoeld om misverstanden te voorkomen. Het opstellen van een saneringsplan op grond van artikel 11.59 is immers niet hetzelfde als de «voorbereiding van een besluit omtrent het vaststellen of wijzigen van een geluidproductieplafond» zoals genoemd in het eerste lid van artikel 11.29. Daardoor zou onduidelijkheid kunnen ontstaan over de plicht tot het toepassen van artikel 11.29 voor het bepalen van de maatregelen in het plan.

Onderdeel U

Dit betreft het (redactionele) herstel van een verwijzing naar een niet bestaand artikellid.

Onderdeel W

De wijzigingen in artikel 11.65 bewerkstelligen dat ook saneringsobjecten met een blijvende geluidsbelasting boven de maximale waarde, en waarvoor in het saneringsplan geen doelmatige geluidbeperkende maatregel mogelijk is gebleken, in de openbare registers geregistreerd worden. Artikel 11.65 gaat er nu van uit dat er in alle gevallen een besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond voorligt dat dient te worden ingeschreven. Als er echter geen doelmatige geluidperkende maatregel mogelijk is, zal er ook geen wijziging van een geluidproductieplafond plaatsvinden. Als dit wel zo is, wordt dit besluit tezamen genomen met de vaststelling van het saneringsplan als bedoeld in artikel 11.60, eerste lid. Er is derhalve wel altijd een saneringsplan dat kan worden ingeschreven. Om deze reden wordt in de voorgestelde wijzigingen van artikel 11.65 enkel uitgegaan van inschrijving van een besluit inzake vaststelling van een saneringsplan.

Wanneer de sanering plaatsvindt op grond van artikel 11.42, moet voor de overeenkomstige toepassing van artikel 11.65 die op grond van het vierde lid van artikel 11.42 moet plaatsvinden, het tracébesluit of het plafondwijzigingsbesluit als het te registreren saneringsplan worden beschouwd.

Onderdeel X

Dit betreft het (redactionele) herstel van een taalfout. Daarnaast wordt er, door het vervangen van «op» door «uiterlijk», voor gezorgd dat de Minister eventueel ook eerder dan 1 juli 2022 het bedoelde verslag aan de Staten-Generaal kan zenden.

Artikel III

Onderdeel A

Dit betreft het vervangen van een achterhaalde aanduiding.

Onderdeel B

De aanvulling van artikel 1b dient hetzelfde doel als de voorgestelde wijziging van artikel 11.40 en artikel 11.57 van de Wet milieubeheer: het voorkomen dat in een akoestisch onderzoek voor een reconstructie of programma van maatregelen als bedoeld in artikel 89, eerste lid, Wet geluidhinder maatregelen zouden moeten worden onderzocht en eventueel worden getroffen voor of aan woningen waarbij tijdelijk is afgeweken van het bestemmingsplan. De regeling voor wegen en spoorwegen die onder de werkingssfeer van de Wet geluidhinder vallen wordt daarmee gelijk getrokken aan de regeling voor wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds.

Onderdeel C

Door de toevoeging van een verwijzing naar de artikelen 112 en 114a in artikel 104a wordt ervoor gezorgd dat de Minister bevoegd gezag is voor alle gevelisolatie in de uitvoering van een tracébesluit aan een weg of spoorweg op de geluidplafondkaart, ook als daarin een weg wordt gereconstrueerd die niet op de geluidplafondkaart staat.

Artikel IV

Voor de uitvoering van een aantal tracébesluiten en besluiten tot wijziging van geluidproductieplafonds op verzoek van de beheerder die zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van deze wet, worden werkzaamheden aan de weg of spoorweg gedaan na het moment van inwerkingtreding van deze wet. Bij de naleving van geluidproductieplafonds op referentiepunten in de gebieden waar deze werkzaamheden worden verricht en in daarop aansluitende gebieden, spelen dezelfde problemen als vermeld in de toelichting bij artikel II, onderdeel J. Ook in deze gevallen vraagt het opstellen van een nalevingsverslag een onevenredig grote inspanning van de beheerder. Om die reden wordt geregeld dat ook tijdens de uitvoering van werkzaamheden voortvloeiend uit deze besluiten een vrijstelling van de verplichting tot naleving kan gelden. Artikel 11.36, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt hiertoe van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit lid is niet rechtstreeks van toepassing, omdat in de betreffende besluiten geen gebied zal zijn aangegeven waarin artikel 11.20 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is gedurende de werkzaamheden. De beheerder zal daarom in deze gevallen bij de melding van de aanvang van de werkzaamheden het gebied moeten aangeven waarin de vrijstelling geldt. Dit gebied wordt bepaald op basis van de regels die de Minister hiervoor stelt. Artikel 11.36, vierde en vijfde lid, van de Wet milieubeheer zijn eveneens van overeenkomstige toepassing.

Artikel V

In dit artikel is bepaald dat de wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, waarbij rekening zal worden gehouden met de Wet raadgevend referendum.

Beheerders van rijkswegen en hoofdspoorwegen hebben er belang bij om de gewijzigde procedure van artikel 11.47 op een zo vroeg mogelijk moment toe te kunnen passen en onjuistheden in geluidregister te herstellen. Ook voor gemeenten en provincies is het voor de ontwikkeling en toetsing van ruimtelijke plannen van groot belang dat zij zo spoedig mogelijk van juiste gegevens uit kunnen gaan. Om deze reden zal worden afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Kamerstukken II, 2009/10, 32 252, nr. 3, pagina 115.

X Noot
2

Kamerstukken II 2009/10, 32 252, nr. 3, p. 124.

X Noot
3

Kamerstukken II 2009/10, 32 252, nr. 3, p. 125.

Naar boven