34 490 Wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in verband met de omzetting van Richtlijn 2014/104/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 9 september 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

blz.

     

ALGEMEEN

1

1.

Aanleiding en inhoud wetsvoorstel

1

2.

Publiekrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht

2

3.

De richtlijn op hoofdlijnen

3

4.

Consultatie

3

ARTIKELSGEWIJS

4

ALGEMEEN

1. Aanleiding en inhoud wetsvoorstel

Met interesse en een positieve grondhouding hebben de leden van de VVD-fractie kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Het betreft een voorstel ter implementatie van Europese regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten van de Europese Unie. Deze leden hechten erg aan een goede werking van markten op basis van een gelijk speelveld voor alle deelnemers. Een adequate handhaving van de mededingingsregels en werkbare en geloofwaardige sanctiemogelijkheden in geval van overtredingen horen daar onlosmakelijk bij.

Met de richtlijn wordt beoogd ervoor te zorgen dat benadeelden van mededingingsinbreuken daadwerkelijk schadevergoeding kunnen vorderen. Daarnaast wordt beoogd te voorkomen dat de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht de publiekrechtelijke handhaving door de Europese Commissie en nationale mededingingsautoriteiten doorkruist.

Hier kunnen voornoemde leden zich in vinden. Uit de (rechts)praktijk hebben zij signalen ontvangen die de meerwaarde van de voorstellen gedaan in onderhavige wet, onderstrepen. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Naar aanleiding daarvan hebben zij enkele vragen.

Deze leden merken op dat het wetsvoorstel niet van toepassing is op zuiver nationale overtredingen van het mededingingsrecht, maar dat de regering voornemens is de bepalingen ook op de nationale gevallen van toepassing te verklaren. Een en ander wordt geregeld in een separaat wetsvoorstel. Toch vragen voornoemde leden nu al waarom hiervoor wordt gekozen.

2. Publiekrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht

De leden van de VVD-fractie hebben vanuit onder andere de advocatuur, het signaal ontvangen dat bij de voorgestelde definitie van het begrip «inbreukpleger» onder het voorgestelde artikel 193k sub b Burgerlijk Wetboek (BW) wordt uitgegaan van de begrippen onderneming en ondernemingsvereniging zoals deze in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie zijn vastgesteld. Uit deze publiekrechtelijke jurisprudentie volgt dat bij de inbreuk van een dochtervennootschap ook (indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan) de moedervennootschappen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schade. In het Nederlandse civiele recht kan een onderneming alleen aansprakelijk worden gesteld in het geval de rechtspersoon zelfstandig een verwijt kan worden gemaakt. Hoe beschouwt de regering de angst dat het hanteren van dit ondernemersbegrip zal leiden tot een ruimere interpretatie van de toerekeningsleer onder het Nederlandse civiele recht dan nu het geval is?

Voorts zouden de leden van de VVD-fractie willen weten of de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht zou kunnen leiden tot collectieve schadeclaims of dat het de bedoeling is dat individuele slachtoffers van mededingingsinbreuken zich op persoonlijke titel moeten beklagen bij de rechter. Indien collectieve schadeclaims tot de mogelijkheden behoren, wat is in dat geval de samenloop met de wet collectieve afwikkeling massaschade indien er wel sprake is van schade, maar er niet direct sprake is van een overeenkomst met de inbreukpleger?

Vanuit de advocatuur bereikte voornoemde leden het signaal dat de definitie van de term «inbreuk op het mededingingsrecht» in artikel 193k sub a volgens dit wetsvoorstel met zich meebrengt dat de regels die via het wetsvoorstel worden geïmplementeerd enkel toezien op vormen van coördinatie of gedragingen die de handel tussen lidstaten kunnen beïnvloeden. Dit betekent dat het wetsvoorstel voorlopig niet van toepassing zal zijn op zuiver nationale mededingingsinbreuken totdat de regels uit dit voorstel in een nader wetsvoorstel op nationale zaken van toepassing worden verklaard. Hoe beschouwt de regering het pleidooi om deze aanvulling direct bij invoering van dit wetsvoorstel in te voeren zodat nationaal en Europees mededingingsrecht niet te veel van elkaar afwijken? Verwacht de regering dat het bestaan van verschillende beoordelingskaders voor procedures bij inbreuken die de interstatelijke handel beïnvloeden en bij inbreuken van zuiver nationale aard, problemen oplevert voor consumenten en bedrijven met betrekking tot rechtsonzekerheid?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een aantal concrete voorbeelden kan geven van de botsingen in de afgelopen jaren tussen de belangen van publiekrechtelijke handhaving enerzijds en privaatrechtelijke handhaving anderzijds.

Zij vragen de regering naar een beschouwing ten aanzien van de huidige financieringssystematiek waarbij de opbrengsten van een kartelschikking terugvloeien naar de begroting van de Europese Unie. In hoeverre acht de regering een discussie hierover wenselijk? En is de regering deze bereid te voeren in de EU, teneinde burgers/consumenten en partijen – meer dan thans het geval is – direct of indirect (deels)te kunnen compenseren middels de opbrengsten van een schikking? Zou een denkrichting als deze volgens de regering een oplossing kunnen vormen voor de thans – en met de voorliggende richtlijn niet geheel opgeloste – spanning tussen de belangen van publiekrechtelijke handhaving enerzijds en privaatrechtelijke handhaving anderzijds? Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering.

3. De richtlijn op hoofdlijnen

De leden van de PVV-fractie merken op dat het Nederlandse recht het uitgangspunt kent dat inbreukplegers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die benadeelden lijden door de inbreuk op het mededingingsrecht. De richtlijn bevat hierop een tweetal uitzonderingen. Heeft dit tot gevolg dat benadeelden de schade minder gemakkelijk kunnen verhalen en misschien ook een lager bedrag aan schade of moet een andere inbreukpleger meer betalen indien voor één inbreukpleger een uitzonderingen bestaat?

4. Consultatie

De leden van de VVD-fractie willen graag weten hoe de regering aankijkt tegen de ideeën van de Raad voor de rechtspraak over het beter managen van de inzet van experts en deskundigen in kartel(schade)zaken. De Raad voor de rechtspraak noemt hier diverse ideeën voor, waaronder een «joint statement», welke staande praktijk is in het Verenigd Koninkrijk. Hierbij worden diverse deskundigen door de rechter verplicht om met een gezamenlijke verklaring te komen. Zou een dergelijke aanpak ook interessant kunnen zijn voor de Nederlandse praktijk?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op de zorgen die de Nederlandse Melkveehouders Vakbond en de Nederlandse Akkerbouw Vakbond hebben geuit. Graag vernemen deze leden of de regering oordeelt dat deze zorgen terecht zijn en in hoeverre eventuele uitzonderingen ten aanzien van deze sector wel wenselijk zouden zijn. Biedt de uitzondering dat kleine of middelgrote ondernemingen met een marktaandeel van minder dan vijf procent alleen jegens directe en indirecte afnemers aansprakelijk zijn voldoende bescherming voor relatief kleine ondernemers zoals in de agrarische sector? Biedt deze uitzondering voldoende rechtszekerheid voor kleine ondernemers die zich ten opzichte van grote bedrijven minder goed juridisch kunnen beschermen tegenover onverhoopte mogelijke rechtsvorderingen? Op welke wijze kan worden aangetoond dat hoofdelijke aansprakelijkheid de «economische levensvatbaarheid» onherstelbaar in gevaar brengt? Wat wordt verstaan onder «economische levensvatbaarheid»? Is het onderwerp van kwetsbare sectoren, zoals de agrarische sector, tijdens de onderhandelingen over de richtlijn door Nederland en/of andere lidstaten ingebracht? Zo ja, op welke wijze? Kan de regering de Kamer informeren of in andere lidstaten de implementatie van deze richtlijn tegen dezelfde bezwaren van de agrarische sector stuit en hoe hiermee wordt omgegaan? Graag vernemen deze leden een antwoord op deze vragen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (wijzigingen in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek)

Artikel 6:193t

De leden van de VVD-fractie kregen vanuit de advocatuur het signaal dat de relatieve verjaringstermijn van het voorgestelde artikel 6:193t BW vijf jaar is, maar dat de absolute verjaringstermijn uit dit voorgestelde artikel twintig jaar is. Hoe beschouwt de regering het pleidooi dat deze verjaringstermijn extreem lang is ten opzichte van de huidige praktijk? Deelt de regering de mening dat dit een extra lange periode van rechtsonzekerheid oplevert? Ook is opgevallen dat het begin van de verjaringstermijn nog niet is gedefinieerd. Kan de regering definiëren vanaf wanneer de verjaringstermijn uit dit wetsvoorstel begint te lopen?

Artikel II (wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

Onderdeel C

Artikel 845

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een nadere opsomming kan geven van gewichtige redenen om inzage om een kopie van een document omtrent een vordering strekkende tot schadevergoeding te weigeren. Deelt de regering de analyse in onder meer het advies van Houthoff Buruma dat het privacybelang en de bescherming van de concurrentie niet als gewichtige redenen kunnen worden aangemerkt? Zo ja, zou het dan verstandig zijn deze uitzonderingen alsmede het belang van een partij om vorderingen tot schadevergoeding te voorkomen, in de wet op te nemen? Zo nee, waarom niet?

Kan de regering ingaan op de stellingname dat in het verleden hoge financiële lasten die gepaard gaan met een informatieverzoek in het verleden niet als een gewichtige reden werden aanvaard? Waarom vormt dat nu kennelijk wel een belemmering en hoe beoordeelt de regering dit?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De adjunct-griffier van de commissie, Hessing-Puts

Naar boven