34 372 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (computercriminaliteit III)

L VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 7 december 2018

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid1 hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 11 oktober 20182, waarbij hij het Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk3 aanbiedt. Naar aanleiding hiervan is op 27 november 2018 een brief gestuurd aan de Minister.

De Minister heeft op 4 december 2018 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Minister van Justitie en Veiligheid

Den Haag, 27 november 2018

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 11 oktober 20184, waarbij u het Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk5 (hierna: Besluit) aanbiedt.

De leden van de D66-fractie danken u voor uw brief en het ontvangen Besluit ter uitvoering van de motie-Bredenoord c.s.6 Zij hebben hierover nog een aantal vragen.

De leden van de fractie van de SP hebben met verontrusting kennisgenomen van het Besluit. Zij hebben nog enkele vragen. De leden van de VVD-fractie sluiten zich graag bij deze vragen aan.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Besluit. Zij hebben naar aanleiding daarvan en naar aanleiding van het nader rapport van 24 september 20187 nog enkele vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie In de nota van toelichting bij het Besluit is aangegeven dat voor alle aangewezen misdrijven geldt dat er in beginsel een duidelijk maatschappelijk belang is bij de beëindiging van de strafbare situatie en de vervolging van de daders. Bij een licht delictscenario kan de afweging in een concrete zaak ertoe leiden dat wordt afgezien van de inzet van de bevoegdheid8. De D66-fractieleden zijn voorstander van maatwerk. Enkel wanneer het noodzakelijk is, dient de bevoegdheid ingezet te worden. Uit de nota van toelichting blijkt dat dit bij een licht delictscenario niet altijd het geval is. De toetsing van de proportionaliteit hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, zo is uit eerdere overleggen naar voren gekomen. De voornoemde leden vernemen graag van u hoe een dergelijke afweging er in de praktijk uitziet, en of dit bij de evaluatie over twee jaar meegenomen wordt en op welke wijze.

De leden van de D66-fractie constateren met zorg dat de lijst met aangewezen misdrijven lang is. In het Ontwerpbesluit9 wordt artikel 200, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemd in de lijst onder artikel 2 over de aanwijzing van misdrijven. In het voorliggende Besluit ontbreekt artikel 200, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht echter op basis van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling).10 Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Computercriminaliteit III11 is aangegeven dat wijziging van de genoemde lijst niet voorzien was. Is na de behandeling van het wetsvoorstel, en het ontvangen van het eerder genoemde advies, de lijst met aangewezen misdrijven in zijn geheel opnieuw beoordeeld en is daarbij breder gekeken dan het criterium van de voorlopige hechtenis? Is bij meer artikelen dan nu geschrapt, overwogen om deze uit de lijst met aangewezen misdrijven te schrappen? En als dit het geval is, op basis waarvan is dit niet gebeurd?

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie, waar de leden van de VVD-fractie zich bij aansluiten De lijst waarmee de hackbevoegdheid is uitgebreid voor misdrijven waar een strafmaat op is gesteld van minder dan acht jaar, is in de ogen van de SP- en VVD-fractieleden zeer lang. Behalve een brede ongenuanceerde toelichting op deze keuze voor digitale misdrijven, ontbreekt een onderbouwing voor de overige misdrijven. De voornoemde leden zijn verbaasd dat op zo’n luchtige wijze deze uitbreiding wordt voorgesteld en verzoekt u voor alle misdrijven te onderbouwen waarom deze zware bevoegdheid mag worden ingezet. Tevens verzoeken zij om bij ieder artikel waarbij wordt afgeweken aan de eis van een strafmaat van gelijk of meer dan acht jaar, in te gaan op de proportionaliteit en de subsidiariteit.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie Misdrijven waarbij opsporingsbevoegdheden mogen worden ingezet, zijn tot op heden altijd in het Wetboek van Strafvordering zelf aangewezen. Volgens de GroenLinks-fractieleden is dit vanuit het oogpunt van het beginsel van strafvorderlijke legaliteit een belangrijke waarborg, aangezien met bijzondere opsporingsbevoegdheden een ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan worden gemaakt. De keuze om in dit geval bij AMvB misdrijven aan te wijzen waarbij verregaande opsporingsbevoegdheden mogen worden ingezet, loopt hiermee uit de pas. Daarnaast is het ook niet in lijn met de in 2015 aan de Kamer gezonden Contourennota over de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.12 Hoe beziet u dit en bent u van mening dat afwijking van een consequente toepassing het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel aantast? Ziet u de keuze om misdrijven via AMvB aan te wijzen als een uitzonderlijke situatie of bent u voornemens dit vaker toe te passen?

Voor de inzet van de lichtere vormen van de hackbevoegdheid geldt dat sprake moet zijn van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het ligt volgens de Afdeling in de rede dat dit ook de ondergrens is voor de inzet van de zwaardere vormen van de hackbevoegdheid13, ook al noemt het betreffende artikel14 dit niet expliciet. Deelt u deze visie en bent u voornemens dit alsnog expliciet te doen middels een wetswijziging? Mocht u niet voornemens zijn dit middels een wetswijziging te expliceren, hoe denkt u anders deze garantie in te bouwen, mede gelet op de democratische controle in de toekomst vanuit beide Kamers?

Misdrijven die bij AMvB zullen worden aangewezen, moeten misdrijven betreffen waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In een eerdere versie was dit echter niet altijd het geval, gelet op het misdrijf van het wegmaken van bewijs (artikel 200 van het Wetboek van Strafrecht). Bent u het met de GroenLinks-fractieleden eens dat dit voorbeeld bewijst dat de noodzaak tot het expliceren in de wet, zoals omschreven bij de vorige vraag, noodzakelijk is om in de toekomst een glijdende schaal bij het inzetten van zware hackbevoegdheden te voorkomen?

U heeft toegezegd de lijst van aangewezen misdrijven in het Besluit onveranderd te laten tot en met de evaluatie van de wet.15 Bent u bereid om, mede gelet op het advies van de Afdeling, de middels AMvB aangewezen lijst met misdrijven waarvoor een hackbevoegdheid geldt, vast te leggen in het Wetboek van Strafvordering? Zo niet, bent u in elk geval bereid om bij de evaluatie de vraag te betrekken hoe de regeling middels AMvB uitpakt voor de kenbaarheid, rechtszekerheid en legaliteit, en of opname in het Wetboek van Strafvordering alsnog zou moeten worden geregeld? Worden in de evaluatie van het Besluit en de Wet computercriminaliteit III tevens de criteria geëvalueerd die gelden voor het aanwijzen bij AMvB van misdrijven waarvoor opsporingsbevoegdheid mag worden ingezet?

U geeft aan dat het advies van de Afdeling omtrent het verwerken van een risicoanalyse over de mogelijke negatieve gevolgen van onderzoekshandelingen voor derden, niet is overgenomen. Het uitgangspunt hier is dat een dergelijke overweging «niet bij het doel» van de keuring van technische hulpmiddelen past. Deze keuring legt alleen de technische eisen vast volgens u. De Afdeling benadrukt echter dat derden die mogelijk negatieve effecten ondervinden van onder-zoekshandelingen, het risico lopen hiervan niet (tijdig) op de hoogte te worden gesteld. Bent u bereid om in de «procedure rondom de inzet van de bevoegdheid», waar uitdrukkelijk wel aan-dacht wordt besteed aan de risico's voor het te onderzoeken geautomatiseerd werk, alsnog mee te gaan met het advies van de Afdeling? Kunt u een zorgvuldige overweging van de mogelijke risico's van dergelijke onderzoekshandelingen een expliciet onderdeel laten uitmaken van het haalbaarheidsonderzoek voorafgaand aan de onderzoekshandelingen? Worden deze risico's van mogelijk schadelijke effecten van onderzoekshandelingen bij derden elders nog meegenomen in de uiteindelijke beslissing tot de inzet van onderzoekshandelingen?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien uw reactie ̶ bij voorkeur voor 14 december 2018 ̶ met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, A.W. Duthler

BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 december 2018

Met interesse heb ik kennisgenomen van de inbreng van de leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid over het Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk (hierna: Besluit). Inbreng is geleverd door de leden van de D66-fractie, de leden van de SP-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie. De leden van de VVD-fractie sluiten zich aan bij de leden van de SP-fractie. Ik constateer dat de leden van de D66-fractie en de GroenLinks-fractie met belangstelling en de leden van de SP-fractie en de VVD-fractie met verontrusting kennis hebben genomen van het Besluit. Graag ben ik bereid de nog aanwezige vragen te beantwoorden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de bevoegdheid tot het binnendringen in een geautomatiseerd werk en het verrichten van onderzoekshandelingen uitsluitend moet worden ingezet wanneer dit noodzakelijk is en zijn voorstander van maatwerk. Deze leden leiden uit de nota van toelichting bij het Besluit af dat bij een licht delictscenario van in het Besluit aangewezen misdrijven waarvoor de bevoegdheid kan worden toegepast de afweging in een concrete zaak ertoe kan leiden dat de bevoegdheid niet wordt ingezet. Zij wensen graag te vernemen hoe een dergelijke afweging er in de praktijk uitziet, en of en op welke wijze dit bij de evaluatie van de wet betrokken wordt.

Met de leden van de fractie van D66 ben ik van mening dat de bevoegdheid om onderzoek te doen in een geautomatiseerd werk uitsluitend moet worden ingezet wanneer dit noodzakelijk is. Enerzijds wordt dit geborgd door het proces dat is ingericht om te komen tot de inzet van de bevoegdheid, anderzijds door de inhoudelijke afwegingen in een specifieke zaak. Dat een misdrijf wordt aangewezen in het Besluit betekent niet automatisch dat de inzet van de bevoegdheid in een concrete zaak aangewezen is. Wil een inzet aan de orde zijn, dan dient er sprake te zijn van een ernstige inbreuk op de rechtsorde en een dringend onderzoeksbelang. In het bevel dient de officier van justitie de feiten of omstandigheden te vermelden waaruit blijkt dat aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. De inzet in een concreet geval wordt vooraf centraal getoetst binnen het openbaar ministerie. Tevens is een machtiging van de rechter-commissaris vereist. De Wet computercriminaliteit III en het Besluit worden twee jaren na de inwerkingtreding hiervan geëvalueerd. De evaluatie heeft betrekking op de doeltreffendheid en de effecten van de wetgeving in de praktijk. De reikwijdte van de in het Besluit aangewezen misdrijven is onderdeel van deze evaluatie. Zowel de misdrijven waarvoor de bevoegdheid kan worden ingezet, de criteria die hiervoor gelden als het niveau waarop de aanwijzing van deze misdrijven plaatsvindt worden betrokken bij de evaluatie.

De leden van de fractie van D66 constateren met zorg dat de lijst van aangewezen misdrijven in het Besluit lang is. Deze leden wijzen erop dat de lijst is gewijzigd op basis van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling) en dat artikel 200 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is geschrapt. Zij vragen op basis waarvan de lijst opnieuw is beoordeeld, of daarbij breder is gekeken dan het criterium van voorlopige hechtenis en of er nog meer wijzigingen zijn overwogen.

De aanleiding voor de schrapping van het misdrijf wegmaken van bewijs (200 Sr) uit de lijst van aangewezen misdrijven was, zoals de leden van de fractie van D66 terecht constateren, het advies van de Afdeling over het ontwerpbesluit. Met de Afdeling ben ik van mening dat de ondergrens van de inzet van de bevoegdheid in de Wet computercriminaliteit III is gelegen in verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Omdat het wegmaken van bewijs geen misdrijf is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, is dit misdrijf overeenkomstig het advies van de Afdeling geschrapt. In navolging hiervan is ook de lichtste variant van het misdrijf opzettelijke vernieling van elektriciteitswerken (161bis, onder 1°, Sr) geschrapt, omdat hiervoor evenmin voorlopige hechtenis is toegelaten. Alle in het Besluit aangewezen misdrijven zijn misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Andere wijzigingen zijn niet overwogen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie, waar de leden van de VVD-fractie zich bij aansluiten

De leden van de fracties van SP en VVD merken op dat de lijst van in het Besluit aangewezen misdrijven waarop een wettelijke strafbedreiging staat van minder dan gesteld acht jaar, in hun ogen zeer lang is en onderbouwing ontbeert. Deze leden uiten hun verbazing over het feit dat de uitbreiding van de toepassing van de bevoegdheid tot deze misdrijven op zo’n luchtige wijze wordt voorgesteld en verzoeken voor alle misdrijven te onderbouwen waarom deze bevoegdheid mag worden ingezet. Tevens verzoeken zij om bij ieder misdrijf in te gaan op de proportionaliteit en de subsidiariteit.

De toenemende digitalisering van de maatschappij en de ontwikkelingen in de cyberomgeving, in het bijzonder de gangbare zware encryptie van gegevens en wijdverspreide anonimiseringstechnieken die door criminelen dankbaar en met succes worden gebruikt leiden tot nieuwe veiligheidsrisico’s voor de samenleving. Het aantal gevallen van computercriminaliteit groeit en er is sprake van een steeds nauwere verwevenheid tussen computercriminaliteit, gedigitaliseerde criminaliteit en de traditionele vormen van criminaliteit. In het Besluit zijn misdrijven aangewezen waarvoor de inzet van de binnendring- en onderzoeksbevoegdheid, in het licht van het huidige criminaliteitsbeeld, nodig is met het oog op het vergaren van digitaal bewijs voor de vervolging van verdachten en/of het beëindigen van criminele activiteiten. Het betreft misdrijven die worden gepleegd met een geautomatiseerd werk en een geautomatiseerd werk als doelwit hebben (computercriminaliteit in enge zin) en ernstige commune misdrijven die in toenemende mate met behulp van een geautomatiseerd werk worden gepleegd (gedigitaliseerde criminaliteit). Voor alle aangewezen misdrijven geldt dat er een duidelijk maatschappelijk belang is bij de beëindiging van de strafbare situatie en de vervolging van de daders, dat de huidige opsporingsmogelijkheden niet langer volstaan en dat er vaak geen ander aanknopingspunt voor onderzoek is dan opsporing via het geautomatiseerde werk waarmee het feit wordt gepleegd.

Bij computercriminaliteit in enge zin gaat het om misdrijven als computervredebreuk, onder meer door het gebruik van een botnet (artikel 138ab Sr), ernstige «spam» of «bombing» (artikel 138b Sr), het overnemen en helen van gegevens (artikelen 138c en 139g Sr, deze misdrijven worden geïntroduceerd in de Wet), het aftappen of opnemen van gegevens (artikelen 139c en 139d Sr), de vernieling van geautomatiseerde werken en werken voor de vitale infrastructuur (artikelen 160, 161, 161bis en 161sexies Sr) en de beschadiging van computergegevens (artikelen 350a, 350c en 350d Sr). Van aanvallen via botnets, waarbij controle op afstand over een aanzienlijk aantal computers tot stand wordt gebracht door deze door middel van gerichte digitale aanvallen op afstand te besmetten met kwaadaardige software, gaan grote bedreigingen uit, zoals gevaar voor maatschappelijke ontwrichting en voor het vertrouwen in het financieel-economische systeem. Hetzelfde geldt voor aanvallen met ransomware, waarbij computers met software worden geïnfecteerd die bestanden blokkeert, waarna van de gebruiker betaling wordt gevraagd om deze vrij te geven.

Bij gedigitaliseerde criminaliteit gaat het om een aantal ernstige commune misdrijven die zich in toenemende mate naar het digitale domein verplaatsen. Het betreft de opruiing en rekrutering voor de gewapende strijd (artikelen 131 en 205 Sr), het deelnemen aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), mensensmokkel (artikel 197a Sr), corruptie (artikelen 177, 179, 182 en 363 Sr Sr), fraude (artikelen 225, 226, 227, 231, 231a en 232 Sr), witwassen (artikel 420bis), spionagemisdrijven (artikelen 98 en 98c Sr), het plaatsen van een valse bom of het doen van een valse bommelding (artikel 142a Sr), diverse zedenmisdrijven met minderjarigen (artikelen 240b, 247, 248a en 248e Sr) en stalking (artikel 285b Sr). Digitale technologie kan een rol spelen in elk stadium van strafbaar handelen, zowel bij de voorbereiding, de uitvoering als de afronding van deze misdrijven. Zo kunnen sociale media dienen als communicatiemiddel of ontmoetingsplaats, het darkweb als handelsplaats en kan financiering plaatsvinden met behulp van bitcoins. Door het gebruik van digitale (encryptie)technieken worden deze misdrijven aan het zicht onttrokken, waardoor de maatschappelijke veiligheid vermindert.

Zoals hiervoor al is opgemerkt in reactie op een vraag van de leden van de fractie van D66 betekent het feit dat een misdrijf wordt aangewezen in het Besluit niet automatisch dat de inzet van de bevoegdheid in een concrete zaak aangewezen is. Wil een inzet aan de orde zijn, dan dient er sprake te zijn van een ernstige inbreuk op de rechtsorde en een dringend onderzoeksbelang. Of hiervan sprake is wordt centraal getoetst binnen het openbaar ministerie en de rechter-commissaris voorafgaand aan de inzet van de bevoegdheid in een concrete zaak.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat misdrijven waarvoor opsporingsbevoegdheden mogen worden ingezet tot op heden altijd in het Wetboek van Strafvordering zelf aangewezen zijn en achten dit, vanuit het oogpunt van het beginsel van strafvorderlijke legaliteit, een belangrijke waarborg. Deze leden stellen de vraag in hoeverre met de aanwijzing van misdrijven in het Besluit een consequente toepassing van het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel wordt aangetast en in hoeverre dit als een uitzonderlijke situatie moet worden bezien.

De in het besluit aangewezen misdrijven vormen een nadere uitwerking van de normstelling in de Wet computercriminaliteit III op grond waarvan de opsporingsbevoegdheid mag worden ingezet indien sprake is van verdenking van een misdrijf dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en een dringend opsporingsbelang aanwezig is. De misdrijven waarvoor de bevoegdheid kan worden ingezet en het niveau waarop de aanwijzing hiervan plaatsvindt zullen onderdeel zijn van de evaluatie, die plaatsvindt twee jaren na de inwerkingtreding van het Besluit. De lijst van aangewezen misdrijven blijft tot en met de evaluatie ongewijzigd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de visie van de Afdeling wordt gedeeld dat de ondergrens voor de inzet van de bevoegdheid is gelegen in verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, of dit alsnog geëxpliciteerd wordt middels een wetswijziging en zo niet, hoe dan deze garantie wordt ingebouwd. Voorts stellen deze leden de vraag of het schrappen van een misdrijf waarvoor een voorlopige hechtenis is toegelaten uit de lijst van misdrijven niet bewijst dat er noodzaak is tot het expliceren in de wet om in de toekomst een glijdende schaal bij de inzet van de bevoegdheid te voorkomen.

Zoals hiervoor reeds opgemerkt in reactie op een vraag van de leden van de fractie van D66 ben ik met de Afdeling van mening dat de ondergrens van de inzet van de bevoegdheid in de wet is gelegen in verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Deze garantie is ingebouwd in de artikelen 126nba/126uba, eerste lid, aanhef en onderdelen c en d, van het Wetboek van Strafvordering, in samenhang bezien. In de parlementaire geschiedenis bij de Wet computercriminaliteit III staat vermeld dat de bevoegdheid kan worden toegepast ten aanzien van misdrijven waarvoor op grond van artikel 67, eerste lid, Sv voorlopige hechtenis is toegelaten en die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. En dat de bevoegdheid binnen de kring van de misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is nader wordt ingekaderd, afhankelijk van de aard van de te verrichten onderzoekshandelingen16.

Nu reeds afdoende uit de wet volgt dat inzet van de bevoegdheid uitsluitend mogelijk is als ten minste sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en de inkadering bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt binnen deze kring van misdrijven is er geen aanleiding voor nadere explicitering van deze ondergrens.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de bereidheid om, mede gelet op het advies van de Afdeling, de in het Besluit aangewezen misdrijven in de wet vast leggen. Zo niet, dan vragen deze leden of de regering bereid is bij de evaluatie de vraag te betrekken hoe de aanwijzing van misdrijven op het niveau van een algemene maatregel van bestuur uitpakt voor de kenbaarheid, rechtszekerheid en legaliteit en in hoeverre alsnog overgegaan zou moeten worden tot regeling in het Wetboek van Strafvordering.

Voor het in het Wetboek van Strafvordering vastleggen van de misdrijven waarvoor de bevoegdheid mag worden ingezet ziet de regering, mede in het licht van de toezegging dat de lijst van aangewezen misdrijven vanaf de inwerkingtreding tot en met de evaluatie van de Wet computercriminaliteit III niet wordt gewijzigd geen aanleiding. De aangewezen misdrijven in het Besluit en de criteria die hiervoor gelden worden geëvalueerd bij de wetsevaluatie. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie zullen de aangewezen misdrijven en het niveau waarop die aanwijzing plaatsvindt opnieuw worden bezien.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen erop dat de Afdeling in het advies over het ontwerpbesluit heeft benadrukt dat derden die mogelijk negatieve effecten ondervinden van onderzoekshandelingen, het risico lopen hiervan niet (tijdig) op de hoogte te worden gesteld. Deze leden vragen naar de bereidheid om in de procedure rondom de inzet van de bevoegdheid alsnog mee te gaan met het advies van de Afdeling en een zorgvuldige overweging van de mogelijke risico's van onderzoekshandelingen een expliciet onderdeel te laten uitmaken van het haalbaarheidsonderzoek. De leden van de fractie van GroenLinks vragen voorts of de risico's van mogelijk schadelijke effecten van onderzoekshandelingen bij derden elders nog worden meegenomen in de uiteindelijke beslissing tot de inzet van onderzoekshandelingen.

Een zorgvuldige inschatting en afweging van de mogelijke risico's van onderzoekshandelingen voor derden vormt een expliciet onderdeel van het haalbaarheidsonderzoek, dat voorafgaand aan de inzet van de bevoegdheid wordt verricht. In zoverre wordt materieel tegemoet gekomen aan de opmerking van de Afdeling, dat er bij de afweging van de inzet van de bevoegdheid aandacht moet zijn voor eventuele nadelige gevolgen voor derden. Voordat wordt overgegaan tot de inzet van een technisch hulpmiddel wordt de werking hiervan in een testomgeving gecontroleerd. Hierbij wordt aandacht besteed aan de risico’s voor het te onderzoeken geautomatiseerd werk, waaronder schade voor derden. Door risico’s van het onderzoek en mogelijke schade aan derden mee te wegen in het haalbaarheidsonderzoek en voorafgaand aan de inzet in een testomgeving te controleren wordt het risico op schade voor derden tot een minimum beperkt.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Samenstelling:

Engels (D66), Kox (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vice-voorzitter), Duthler (VVD) (voorzitter), Ten Hoeve (OSF), Koffeman (PvdD), Strik (GL), Knip (VVD), Backer (D66), Schouwenaar (VVD), Van Strien (PVV), Kok (PVV), Gerkens (SP), Vlietstra (PvdA), Lokin-Sassen (CDA), Dercksen (PVV), D.J.H. van Dijk (SGP), Van Rij (CDA), Rombouts (CDA), Van de Ven (VVD), Wezel (SP), Bikker (CU), Baay-Timmerman (50PLUS) Van Zandbrink (PvdA), vac. (PVV), Fiers (PvdA), Andriessen (D66), Vink (D66).

X Noot
2

Kamerstukken I 2018/19, 34 372, K.

X Noot
4

Kamerstukken I 2018/19, 34 374, K.

X Noot
6

Kamerstukken I 2017/18, 34 374, I.

X Noot
8

Kamerstukken I 2018/19, 34 372, K, bijlage Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk, p. 11.

X Noot
9

Kamerstukken I 2016/17. 34 372, C.

X Noot
11

Kamerstukken I 2016/17, 34 372, A.

X Noot
12

Kamerstukken I 2015/16, 33 750 VI, AF.

X Noot
14

Artikel 126nba, eerste lid, aan hef bij sub d en e, van het Wetboek van Straafvordering.

X Noot
15

Handelingen I 2017/18, 34, item 5, p. 25–26.

X Noot
16

Kamerstukken II 2015/16, 34 372, nr. 3, p. 15 en 29.

Naar boven