34 442 Aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met de nieuwe afdelingen 7.2a.2 en 7.2b.1 en 2 en een nieuwe titel 7.2c (Consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 20 mei 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse en een positieve grondhouding kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt uitsluitend te regelen wat noodzakelijk is voor de implementatie van richtlijn 2008/48/EG. Met het wetsvoorstel wordt tegemoet gekomen aan de behoefte om regels te verminderen, te versoepelen en beter op elkaar af te stemmen. Hier kunnen de leden van de VVD-fractie zich in vinden. Uit de (rechts)praktijk hebben zij signalen ontvangen die de meerwaarde van de voorstellen gedaan in onderhavige wet, onderstrepen. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden delen de mening van de regering dat, na de eerdere implementatie van de Europese richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en nu op Europees niveau de regels met betrekking tot het consumentenkrediet «voorlopig zijn uitgekristalliseerd», de tijd ook rijp is om, wat de regering noemt «de overgebleven privaatrechtelijke materie» van onder andere de Wet op het consumentenkrediet en andere wetten, in een keer in een aanvulling van Boek 7 BW te regelen. De aan het woord zijnde leden hebben enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen en opmerkingen.

2. Algemeen

Naast het feit dat de leden van de VVD-fractie voorstander zijn om op dit onderwerp het aantal regels te verminderen, versoepelen en beter op elkaar af te stemmen, zijn deze leden ook voorstander van het handhaven van het redelijke niveau van consumentenbescherming, zoals Nederland deze op dit moment kent. In dit kader vragen zij of hun veronderstelling klopt dat dit wetsvoorstel geen nationale koppen bevat.

De aan het woord zijn de leden lezen dat met dit wetsvoorstel gestreefd wordt naar vermindering van de hoeveelheid dwingend recht, maar dat daarbij het redelijke niveau van bescherming van de consument dient te worden gehandhaafd. Deze vragen in de context van die opmerking hoe de regering het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) beoordeelt om omwille van consumentenbescherming de sanctie van nietigheid bij oneerlijke bedingen te behouden en deze niet om te zetten in vernietigbaarheid.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering het standpunt van thuiswinkel.org beoordeelt dat bij koop op afbetaling alleen toestemming van de echtgenote zou moeten worden gevraagd als er sprake is van koopovereenkomsten die echt impact hebben op de economie van het gezin. Zou de door Thuiswinkel.org voorgestelde methode voldoen aan het redelijke niveau van consumentenbescherming zoals deze met dit wetsvoorstel wordt beoogd of zou een dergelijke werkwijze juist leiden tot rechtsonzekerheid en onduidelijkheid doordat de «impact op de economie van een gezin» lastig objectief te bepalen en kalibreren is?

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie hoe de regering het signaal van de NVvR beoordeelt dat er bij het loslaten van de limiet van 40.000 gebied in het overgangsrecht een uitzondering moet worden gemaakt voor bestaande (doorlopende) kredietovereenkomsten van boven de € 40.000. Welke overgangsproblemen zou zulk overgangsrecht kunnen ondervangen?

De leden van de PvdA-fractie vragen of en zo ja, in hoeverre, het voorliggende wetsvoorstel de consument bescherming biedt in het geval van doorlopende kredietovereenkomsten met lange looptijd waarbij pas aan het einde van de looptijd wordt afgelost. Bij genoemde overeenkomsten wordt gedurende de looptijd niet afgelost, maar betaalt de kredietnemer rente over het afgenomen krediet. Die rente is variabel en kan eenzijdig door de kredietgever worden verhoogd. Deze leden lezen dat artikel 76, tweede lid, regelt dat de maximale toegestane kredietvergoeding wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Het desbetreffende Besluit Kredietvergoeding bepaalt de maximale kredietvergoeding, kort gezegd, als percentage van de geleende som. Daarbij gaat het om een maximale vergoeding op jaarbasis. Bij de genoemde doorlopende kredietovereenkomsten met lange looptijd, waarbij pas aan het einde van de looptijd wordt afgelost, kan echter de uiteindelijke totale kredietvergoeding vele malen hoger uitvallen dan de geleende som. De aan het woord zijnde zijn van mening dat een maximering van de kredietvergoeding per jaar die kredietvergoeding bij dit soort vormen van kredietovereenkomsten onvoldoende beperkt. Zij vragen dan ook waarom de maximale kredietvergoeding een vergoeding op jaarbasis betreft en waarom niet tevens een totale maximale vergoeding per algemene maatregel van bestuur wordt voorgeschreven. Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat door een maximering van de totale vergoeding, dus de kredietvergoeding die in totaal gedurende de hele looptijd van de lening moet worden betaald, de facto de kredietgever gedwongen wordt om te verlangen dat het krediet periodiek wordt afgelost? Immers, indien een totale maximale kredietvergoeding wordt voorgeschreven, wordt feitelijk aflossing binnen een bepaalde termijn voorgeschreven en worden kredieten die voor zeer lange termijn aflossingsvrij zijn in feite niet langer toegestaan. Deelt de regering de mening dat dit een wenselijke situatie is en zo ja, hoe gaat zij dit bewerkstelligen? Acht de regering het wenselijk vast te leggen wat de maximale looptijd van doorlopende kredietovereenkomsten, waarbij pas aan het einde van de looptijd wordt afgelost, moet zijn? Zo ja, aan welke termijn denkt de regering dan? Zo nee, waarom niet? Volgens de Gedragscode Consumentenkrediet moet de kredietnemer in staat zijn om maandelijks 2% van de kredietsom of het kredietlimiet te kunnen aflossen. Indien daadwerkelijk 2% per maand wordt afgelost, wordt het krediet dus in 50 maanden terugbetaald. Acht de regering dit een redelijke maximale looptijd voor consumenten kredieten? In dit verband wijzen de leden van de PvdA-fractie nog op andere nadelen van kredietovereenkomsten met een te lange looptijd. Het is bijvoorbeeld niet ondenkbeeldig dat de kredietnemer bij het aangaan van de overeenkomst nog wel in staat was aan zijn verplichtingen jegens de kredietgever te voldoen, maar dat dat niet meer mogelijk is als hij door vermindering van inkomen niet langer kan aflossen. Zit die consument dan feitelijk niet ook gevangen in die lening? Het is immers in dit soort omstandigheden voor de consument nauwelijks mogelijk om zijn lening over te sluiten naar een andere kredietvorm.

Deze leden vragen of (bijzondere) incassokosten onder de kosten vallen die deel uitmaken van de maximale kredietvergoeding. Zo ja, waarom is daarvoor gekozen? Zij merken op dat, indien dit het geval is, kredietgevers vooraf een inschatting van die incassokosten moeten maken en dat dan iedere kredietnemer mee moet betalen aan de incassokosten die feitelijk alleen ten aanzien van wanbetalers moeten worden gemaakt. Is dit een juiste constatering? Zo ja, acht de regering het wenselijk dat iedere kredietnemer te maken krijgt met hogere kosten voor de kredietvergoeding ten gevolge van het gedrag van wanbetalers? Acht de regering het om die reden wenselijk om deze incassokosten uit te sluiten van de definitie van kredietvergoeding, zodat die afzonderlijk in rekening moeten worden gebracht bij (objectief vast te stellen) wanbetalers waarvoor de bijzondere incassokosten ook daadwerkelijk moeten worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?

De aan het woord zijnde leden lezen in artikel 77, eerste lid, sub c (6), dat de kredietgever het krediet vervroegd kan opeisen indien de consument aan de kredietgever, met het oog op het aangaan van de overeenkomst, bewust onjuiste inlichtingen heeft verstrekt van dien aard, dat de kredietgever de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben aangegaan indien hem de juiste stand van zaken bekend zou zijn geweest. Kan de regering specifieke voorbeelden geven van achtergehouden informatie, op grond waarvan de kredietgever het krediet ex 77, eerste lid, sub c (6) mag opeisen? Kan de regering de beëindigingsgrond in deze bepaling nader toelichten en objectiveren?

Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat in het wetsvoorstel de verplichting voor de kredietgever opgenomen dient te worden om de kredietnemer, voorafgaand aan het afsluiten van het krediet, volledig te informeren over het (bezitloos) pandrecht of het eigendomsvoorbehoud? Hierbij is vooral van belang dat de kredietnemer begrijpt dat zijn verplichting jegens de kredietgever niet eindigt indien het pandrecht of het eigendomsvoorbehoud wordt uitgeoefend en de waarde van het betreffende actief niet het openstaande bedrag onder de lening overstijgt. Zo ja, hoe gaat de regering dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?

Deze leden vragen of het wetsvoorstel een uitzondering bevat voor partijen die geen enkel winstbejag hebben of kosten in rekening brengen bij het verstrekken van een krediet als bedoeld in deze nieuwe afdeling? Zo nee, acht de regering dit alsnog wenselijk?

Tenslotte hebben de leden van de PvdA-fractie nog een vraag van meer juridisch-technische aard. Zo wordt in de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) verwezen naar de in het onderhavig wetsvoorstel geïntroduceerde nieuwe afdeling van boek 7 BW. Is het niet eveneens wenselijk dat in deze nieuwe afdeling van boek 7 BW ook wordt verwezen naar de Wft?

De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel dat alleen bij consumentenkredietovereenkomsten nog sprake zal zijn van dwingend recht. Deze leden vragen waarom hiervoor is gekozen en of de regering van mening is dat het midden- en kleinbedrijf ook met scheve machtsverhoudingen tussen de kredietgever en -nemer te maken kan hebben.

De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel dat in 1998 de Raad voor Onroerende Zaken erop wees dat binnen het bedrijfsleven grote behoefte bestond aan de mogelijkheid om bedrijfspanden door middel van financiële lease te financieren. Deze leden vragen in hoeverre de nu gekozen constructie overeenkomt met de constructie waar toen voor werd gepleit en in hoeverre financiële lease en huurkoop van woningen overeenkomen met elkaar. De aan het woord zijnde leden vragen de regering voorts toe te lichten waarop zij baseert dat de in 1998 geconstateerde behoefte aan versoepeling van de regelgeving voor huurkoop nog steeds bestaat.

De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel dat de Eerste Kamer bij het eerder behandelde wetsvoorstel opmerkte dat dit dat wetsvoorstel geen behoorlijke bescherming aan huurkopers van woningen bood. Deze leden vragen in welke mate de waarborgen uit de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken in dit wetsvoorstel zijn overgenomen. Zij zijn in dit verband ook benieuwd hoe de regering tot de conclusie komt dat de bescherming, die werd geboden doordat de rechter de huurkoopovereenkomst kan wijzigen, bij een wanverhouding tussen verplichtingen van de contractanten tot onnodige onzekerheid leidt. Deze leden vragen de regering helder uiteen te zetten welke rechtvaardiging zij heeft om deze vorm van dwingend recht niet in het wetsvoorstel over te nemen.

De voorzitter van de commissie, Ypma

De adjunct-griffier van de commissie, Mittendorff

Naar boven