34 454 Wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake de huisvesting van vergunninghouders

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 november 2016

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, belast met het voorbereiding onderzoek naar het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake de huisvesting van vergunninghouders. In het navolgende ga ik in op de vragen en opmerkingen uit het verslag. Ik houd daarbij de volgorde van het verslag aan.

2. Aanleiding

In de huidige Huisvestingswet loopt het beginsel van proportionaliteit als een rode draad door de wet, zo merken de leden van de fractie van D66 op. De verhoging van de kansen van de ene groep mag andere groepen niet onrechtvaardig benadelen. Dat maakt lokaal maatwerk mogelijk. Van een absolute voorrang is derhalve nu al geen sprake. Dat blijkt ook uit het percentage huurwoningen dat nu aan vergunninghouders wordt verstrekt. Voor welk probleem is deze wetswijziging dan een oplossing, zo vragen deze leden.

Het doel van het wetsvoorstel is om gemeenten in staat te stellen om bij het huisvesten van vergunninghouders rekening te houden met de daar geldende lokale omstandigheden. Zij dienen daarbij expliciet de vraag te betrekken of vergunninghouders in de reguliere sociale huurwoningvoorraad worden gehuisvest, of dat wordt voorzien in alternatieven om de huisvestingsopgave te realiseren, zoals het – al dan niet tijdelijk – uitbreiden van de woningvoorraad. Een verplichte voorrangspositie voor vergunninghouders stimuleert deze afweging onvoldoende; door het schrappen ervan wordt het formuleren van lokaal beleid ten aanzien van de huisvesting van deze groep gestimuleerd. De lokale omstandigheden kunnen daarbij expliciet worden meegewogen. Op deze manier hebben gemeenten optimale flexibiliteit bij de uitvoering van de taakstelling, hetgeen gezien de aantallen vergunninghouders die moeten worden gehuisvest een efficiënte uitvoering van de taakstelling ten goede komt.

3. Hoofdlijnen van het voorstel

Het advies van de Raad van State (p. 3, tweede en derde alinea) stelt dat onderscheid lijkt te worden gemaakt tussen vergunninghouders en reguliere woningzoekenden wat betreft de aard van de huisvesting die ter beschikking wordt gesteld en dat het voorstel onvoldoende motiveert dat het onderscheid objectief gerechtvaardigd is. De leden van de fractie van de VVD menen dat de regering terecht opmerkt dat het voorstel juist het tot nu toe wettelijk verplichte onderscheid opheft, maar zij vragen zich af hoe het zit met de subsidiëring van alternatieve, sobere huisvestingsvoorzieningen voor vergunninghouders en regulier woningzoekenden. Immers, de Tijdelijke stimuleringsregeling huisvesting vergunninghouders stelt als eis dat er ten tijde van de subsidieaanvraag tenminste 4 vergunninghouders daadwerkelijk in de voorziening wonen. Is hier sprake van het door de Raad van State bedoelde onderscheid tussen vergunninghouders en reguliere woningzoekenden? Wat is de reden van deze eis?

Het voorliggende wetsvoorstel en de Tijdelijke stimuleringsregeling huisvesting vergunninghouders hebben beiden tot doel om verdringing van regulier woningzoekenden tegen te gaan. Tegelijkertijd zijn maatregelen nodig om de hoge instroom van vergunninghouders te faciliteren, zodat deze groep uitstroomt uit de asielzoekerscentra en kan integreren in de Nederlandse samenleving. Het voorliggende wetsvoorstel gaat verdringing tegen door een wettelijk bevoorrechte positie van vergunninghouders, op basis waarvan zij voorrang hebben bij de toewijzing van sociale huurwoningen, niet langer voor te schrijven. De Tijdelijke stimuleringsregeling huisvesting vergunninghouders is gericht op het stimuleren van de realisatie van extra capaciteit zodat verdringing van regulier woningzoekenden eveneens wordt tegengegaan. De mogelijkheid tot subsidiëring biedt een stimulans aan bouwers van dergelijke voorzieningen. Deze maatregel is gerechtvaardigd door het doel van de regeling, namelijk het tegengaan van verdringing van regulier woningzoekenden terwijl er wel voldoende mogelijkheden worden geboden voor huisvesting van vergunninghouders. De subsidie is zodanig ingericht dat de kosten voor de maatschappij zoveel mogelijk worden beteugeld. Overigens kunnen ook anderen (bijvoorbeeld studenten) in deze woonvoorzieningen worden gehuisvest.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe met het schrappen van de voorrangspositie van statushouders bij woningtoewijzing het onderliggende probleem van te weinig woningen voor in verhouding te veel woningzoekenden wordt opgelost, mede bezien in het licht dat gemeenten wel hun taakstelling voor het huisvesten van de statushouders moeten blijven vervullen.

De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze gemeenten invulling moeten geven aan de taakstelling, nu er een groot gebrek aan sociale huurwoningen is en de vergunninghouders – die geen sociaal vangnet hebben en technisch gezien dakloos zijn – ook hun proportionele voorrangspositie dreigen te verliezen. Tevens vragen deze leden een toelichting hoe zij de gemeenten wil ondersteunen om invulling te geven aan hun wettelijke taak vergunninghouders te huisvesten terwijl er een tekort aan sociale huurwoningen is.

Helder is dat het wetsvoorstel onverlet laat dat gemeenten elk half jaar een taakstelling krijgen wat betreft het huisvesten van vergunninghouders. Cruciaal is de wijze waarop de gemeente de taakstelling wil uitvoeren. Daarvoor zijn diverse mogelijkheden te noemen. En slechts één daarvan is, en de vigerende wetgeving wijst vooral in die richting, om via het verlenen van urgentie aan vergunninghouders het invullen van de taakstelling expliciet bij sociale huurwoningen neer te leggen. Met het voorliggende wetsvoorstel blijft de realisatie van de taakstelling voorop staan, terwijl expliciet van gemeenten wordt gevraagd, indien er sprake is van schaarste en er urgente groepen worden aangewezen, om zelf een beleid ten aanzien van de huisvesting van vergunninghouders te formuleren. Daarmee wordt, ten opzichte van wat nu in de Huisvestingswet 2014 staat, meer balans aangebracht tussen de belang van het huisvesten van vergunninghouders vanuit de opvang en huisvesting van regulier woningzoekenden. De gemeente kan bijvoorbeeld in samenwerking met relevante partijen zoals de woningcorporaties een plan opstellen om de taakstelling uit te voeren. In dat plan kunnen alternatieven voor sociale huurwoningen worden opgenomen ten einde verdringing van regulier woningzoekenden tegen te gaan. Te denken valt aan de tijdelijke inzet van andere woningen zoals vakantiewoningen. Ook kan momenteel gebruik gemaakt worden van de Tijdelijke stimuleringsregeling huisvesting vergunninghouders. Hierbij kunnen ook de in veel gemeenten voorkomende langdurig leegstaande kantoren worden betrokken: de transformatie hiervan is immers ook van groot belang.

Over geheel Nederland bezien, zijn er overigens voldoende sociale huurwoningen in verhouding met de omvang van de doelgroep. Het recent verschenen WoON-onderzoek1 toont dat aan. De kern van het probleem is dus niet zozeer de omvang van de sociale huurwoningvoorraad, maar de bezetting ervan. Lokaal of regionaal kunnen er wel tekorten zijn, waarbij de instroom van vergunninghouders een rol kan spelen. Het kabinet heeft daarom diverse maatregelen getroffen om een toename van de woningvoorraad te bevorderen. Het betreft bijvoorbeeld de al genoemde Tijdelijke stimuleringsregeling huisvesting vergunninghouders en de bij de evaluatie van de verhuurderheffing aangekondigde vermindering van de heffing indien een verhuurder goedkope huurwoningen realiseert.

De wetswijziging zet gemeenten waar sprake is van schaarste aan om afhankelijk van de lokale omstandigheden een afweging te maken om in te zetten op alternatieve huisvesting of huisvesting in de bestaande voorraad sociale huurwoningen. Wat betreft ondersteuning van gemeenten bij het vervullen van hun taakstelling zijn in het Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom (november 2015) afspraken gemaakt over het treffen van diverse maatregelen. De regering heeft in dat kader wet- en regelgeving aangepast om de huisvesting van vergunninghouders in panden van derden met ondersteuning van corporaties te vergemakkelijken en worden rijkspanden beschikbaar gesteld voor verhuur aan gemeenten. Naast de subsidieregeling wordt de bouw van woningen met een huur onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag, van ongeveer € 586,gestimuleerd door daar een korting op de verhuurderheffing voor te introduceren. Tenslotte kunnen de gemeenten voor informatie en cijfers bij het Rijk terecht, zoals de indicatieve bestedingsruimte van corporaties die jaarlijks wordt gepubliceerd, en staan de organisaties Platform Opnieuw Thuis en het Ondersteuningsteam Asielzoekers en Vergunninghouders (OTAV), waarin het Rijk participeert, de gemeenten ter beschikking.

De leden van de fractie van de SP merken op dat het doel van het wetsvoorstel is om gemeenten de mogelijkheid te geven om op een andere manier dan via huisvesting in de reguliere woningvoorraad te voldoen aan hun taakstelling voor het huisvesten van vergunninghouders. Zij vragen of het bij de huidige wetgeving voor gemeenten niet eveneens mogelijk is om aan hun taakstelling te voldoen door het bieden van alternatieve huisvesting.

Het huidige systeem van de Huisvestingswet 2014 is, dat elke gemeente elk half jaar een taakstelling voor te huisvesten vergunninghouders krijgt. Gemeenten die een huisvestingsverordening hebben, waarin urgente groepen zijn aangewezen, dienen op grond van de huidige wet in dat geval onder meer vergunninghouders als urgent aan te wijzen. Een dergelijk systeem steunt op de huisvesting van vergunninghouders in de bestaande sociale huurwoningvoorraad, terwijl het wenselijk is dat ook andere mogelijkheden nadrukkelijk in ogenschouw worden genomen. Dat neemt niet weg, zoals de leden van de SP-fractie aangeven, dat alternatieve huisvesting ook in het huidige systeem wel mogelijk is. Gemeenten die wel een huisvestingsverordening hebben, waarin urgente groepen zijn opgenomen, worden door het wetsvoorstel verplicht vast te leggen hoe aan de taakstelling wordt voldaan. Deze gemeenten zullen daardoor expliciet een afweging gaan maken ten aanzien van alternatieve huisvestingsmogelijkheden.

De leden van de fractie van de SP constateren dat de regering met gemeenten en anderen afspraken heeft gemaakt en subsidiegeld beschikbaar gesteld om in de periode tot en met 2018 14.000 vergunninghouders alternatieve huisvesting te kunnen bieden. Zij vragen of de regering het met hen eens is dat dit maar aan 10 tot 20 procent van de te plaatsen vergunninghouders uitkomst zal bieden en de overige 80 tot 90 procent nog steeds in een reguliere woning geplaatst zal moeten worden? En dat dit in gemeenten waar meer woningzoekenden dan beschikbare woningen zijn met voorrang zal moeten plaatsvinden?

De wetswijziging leidt ertoe dat gemeenten waar sprake is van schaarste en die urgente groepen aanwijzen, tijdig plannen vormen ten aanzien van de wettelijke huisvestingstaakstelling voor vergunninghouders. Daarmee wordt een betere balans aangebracht tussen het belang van de huisvesting van vergunninghouders vanuit de opvang en het belang van de huisvesting van regulier woningzoekenden.

Voorts vragen deze leden of gemeenten ook nu al meerdere alleenstaande vergunninghouders in één woning kunnen plaatsen, of dat dat pas na de voorliggende wetswijziging mogelijk is.

Hierop antwoord ik dat er nu al mogelijkheden zijn om meerdere alleenstaande vergunninghouders in één woning te plaatsen, zoals reeds worden benut. Naast kamergewijze verhuur, demontabele bouw in leegstaand vastgoed of op braakliggende grond of gebruik van leegstaande zorgcomplexen is het kamergewijs huisvesten van meer (jongere) alleenstaande vergunninghouders per woning momenteel al mogelijk. De Tijdelijke stimuleringsregeling huisvesting vergunninghouders biedt de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor de realisatie van woningen waarin meerdere meerderjarige personen kunnen worden gehuisvest en biedt daarbij de mogelijkheid voor gemeenten om gemengde complexen (bijvoorbeeld met studenten) te realiseren. Een doel van het wetsvoorstel is om te stimuleren dat deze mogelijkheden bij de lokale beleidsvorming expliciet worden betrokken.

De leden van de fractie van de SP zijn van mening dat vergunninghouders wellicht formeel gelijk worden behandeld als andere woningzoekenden, maar dat daar in de praktijk op af valt te dingen. Zo hebben de meeste jongeren al vanaf hun achttiende jaar wachttijd opgebouwd, terwijl vergunninghouders dat niet hebben kunnen doen, waardoor vergunninghouders (veel) langer in een onzelfstandige woonruimte zullen moeten blijven. Dit klemt te meer nu de voorgestelde wetswijziging het mogelijk maakt dat gemeenten iedereen die economisch of maatschappelijk gebonden is, voorrang verlenen boven vergunninghouders. Dat betekent dat vergunninghouders die geen betaald werk in hun gemeente vinden, zes jaar moeten wachten voor ze mee mogen gaan dingen naar de schaars beschikbare woningen. In de hier beschreven situaties worden vergunninghouders volgens de leden van de fractie van de SP in de praktijk op achterstand gezet; zij vragen de regering hierop te reageren.

Allereerst wijs ik er op dat het wetsvoorstel onverlet laat dat de gemeenten met een huisvestingsverordening de vergunninghouders nog steeds als urgente categorie woningzoekenden kunnen aanwijzen. Gemeenten dienen conform de taakstelling vergunninghouders te huisvesten; de taakstelling ziet op de eerste huisvesting door de gemeente aan wie de vergunninghouders zijn gekoppeld. Indien een gemeente voorrang toekent moet op basis van de wetswijziging ook worden vastgelegd op welke wijze de gemeente voldoet aan de zorg voor voldoende huisvesting voor vergunninghouders. Inderdaad is het juist dat na de eerste huisvesting de positie van de vergunninghouder gelijk is met die van andere woningzoekenden. Of de eerste huisvesting met behulp van urgentie tot stand is gekomen of niet heeft daar geen invloed op.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering beschikt over informatie met betrekking tot de vraag in hoeverre gemeenten die een forse procentuele taakstelling hebben, beschikken over een huisvestingsverordening. Ook vragen deze leden of het kabinet beschikt over informatie of er gemeenten zijn die zich gelet op de lokale situatie en de hun opgelegde taakstelling genoodzaakt zien een huisvestingsverordening op te stellen. Voorts vragen deze leden of een dergelijke procedure tot vertraging zal leiden bij de toebedeling van woningen.

Alle gemeenten hebben procentueel gezien dezelfde taakstelling. De Huisvestingswet 2014 schrijft voor dat de landelijke taakstelling verdeeld wordt over alle gemeenten naar rato van hun inwonertal. Uit het eerder genoemde rapport van het RIGO, «Wachten, zoeken en vinden», blijkt dat gemeenten met een huisvestingsverordening vooral liggen in Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland. Er zijn geen signalen ontvangen dat er, als gevolg van de instroom van vergunninghouders, gemeenten zijn die nu alsnog een huisvestingsverordening overwegen.

Voorts vragen deze leden waarom het Gemeentelijk Versnellingsarrangement (GVA) nog weinig soelaas biedt bij de huisvesting van vergunninghouders. Kan de regering aangeven of en in welke mate de huidige voorwaarden, die gericht zijn op het gebruik van de Tijdelijke stimuleringsregeling huisvesting vergunninghouders, voldoende bijdragen aan het zo effectief mogelijk realiseren van woningen, zo vragen zij. Ook vragen zij of het wetsvoorstel op zichzelf beschouwd een bijdrage levert aan de noodzakelijke verhoging van de woningbouwproductie?

Door het kabinet is, samen met provincies en gemeenten, gekeken naar de werkzaamheid van het GVA als tijdelijke noodmaatregel voor de huisvesting van statushouders in niet-reguliere huisvesting in bijvoorbeeld vakantieparken en pensions. Daarbij is goed gekeken naar signalen van gemeenten en het COA over de beperking van het soort panden dat bij het GVA kan worden ingezet. Het toepassingsbereik van de regeling is als gevolg van die signalen uitgebreid naar leegstaande gebouwen die bestemd zijn voor de huisvesting van personen met een zorgindicatie. In de komende maanden zal moeten blijken of deze aanpassingen het animo voor de regeling onder gemeenten heeft vergroot. De regeling wordt voor het einde van het jaar geëvalueerd. Het GVA en de Tijdelijke stimuleringsregeling huisvesting vergunninghouders zijn overigens niet met elkaar verbonden. Het GVA is een tijdelijke noodmaatregel, gericht op het kort huisvesten van vergunninghouders in panden die niet bestemd of geschikt zijn voor permanente bewoning. De periode gedurende welke deze noodmaatregel mag worden toegepast, is dan ook begrensd. De subsidieregeling ziet wel op het creëren van reguliere huisvesting, die geschikt is voor permanente bewoning.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft betrekking op de verdeling van de beschikbare woonruimte. De Huisvestingswet 2014 ziet niet op de bevordering van nieuwbouw; het voorstel draagt daaraan dan ook niet direct bij. Wel is het zo dat de Huisvestingswet 2014 wijst in de richting van huisvesting in de bestaande woningvoorraad. Door het schrappen van de verplichte voorrangspositie wordt gestimuleerd dat ook andere mogelijkheden, waaronder het uitbreiden van de woningvoorraad, in de lokale afweging worden betrokken. Het wetsvoorstel borgt dat hiertoe plannen gemaakt worden, indien wordt afgezien van het aanwijzen van vergunninghouders als urgente categorie. Met bijvoorbeeld de Tijdelijke stimuleringsregeling huisvesting vergunninghouders wordt een versnelde realisatie van extra, sobere maar doelmatige huisvestingscapaciteit gestimuleerd. De wijze waarop deze regeling is vormgegeven zorgt ervoor dat er zo weinig mogelijk verdringing plaatsvindt ten opzichte van reguliere woningzoekenden en dat de kosten voor de samenleving voor de huisvesting van vergunninghouders tegelijkertijd worden beperkt.

Het wetsvoorstel heeft, zo constateren de leden van de fractie van GroenLinks, in de voorbereiding vele kritische reacties opgeroepen van onder meer VNG, IPO, het College voor de Rechten van de Mens en de Raad van State. Een rode draad in de commentaren was dat dit wetsvoorstel geen oplossing biedt voor het probleem: een tekort aan sociale huurwoningen voor doelgroepen die daar om zitten te springen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af op welke wijze aan deze fundamentele kritiek tegemoet wordt gekomen en hoe door het schrappen van de wettelijk verplichte voorrangstatus van vergunninghouders de urgentie bij huisvesting onder deze groep af zal nemen. Daarnaast zijn deze leden van mening dat de sociale woningvoorraad op basis van politieke keuzes van de regering snel is gedaald, terwijl het aantal woningzoekenden niet daalt. Deze leden menen dat het verruimen van de sociale woningvoorraad in met name de grote steden een betere oplossing is dan het uitsluiten van specifieke groepen met weinig mogelijkheden op de woningmarkt. Deelt de regering de opvatting dat juist verruiming van de sociale woningvoorraad moet worden bewerkstelligd en hoe gaat zij dat doen, zo vragen deze leden.

Allereerst merk ik op dat het een lokale aangelegenheid is of verruiming van de sociale woningvoorraad aan de orde is. De wetswijziging waarborgt, zoals eerder aangegeven, dat er inzake de huisvesting van vergunninghouders plannen worden gemaakt, indien er een noodzaak wordt gezien om groepen woningzoekenden als urgent aan te merken. Hiermee wordt de balans verbeterd tussen het belang van de huisvesting van vergunninghouders vanuit de opvang en het belang van de huisvesting van regulier woningzoekenden.

Wel ben ik voornemens om verdere ondersteuning te bieden bij uitbreidingen van de woningvoorraad, als lokaal daartoe de noodzaak wordt erkend. Uit de recent aan uw Kamer gestuurde en met uw Kamer besproken evaluatie van de verhuurderheffing2, blijkt dat de sociale huurvoorraad weliswaar is afgenomen, maar dat de omvang van de voorraad landelijk gezien nog steeds voldoende is voor huisvesting van de doelgroep. Specifiek met betrekking tot de beschikbaarheid van betaalbare huurwoningen geldt daarnaast dat corporaties in hun nieuwbouwvoornemens voor de komende jaren inzetten op een duidelijk groter aandeel goedkope en betaalbare woningen. Ik wil dit stimuleren met een vermindering van de verhuurderheffing voor goedkope huurwoningen. Daarnaast heeft dit kabinet diverse maatregelen genomen om de huisvesting van statushouders te faciliteren zonder dat dit ten koste gaat van regulier woningzoekenden, waaronder de tijdelijke subsidieregeling voor huisvesting van statushouders.

De leden van de fractie van GroenLinks menen dat vergunninghouders behoren tot de meest kwetsbare groepen als het gaat om het vinden van een woning. Omdat zij nieuw in Nederland zijn, kunnen zij geen inschrijvingsduur hebben opgebouwd die hun een grotere kans op een woning geeft. Deze leden vragen of de regering het met hen eens is dat uitsluiting van een specifieke groep die nog minder kansen heeft dan andere urgent woningzoekenden mensen tegen elkaar uitspeelt in plaats van op weg helpt.

Het wetsvoorstel laat onverlet dat gemeenten hun taakstelling moeten realiseren; dit blijft onverminderd het uitgangspunt. Daarmee is naar mijn oordeel geen sprake van het uitsluiten van vergunninghouders voor wat betreft kansen om in aanmerking voor een sociale huurwoning te komen. Het wetsvoorstel geeft gemeenten met een huisvestingsverordening, waarin urgente groepen zijn aangewezen, daarbij twee mogelijkheden: of de vergunninghouders worden eveneens als urgent aangewezen, of er komt een alternatief plan voor de huisvesting van vergunninghouders. Hiervoor is reeds gememoreerd welke maatregelen zijn genomen om de woningvoorraad indien nodig uit te breiden, zodat de uitstroom van vergunninghouders uit asielzoekerscentra richting gemeenten wordt vergemakkelijkt. Het is uiteraard van belang dat uitstroom zo snel mogelijk plaatsvindt, zodat vergunninghouders zo snel mogelijk kunnen integreren in de Nederlandse samenleving. De door de leden van de fractie van GroenLinks gepercipieerde uitsluiting zie ik dan ook niet; het beleid is juist op integratie gericht. Met het afschaffen van de verplichte urgentieregeling zijn gemeenten bij de huisvesting van deze groep eraan gehouden meer rekening houden met de lokale omstandigheden en dienen gemeenten explicieter beleid te maken voor de wijze waarop zij hun taakstelling vervullen. Zoals gezegd brengt deze wijziging een betere balans aan tussen het belang van huisvesting van vergunninghouders vanuit de opvang en het belang van huisvesting van regulier woningzoekenden.

4. Consultatie

Het stedennetwerk G32 heeft aan de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning een brief gestuurd d.d. 7 oktober 2016. In de brief achten de G32 het wetsvoorstel volstrekt overbodig en ongewenst, zo lezen de leden van de fractie van de VVD. Deze leden vragen of de regering hier op wil reageren. De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering het wetsvoorstel heeft besproken met de koepelorganisaties van de VNG of G32 en of dit overleg de conclusie bevestigt dat het wetsvoorstel bijdraagt aan het oplossen van de problematiek.

Het wetsvoorstel is uitvoerig en herhaaldelijk met de breedste vertegenwoordiging van gemeenten – de VNG – besproken. Naar aanleiding van de bezwaren van de VNG (en ook IPO) op een eerdere versie van het wetsvoorstel, is het wetsvoorstel aangepast. Daarmee is tegemoet gekomen aan de bezwaren van VNG en IPO, zoals de VNG ook zelf publiekelijk heeft laten weten. Hierbij is niet kenbaar gemaakt dat er afwijkende posities bij andere gemeentelijke samenwerkingsverbanden bestonden en daarom is er niet meer separaat overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de G32.

Wat betreft de inhoud van de brief van de G32 merk ik het volgende op. De G32 geeft aan van mening te zijn dat zonder een urgentieregeling voor vergunninghouders de realisatie van de taakstelling niet mogelijk is. Het staat gemeenten vrij om, nadat het wetsvoorstel van kracht is geworden, de urgentie voor vergunninghouders te handhaven in hun huisvestingsverordeningen indien zij dat noodzakelijk achten. Verder merkt de G32 op dat ook de huidige regeling reeds lokaal maatwerk mogelijk maakt. Ik ben van oordeel dat met het wetsvoorstel de mogelijkheden voor lokaal maatwerk explicieter in overweging worden gegeven. Tenslotte merkt de G32 dat dit wetsvoorstel de facto niets verandert aan de wijze waarop in Nederland woonruimte wordt verdeeld. Dit kan wellicht voor de G32 gelden, maar niet in het algemeen. De volkshuisvesting is in grote mate gedecentraliseerd en niet alle gemeenten hebben te maken met een schaarse woningmarkt. Deze gemeenten zullen geen huisvestingsverordening hebben vastgesteld, en daar geldt dan ook geen voorrangsregeling. Gemeenten die wel met een schaarse woningmarkt te maken hebben en in de huisvestingsverordening een voorrangsregeling hebben opgenomen, dienen vanuit de gedachte van decentralisatie van besluitvorming ruimte te hebben om beleid te voeren dat is toegesneden op de lokale omstandigheden. Juist hierom heeft de regering ervoor gekozen de automatische voorrangsbepaling te schrappen en deze te vervangen door een bepaling die regelt dat gemeenten die gebruik maken van voorrangsbepalingen een plan moeten hebben om vergunninghouders te huisvesten. Deze gemeenten zullen explicieter een afweging maken tussen de belangen van de huisvesting van vergunninghouders vanuit de opvang en het belang van huisvesting van regulier woningzoekenden en maatregelen treffen om tot de gewenste balans te komen. Daarmee verandert de wijze van huisvesting van vergunninghouders in die gemeenten die gebruik maken van een dergelijk plan.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok


X Noot
1

Kamerstukken II, 2015/16, 32 847, nr. 223

X Noot
2

Tweede Kamer 2015/16, 27 926, nr. 265

Naar boven