Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 februari 2018
Op 20 februari jl. vond de plenaire behandeling plaats van het voorstel van wet houdende
verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering
van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een algemene bepaling. Aan het einde
van de plenaire behandeling heb ik uw Kamer toegezegd nog schriftelijk te zullen reageren
op de vraag van de heer Sini van de fractie van de PvdA naar een nadere reflectie
op de normatieve werking van de algemene bepaling in het licht van de adviezen van
het College van de Rechten van de Mens (hierna: College) en de Afdeling advisering
van de Raad van State (hierna: Afdeling). Deze brief strekt tot nakoming van deze
toezegging.
De vraag van de fractie van de PvdA snijdt een belangrijk vraagstuk aan. In reactie
daarop geef ik uw Kamer en in het bijzonder de leden van genoemde fractie nog het
volgende mee. Het College gaf bij de internetconsultatie aan de grondwettelijke explicitering
van de kernbeginselen waarop de Nederlandse democratische rechtsstaat is gebaseerd
te onderschrijven. Wel merkte het College op dat de voorgestelde formulering van de
algemene bepaling in zijn beknoptheid een enigszins ambitieloze indruk maakt. Hierdoor
lijkt het richtinggevende karakter ervan te beperkt te zijn, aldus het College. Het
gaf de voorkeur aan een extensievere formulering. De Afdeling merkte in haar advies
bij het wetsvoorstel op dat een extensievere formulering of een concretisering van
de kernbeginselen nodig zou zijn ten behoeve van de normatieve functie van de algemene
bepaling.
Met het College en de Afdeling onderken ik het belang van het richtinggevende karakter
en de normatieve werking en functie van de algemene bepaling. Het voorstel voor opneming
van de algemene bepaling in de Grondwet is immers mede ingegeven geweest door dat
belang en de interpretatieve functie ervan. Om die reden is voorgesteld de algemene
bepaling vooraan in de Grondwet op te nemen en te voorzien in een duidelijke normadressaat
waarmee tevens de waarborgfunctie van de Grondwet als zodanig wordt gearticuleerd.
Tegelijkertijd beoogt het voorstel aan te sluiten bij het sobere karakter van de Grondwet
en ruimte te laten voor verschillende invullingen van de grondrechten en de democratische
rechtsstaat. Daarmee blijft de invulling van het staatsbestel onderwerp van politieke
besluitvorming door wetgever en bestuur, en wordt vermeden dat er als gevolg van extra
elementen in de algemene bepaling onduidelijkheid kan ontstaan over de waarde en betekenis
daarvan. Voorts zouden dergelijke extra elementen ter uitwerking van de nu voorgestelde
formulering de rechter in voorkomende gevallen in een sterkere rechtsvormende positie
brengen. Dat zou kunnen bijdragen aan een verschuiving van de onderlinge verhouding
tussen rechter en wetgever, wat niet het doel is van dit voorstel.
Voor wat betreft het specifieke door het College genoemde element van de «menselijke
waardigheid» moet met het College worden onderkend dat zij een bron is van mensenrechten
en de bescherming ervan een belangrijk doel. Voor het achterwege laten van dit element
gelden de hiervoor genoemde overwegingen. Daarbij komt dat het opnemen van dat begrip
niet vanzelfsprekend zou leiden tot een betere bescherming dan die thans kan worden
geboden door de genoemde kernbeginselen.
Tegen deze achtergrond om een balans te vinden tussen verschillende uitgangspunten
en wensen heeft de regering gekozen voor een sobere variant die naar haar oordeel
en dat van de Tweede Kamer nog steeds een normatieve werking heeft. Intrekking, wijziging
of codificatie van bepalingen in de Grondwet kunnen niet zover gaan dat de Grondwet
als gevolg daarvan de grondrechten en de democratische rechtsstaat niet meer zou waarborgen.
Onaantastbaar voor intrekking of wijziging is deze algemene bepaling weliswaar niet,
maar daarvoor geldt wel de verzwaarde herzieningsprocedure. Daarnaast mag worden verondersteld
dat niet expliciet afstand zal worden genomen van de in de algemene bepaling opgenomen
algemene uitgangspunten van ons constitutioneel bestel die het juist waard zijn verdedigd
en uitgedragen te worden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren