34 412 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op het onderwijstoezicht en het Wetboek van Strafrecht, in verband met het tegengaan van misleidend gebruik van de naam universiteit en hogeschool, het onterecht verlenen en voeren van graden, alsmede het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef door rpho’s (bescherming namen en graden hoger onderwijs)

G NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 februari 2017

De nadere memorie van antwoord naar aanleiding van het nader voorlopig verslag geeft de leden van de CDA-fractie aanleiding tot het stellen van een aantal nadere vragen die in deze nota worden beantwoord in de volgorde van het verslag. De leden van de D66-fractie en van de GroenLinks-fractie sluiten zich aan bij de vragen over discriminatoire uitingen.

Discriminatoire uitingen

De leden van de CDA-fractie, D66-fractie en GroenLinks-fractie kunnen meegaan met het voorstel dat de Minister – onder voorwaarden – de mogelijkheid krijgt een instelling de erkenning te ontnemen en dat het initiatief daartoe bij de Minister ligt, maar houden een probleem bij het wetsvoorstel waar het bepaalt dat het oordeel over de vraag of sprake is van een discriminatoire uiting en hoe deze zich verhoudt tot de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid, uiteindelijk (alleen) bij de Minister ligt. Zij vragen om nadrukkelijker en preciezer aan te geven welke waarborgen het wetsvoorstel biedt om misbruik van deze bepaling in het wetsvoorstel nu en in de toekomst te voorkomen. De leden van de CDA-fractie, D66-fractie en GroenLinks-fractie vragen of de regering zich kan voorstellen dat de Minister – bijvoorbeeld gelijk met de waarschuwing – advies vraagt aan een (bij voorkeur reeds bestaande) meer externe adviesinstantie met een meer permanent karakter in plaats van een of meer ad hoc deskundigen en zo ja, welke instantie.

Er zijn nu al verschillende waarborgen waardoor geen misbruik kan worden gemaakt van de bepaling in dit wetsvoorstel. Zoals in de memorie van antwoord en in de nadere memorie van antwoord is aangegeven, kan de Minister van onderwijs niet licht oordelen dat een maatregel moet worden genomen. Instellingen hebben veel vrijheid om zelf te bepalen hoe zij vorm geven aan de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. De Minister kan alleen ingrijpen bij een flagrante schending van deze verplichting. Uitingen worden getoetst aan het bestaande normenkader (zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht en in de gelijkebehandelingswetten). De Minister van onderwijs gaat dit normenkader niet uitbreiden.

De Algemene wet bestuursrecht schrijft voor dat bestuursorganen altijd een zorgvuldige procedure moeten volgen voordat een maatregel kan worden opgelegd. Ter uitvoering hiervan is als extra waarborg het stappenplan vastgelegd dat bij de beoordeling van uitingen moet worden doorlopen. Dit stappenplan is onder andere toegelicht in de nadere memorie van antwoord. Dit zijn allemaal belangrijke waarborgen die de vrijheid van handelen van een Minister van onderwijs in dit kader beperken. In het onwaarschijnlijke geval dat toch een onzorgvuldig besluit van de Minister tot stand komt, kan een gedupeerde instelling dit met een verzoek om een voorlopige voorziening voorleggen aan de rechter. Een dergelijk besluit zal dan snel onderuit kunnen worden gehaald.

Ondanks deze waarborgen hebben diverse Kamerleden naar voren gebracht dat zij belang hechten aan advisering door een externe adviesinstantie met een meer permanent karakter. De regering onderschrijft dit belang en meent dat bij de vormgeving rekening moet worden gehouden met het gegeven dat de situatie zich niet vaak voor zal doen, dus ook de inzet van de deskundigheid op dit vlak niet. Er zal immers alleen worden opgetreden bij een flagrante schending van de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. Zoals in de nadere memorie van antwoord is aangegeven, is de Minister van onderwijs niet bevoegd om hierover advies te vragen aan het College voor de Rechten van de Mens. Om toch tegemoet te kunnen komen aan de wensen van de Kamerleden voor onafhankelijke en gezaghebbende advisering met een permanent karakter, stelt de regering voor in een ministerieel besluit vast te leggen dat in alle gevallen die zich zullen voordoen een met de benodigde deskundigheid beklede, onafhankelijke commissie om advies zal worden gevraagd. De adviezen van deze commissie moet de Minister van onderwijs altijd vanaf de eerste stap betrekken bij de beoordeling van uitingen.

Afstand nemen van discriminatoire uitingen

Naar aanleiding van de passage in de memorie van toelichting waarin staat dat aan de waarschuwing geen consequenties worden verbonden indien de instelling expliciet afstand neemt van de discriminatoire uitingen en maatregelen neemt jegens de persoon die ze deed, vragen de leden van de CDA-fractie of de regering kan aangeven wat moet worden verstaan onder «afstand nemen». Zij vragen of zij goed begrijpen dat het voldoende kan zijn als een bestuur er verbaal afstand van neemt, zonder dat er sprake is van disciplinaire maatregelen.

Onder «afstand nemen» verstaat de regering dat de instelling in elk geval expliciet en in het openbaar, bijvoorbeeld door een persbericht en een bericht op een zichtbare plaats op haar website, kenbaar maakt afstand te nemen van de uitingen. In de meeste gevallen zal dit voldoende zijn.

De regering is geen partij in de relatie tussen werkgever en werknemer en kan daar dus ook niet in treden. Er zijn echter extreme gevallen denkbaar waarbij het moeilijk voorstelbaar is dat de instelling afstand neemt zonder tevens een disciplinaire maatregel te treffen jegens de persoon die de uiting deed.

Rol van de Tweede Kamer

Naar aanleiding van de toezegging dat de Minister bij een waarschuwing en ook in geval van intrekking van de erkenning de Tweede Kamer (al dan niet vertrouwelijk) informeert, vragen de leden van de CDA-fractie of de regering het met deze leden eens is dat voorkomen moet worden dat het zal gaan om een politieke beoordeling. Zij vragen hoe de regering wil voorkomen dat politieke oordelen een rol gaan spelen in een dergelijke procedure.

De regering is het met de leden van de CDA-fractie eens dat een politieke beoordeling van wat een discriminatoire uiting is, voorkomen moet worden. Zoals in antwoord op eerdere vragen van de leden van de CDA-fractie is aangegeven, zijn er verschillende waarborgen die voorkomen dat misbruik kan worden gemaakt van de bepalingen in het voorliggend wetsvoorstel. De Tweede Kamer krijgt geen rol in de beoordeling van uitingen en de vraag of er aanleiding is om in te grijpen. Dit is aan de Minister van onderwijs, passend bij zijn bevoegdheid en zijn verantwoordelijkheid voor het stelsel. De Tweede Kamer heeft deze verantwoordelijkheid niet, maar heeft de toezegging dat zij (al dan niet vertrouwelijk) wordt geïnformeerd over een waarschuwing. De Tweede Kamer wordt daarmee in de gelegenheid gesteld om de Minister om uitleg te vragen. Dit past bij de rol van de Tweede Kamer die immers de verantwoordelijkheid heeft om controle uit te oefenen op de uitvoerende macht.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven