34 454 Wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake de huisvesting van vergunninghouders

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

1. Aanleiding

Vanaf het voorjaar van 2015 is het aantal mensen dat in Nederland asiel aanvraagt aanzienlijk toegenomen in verband met de (burger)oorlogen en huidige politieke instabiliteit. Het deel van deze mensen dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verkrijgt, zal op het moment dat ze uitstromen uit het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) vallen onder de halfjaarlijkse taakstelling van de Huisvestingswet 2014, waardoor ze gehuisvest moeten worden in de gemeenten. Gezien de achtergrond van de huidige instroom zal dit een groot aantal personen betreffen.

De instroom van deze personen op de sociale huurwoningmarkt leidt in sommige delen van Nederland tot langere zoektijden voor reguliere woningzoekers. Om verdringing van reguliere woningzoekers door deze verhoogde instroom te voorkomen, moeten er maatregelen worden genomen. Ter zake is tevens een motie aangenomen van het lid van de Tweede Kamer, Van der Linde1, die de regering verzoekt met inachtneming van de noodzaak van snelle doorstroming van vergunninghouders uit asielzoekerscentra, asielzoekers met een tijdelijke verblijfsvergunning als voorrangscategorie uit de Huisvestingswet 2014 te schrappen. Dit wetsvoorstel geeft hier invulling aan.

2. Hoofdlijnen van het voorstel

2.1 Schrappen wettelijk verplichte urgentiestatus

De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die dringend woonruimte behoeven. De gemeenteraad stelt in de huisvestingsverordening de criteria vast volgens welke woningzoekenden in de sociale huursector worden ingedeeld in urgentiecategorieën. In artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 is daarbij als randvoorwaarde gesteld dat wannneer een gemeente overgaat tot het instellen van een huisvestingsverordening met een urgentieregeling, mantelzorgers en -ontvangers, personen die in een blijf-van-mijn-lijfhuis verblijven, en vergunninghouders die voor de eerste keer een woning zoeken, in ieder geval als urgent woningzoekenden moeten worden aangewezen. Met dit voorstel van wet wordt de laatste groep uit dit artikel verwijderd. Daarmee krijgen de gemeenten met een verordening met een urgentieregeling de vrijheid om deze groep al dan niet op te nemen in een urgentiecategorie in deze verordening. Kiest de gemeente er voor om vergunninghouders niet op te nemen in de urgentiecategorie, dan hebben de groepen die daar wel in zijn opgenomen voorrang op andere woningzoekenden en daarmee ook op vergunninghouders.

Deze wijziging gaat samen met een wijziging van artikel 16 van de Huisvestingswet 2014. In dit artikel worden categorieën woningzoekenden benoemd die niet tegengeworpen kunnen krijgen dat zij geen maatschappelijke of economische binding hebben. In deze wijziging worden vergunninghouders als categorie woningzoekenden ten aanzien van wie een in de huisvestingsverordening geregelde voorrang voor woningzoekenden met economische of maatschappelijke binding niet van toepassing is, geschrapt. Reden hiervan is dat de huisvesting van vergunninghouders een onevenredig grote druk kan leggen op het stelsel van sociale huisvesting waardoor reguliere woningzoekenden met een maatschappelijke of economische binding erg lang moeten wachten voor zij een woning toegewezen krijgen of in gemeenten of regio’s met een krappe sociale woningvoorraad hiervan feitelijk worden uitgesloten.

Het voorstel strekt ertoe dat een wettelijk verplichte voorrangspositie van vergunninghouders wordt opgeheven. Het kabinet acht dit gerechtvaardigd gelet op de grote toename van het aantal vergunninghouders. Met het oog op de maatschappelijke acceptatie van de grote groep vergunninghouders is het van belang om te voorkomen dat reguliere woningzoekenden niet of slechts na zeer lange tijd een sociale huurwoning kunnen betrekken.

Het schrappen van de urgentie voor de groep vergunninghouders gaat gepaard met maatregelen om ook in andere vormen van huisvesting te voorzien voor deze groep. Daarbij wordt met dit voorstel van wet invulling gegeven aan de motie Van der Linde. In die motie wordt een koppeling gelegd met het voornemen van het kabinet om huisvestingsvoorzieningen te creëren die aan de woningvoorraad worden toegevoegd, zodat vergunninghouders sneller kunnen worden gehuisvest en gemeenten aan hun taakstelling kunnen voldoen, terwijl regulier woningzoekenden zo min mogelijk effect ondervinden van de grote toename van het aantal vergunninghouders. Deze huisvestingsvoorzieningen kunnen in de vorm van demontabele bouw, in leegstaande kantoren en ander vastgoed, of andere innovatieve concepten worden gerealiseerd. Een dergelijke huisvestingsvoorziening past binnen de huidige regelgeving. Overigens kunnen dergelijke huisvestingsvoorzieningen worden gebruikt voor de huisvesting van zowel vergunninghouders als andere woningzoekenden. Er wordt wat betreft de aard van de huisvesting dan ook geen onderscheid gemaakt tussen vergunninghouders enerzijds en reguliere woningzoekenden anderzijds. Een gemeente met schaarste ten aanzien van de sociale huurwoningvoorraad kan kiezen (een deel van) de vergunninghouders op deze wijze te huisvesten. Een gemeente, waar geen schaarste op de woningmarkt heerst, kan er ook voor kiezen om de vergunninghouders, eventueel met meerdere in één woning, in de bestaande sociale huurwoningvoorraad te huisvesten. De gemeenten krijgen hiermee de keuzevrijheid afhankelijk van de lokale omstandigheden op de sociale huurmarkt om invulling te geven aan hun taakstelling. Tevens kan de gemeente de taakstelling met andere gemeenten, conform de mogelijkheid geboden in het huidige artikel 29, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014, al dan niet tegen een vergoeding, herverdelen.

2.2 Uitvoering van de taakstelling

Het voorstel van wet laat onverlet dat gemeenten een taakstelling huisvesting vergunninghouders behouden, zoals vastgelegd in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014. Het kabinet acht het van groot belang dat gemeenten hieraan blijven voldoen. Op grond van de taakstelling zijn gemeenten gehouden om vergunninghouders van woonruimte te voorzien, waarbij de gemeenteraad de bevoegdheid houdt om als zij dat nodig acht vergunninghouders als urgente groep woningzoekenden aan te wijzen. Daarom wordt voorgesteld om aan artikel 12 een vierde lid toe te voegen, waarmee wordt geborgd dat gemeenten, nu vergunninghouders geen verplichte voorrangsgroep meer zijn, vastleggen hoe aan de taakstelling invulling wordt gegeven. Het nieuwe lid legt aan de gemeenteraad de verplichting op om in de huisvestingsverordening vast te leggen hoe de gemeente invulling geeft aan haar taakstelling, behoudens in die gevallen dat burgemeester en wethouders, tot wie de taakstelling zich richt, daarin op andere wijze voorzien. Hierbij kan worden gedacht aan een plan van aanpak over de wijze waarop in de taakstelling zal worden voorzien of de mogelijkheid dat in de woonvisie wordt opgenomen hoe burgemeester en wethouders invulling geven aan de taakstelling. Deze verplichting geldt alleen indien de gemeenteraad een huisvestingsverordening heeft vastgesteld met daarin een voorrangsregeling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014.

Juist in deze gemeenten staat de woningmarkt veelal onder druk en is het realiseren van de taakstelling des te complexer. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de wens van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna VNG) om tot uitdrukking te brengen dat de uitvoering van de taakstelling voorop blijft staan. Tevens wordt maximale ruimte geboden voor lokaal maatwerk, hetgeen een belangrijke doelstelling van dit voorstel is.

3. Consultatie

Het concept-wetsvoorstel is aan de VNG voorgelegd. De VNG achtte het oorspronkelijke wetsvoorstel onwenselijk2. Vervolgens is nog enkele keren met de VNG gesproken. De VNG accepteerde om welke redenen het wetsvoorstel is opgesteld, maar verzocht om een zodanige vormgeving dat de verplichting voor de gemeenten om de taakstelling te realiseren, voorop blijft staan. De VNG gaf aan dat met het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 12 aan haar verzoek is tegemoetgekomen en acht in dat licht de voorliggende wetgeving uitvoerbaar. Het wetsvoorstel is eveneens aan het Interprovinciaal Overleg (IPO) voorgelegd. Het IPO meent dat het oorspronkelijke wetsvoorstel op dit moment niet opportuun en niet gewenst is3. Het IPO zegt te verwachten dat een groot deel van de vergunninghouders zal instromen in de reguliere sociale huurwoningvoorraad en dat daarom de urgentie voor vergunninghouders behouden moet blijven in afwachting van nader onderzoek naar knelpunten op de regionale woningmarkten.

Met de bijstelling van het voorstel van wet is tevens deels tegemoet gekomen aan de bezwaren zoals die door het IPO naar voren zijn gebracht. Immers, door op te nemen dat gemeenten die het aangaat, in de huisvestingsverordening moeten opnemen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de taakstelling, tenzij burgemeester en wethouders hier op andere wijze invulling aan hebben gegeven, wordt benadrukt dat de realisatie van de taakstelling huisvesting vergunninghouders voorop blijft staan.

Over het wetsvoorstel is tevens een advies ontvangen van het College voor de Rechten van de Mens (8 december 2015, onderzoek opvanglocaties, gepubliceerd op www.mensenrechten.nl). Het College raadt deze wetswijziging ten zeerste af omdat het College verwacht dat daardoor de vergunninghouders achter aan in de rij komen van woningzoekenden, terwijl zij geen inschrijfduur hebben opgebouwd. Hierdoor zouden vergunninghouders onnodig lang in de noodopvang moeten blijven. Deze conclusie is echter onjuist: het schrappen van de voorrangspositie laat onverlet dat gemeenten de opgelegde taakstelling dienen te realiseren. Met het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 12 wordt dit ook benadrukt. Het wetsvoorstel beoogt vooral om andere vormen van huisvesting voor deze groep in beeld te brengen om zodoende reguliere woningzoekenden op de markt van de sociale huisvesting zoveel mogelijk te ontzien. Er is derhalve geen reden om aan te nemen dat dit wetsvoorstel het beroep op noodopvang onnodig zal vergroten.

4. Administratieve en bestuurlijke lasten

Met dit wetsvoorstel komt er geen wijziging in de administratieve lasten voor burgers of bedrijven. De burgers waar deze wetswijziging betrekking op heeft, zijn de vergunninghouders. Deze hadden onder de huidige wetgeving geen of weinig administratieve lasten, immers vergunninghouders krijgen in gemeenten waar dit van toepassing is meestal zonder meer een urgentie- of voorrangsverklaring. In een enkel geval dient de vergunninghouder aan te tonen dat hij vergunninghouder is, alvorens deze verklaring te ontvangen. Nu het element van de verplichte voorrang voor vergunninghouders door middel van dit wetsvoorstel komt te vervallen, doet het aanvragen van een voorrangs- of urgentieverklaring zich voor deze categorie woningzoekenden niet meer voor.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Met dit onderdeel wordt een wijziging van het derde lid van artikel 12 van de Huisvestingswet 2014 en het invoegen van een nieuw vierde lid voorgesteld. Met het opnieuw vaststellen van het derde lid wordt de verplichte voorrang voor vergunninghouders bij woonruimteverdeling geschrapt. Mantelzorgverleners en -ontvangers, alsmede personen die verblijven in een blijf-van-mijn-lijfhuis worden als wettelijk verplichte urgentiecategorie gehandhaafd. Anderzijds wordt de verwijzing naar de Wet maatschappelijke ondersteuning gewijzigd, omdat op 1 januari 2015 de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in werking is getreden. Deze laatste wijziging is van zuiver wettechnische aard.

In het voorgestelde nieuwe vierde lid wordt bepaald dat de gemeenteraad in de huisvestingsverordening bepaalt op welke wijze invulling wordt aan de taakstelling, als bedoeld in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014, betreffende de huisvesting van aan die gemeente toegewezen vergunninghouders. De gemeenteraad heeft deze verplichting niet in die gevallen dat burgemeester en wethouders, aan wie artikel 28 de verplichting tot uitvoering van de taakstelling oplegt, reeds andere maatregelen nemen voor de realisatie hiervan. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn het opstellen van een plan van aanpak of het in de woonvisie ingaan op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de taakstelling. De verplichting voor de gemeenteraad geldt alleen indien zij een huisvestingsverordening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet 2014 heeft opgesteld en daarin een voorrangsregeling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van diezelfde wet heeft opgenomen.

Onderdeel B

Met dit onderdeel wordt een wijziging voorgesteld van artikel 16 van de Huisvestingswet 2014. Door deze wijziging is voorrang op basis van maatschappelijke en sociale binding op basis van artikel 14 van die wet uitsluitend niet van toepassing ten aanzien van woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten. Dit betekent dat woningzoekenden met een maatschappelijke of economische binding voortaan voorrang kunnen krijgen boven vergunninghouders. Echter, het is wel zo dat indien een vergunninghouder werkzaam is in een gemeente, hij ook op basis van economische binding voorrang kan krijgen. Dit is tevens een stimulans voor de vergunninghouder die een wooncarrière wil maken vanuit een huisvestingsvoorziening om zo snel mogelijk een betaalde baan te vinden, aangezien hij zo meer kans maakt op het vinden van een woning op de reguliere sociale huurwoningmarkt.

ARTIKEL II

Deze wet zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, waarbij rekening zal worden gehouden met de Wet raadgevend referendum.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok


X Noot
1

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 300 XVIII, nr. 40

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
3

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven