34 404 Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met de samenstelling van het College van procureurs-generaal

Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 17 december 2015 en het nader rapport d.d. 1 februari 2016, aangeboden aan de Koning door de Minister van Veiligheid en Justitie. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 11 november 2015, no. 2015001971, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met de samenstelling van het College van procureurs-generaal, met memorie van toelichting.

Het voorstel voorziet erin dat in het College ten hoogste één lid kan worden benoemd, dat niet voldoet aan de vereisten tot benoeming als rechterlijke ambtenaar.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderkent dat de uitdagingen van het Openbaar Ministerie groot en divers zijn en vindt het begrijpelijk dat om deze reden het College gediversifieerd wordt samengesteld. De Afdeling acht het terecht dat niet wordt voorgesteld dat het nieuwe lid rechterlijk ambtenaar is, maar zijn positie ten opzichte van de Minister dient wel op een vergelijkbare wijze geregeld te worden als die van de andere procureurs-generaal en niet op de wijze zoals alle ambtenaren die ondergeschikt zijn aan de Minister. De Afdeling adviseert om deze reden het voorstel aan te passen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 11 november 2015, nr. 2015001971, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 december 2015, nr. W03.15.0391/II, bied ik U hierbij aan.

1. Onafhankelijke positie

Het voorstel geeft uitvoering aan de in de brief van 25 juni 2015 gedane toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie om te zorgen voor een gediversifieerde samenstelling van het College van procureurs-generaal (hierna: College), door specifieke deskundigheid op het gebied van financiën en bedrijfsvoering in het College vertegenwoordigd te laten zijn.2 Het voorstel voorziet erin dat in het College ten hoogste één lid kan worden benoemd, dat niet voldoet aan de vereisten tot benoeming als rechterlijke ambtenaar.3

Het nieuwe lid van het College is volgens het voorstel integraal bevoegd en medeverantwoordelijk in het College.4 Hij is echter niet van rechtswege bevoegd om op te treden als plaatsvervangend advocaat-generaal of plaatsvervangend officier van justitie. Om deze reden wordt volgens de toelichting in het voorstel ervan afgezien deze procureur-generaal als rechterlijke ambtenaar aan te stellen.5 Hierdoor is dit lid – ondanks de benaming «procureur-generaal» – ook geen lid van het openbaar ministerie.6

Een aanstelling als rechterlijke ambtenaar is volgens de toelichting niet van doorslaggevend belang om op gelijke voet met de andere procureurs-generaal volledig deel te kunnen nemen aan de collegiale besluitvorming.7 Dat laat onverlet dat de positie van de nieuw te benoemen procureur-generaal ten opzichte van de Minister een andere is dan die van de overige procureurs-generaal in het College. De rechtspositionele aangelegenheden voor rechterlijke ambtenaren zijn geregeld bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren; die van alle andere ambtenaren, en daarmee dus ook die van deze procureur-generaal – in het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Daarmee heeft dit lid van het College niet dezelfde onafhankelijke positie ten opzichte van de Minister als de andere leden. Het College en de Nederlandse vereniging voor rechtspraak (NVvR) wijzen hierop in hun commentaar op het voorstel.

In de toelichting wordt hierop niet ingegaan. De Afdeling acht het terecht dat niet wordt voorgesteld dat het nieuwe lid rechterlijk ambtenaar is, maar zijn positie ten opzichte van de Minister dient wel op een vergelijkbare wijze geregeld te worden als die van de andere procureurs-generaal en niet op de wijze zoals alle ambtenaren die ondergeschikt zijn aan de Minister.

De Afdeling adviseert om bovenstaande reden het voorstel aan te passen.

1. Onafhankelijke positie

Het is verheugend dat de Afdeling onderkent dat de uitdagingen van het openbaar ministerie groot en divers zijn en het streven tot het diversifiëren van de samenstelling van het College van procureurs-generaal dan ook begrijpelijk acht. Evenzeer verheugend is dat de Afdeling ook de keuze onderschrijft dat de in het voorgestelde artikel 130, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie bedoelde procureur-generaal geen rechterlijk ambtenaar is.

Terecht vraagt de Afdeling aandacht voor de positie van deze procureur-generaal ten opzichte van de Minister van Veiligheid en Justitie en de vergelijkbaarheid van die positie met die van de overige procureurs-generaal. In dat verband merk ik op dat deze positie voldoende vergelijkbaar is. Daarbij is onder meer van belang dat voor zowel deze procureur-generaal als voor de andere procureurs-generaal een volledige ministeriële verantwoordelijkheid geldt voor de uitoefening van alle taken en bevoegdheden, met de daarbij passende zeggenschap van de Minister. Voorts geldt dat de met dit wetsvoorstel geregelde procureur-generaal volledig zal deelnemen aan en medeverantwoordelijkheid zal dragen voor de collegiale besluitvorming door het College van procureurs-generaal. In dat verband heeft deze procureur-generaal dezelfde bevoegdheden als de andere procureurs-generaal, met uitzondering van de bevoegdheid tot het uitoefenen van individuele rechterlijke taken. Ook in die zin is sprake van een zo gelijkwaardig mogelijke positie van deze procureur-generaal ten opzichte van zijn collega’s. Aan de redactionele opmerking van de Afdeling is aandacht besteed.

2. Redactionele bijlage

De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vicepresident van de Raad van State,

J.P.H. Donner

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W03.15.0391/II

  • Zowel de considerans als de toelichting geven met zoveel woorden aan dat de samenstelling van het College wordt gewijzigd teneinde de mogelijkheden te verruimen tot het benoemen van een lid met specialistische kennis en ervaring op het gebied van financiën en bedrijfsvoering. In het voorstel wordt dit verder niet tot uitdrukking gebracht. Om deze reden wordt geadviseerd de considerans en de toelichting in overeenstemming te brengen met het voorstel.


X Noot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 247, blz. 4.

X Noot
3

Het voorgestelde artikel 130, vierde lid, Wet op de rechterlijke organisatie.

X Noot
4

Toelichting, paragraaf 2.2.1.

X Noot
5

Artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel.

X Noot
6

Kamerstukken II 1996/97, 25 392, nr. 3, blz. 50–51. Zie ook: Advies College, paragraaf «Het College adviseert een andere uitwerking», blz. 4–5.

X Noot
7

Toelichting, paragraaf 3, derde alinea.

Naar boven