34 365 Uitvoering van de op 28 juni 2006 te Wenen tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (Pb EU L 292)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 15 februari 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot uitvoering van de op 28 juni 2006 te Wenen tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (Pb EU L 292). De Overleveringsovereenkomst behoeft geen goedkeuring door het Nederlandse parlement. De Europese Unie (EU) kan de Overleveringsovereenkomst laten gelden door het doen van een kennisgeving aan Noorwegen en IJsland. Wel dient de EU bij die kennisgeving verklaringen die door de afzonderlijke EU-lidstaten bij de verschillende bepalingen van de Overleveringsovereenkomst over te leggen. In het voorliggende uitvoeringsvoorstel worden dan ook bij verschillende bepalingen door de Nederlandse regering een verklaring afgelegd. Ten aanzien van de meeste van deze verklaringen hebben deze leden geen nadere vragen of opmerkingen. Een aantal van die voorgenomen verklaringen roept bij hen vragen van veelal feitelijke aard op.

De leden van de SP-fractie hebben met instemming kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel, maar hebben toch een paar vragen hierover. Zij zijn benieuwd naar de verschillen tussen de bestaande uitleveringsrelatie met Noorwegen en IJsland en de voorliggende Overleveringsovereenkomst en de gevolgen van die verschillen. Kan tevens worden aangegeven wat de belangrijkste verschillen zijn tussen voorliggende Overleveringsovereenkomst en het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel (KB EAB) en de EU Uitleveringsovereenkomst? Wat zijn de gevolgen van die verschillen?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele vragen.

De aan het woord zijnde leden waarom de regering de uitvoering van de Overleveringsovereenkomst enkele jaren heeft laten liggen. Betekent de prioriteitstelling aan de implementatie van andere EU-instrumenten automatisch dat andere gemaakte afspraken in EU-verband blijven liggen? Dat lijkt deze leden niet wenselijk, ook al mag de impact van onderhavig wetsvoorstel als beperkt worden beschouwd. Zij vragen dit ook in het licht van de rol die Nederland als EU-voorzitter momenteel vervult en de op andere beleidsterreinen terugkomende kritiek dat bepaalde EU-lidstaten soms of veelal niet de gemaakte Europese afspraken nakomen. Voornoemde leden vragen of de regering een overzicht kan verstrekken van alle uitvoeringswetgeving als gevolg van Europese overeenkomsten waarbij zij momenteel nog in gebreke is.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Deze leden hebben een aantal vragen over het wetsvoorstel.

2. Inhoud van de Overleveringsovereenkomst en de Nederlandse positie ten aanzien van de verklaringen

Artikel 3, vierde lid, van de Overleveringsovereenkomst

De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 3, vierde lid, het mogelijk maakt om op basis van wederkerigheid de toetsing van de dubbele strafbaarheid te beperken door daarvan af te zien ten aanzien van de in dat artikellid opgenomen lijst van strafbare feiten. Wat houdt deze «dubbele strafbaarheid» exact in en waarom is deze verklaring van Nederland gekoppeld aan de verklaring van Noorwegen over dit artikel?

De leden van de PVV-fractie merken op dat het mogelijk is op basis van wederkerigheid de toetsing van de dubbele strafbaarheid te beperken door daarvan af te zien. Noorwegen heeft kenbaar gemaakt van deze mogelijkheid geen gebruik te willen maken, zodat er voor Nederland ook geen reden is om dat te doen. Zou Noorwegen op enig moment alsnog besluiten van die mogelijkheid gebruik te willen maken, dan is Nederland voornemens om dat ook te doen. Hetzelfde geldt voor IJsland. Deze leden vragen waarom Nederland alles af laat hangen van waar Noorwegen en IJsland voor kiezen. Heeft Nederland in deze zelf geen standpunt of voorkeur?

Artikel 6, tweede lid, van de Overleveringsovereenkomst

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de regering niet voornemens is de overlevering voor politieke delicten te beperken tot een aantal klassieke terroristische delicten. Kan de regering dit bevestigen? Kan voorts worden bevestigd dat dit dus impliceert dat de overlevering voor politieke delicten niet zal worden beperkt? Hebben andere EU-lidstaten eenzelfde overtuiging overgebracht?

De leden van de SP-fractie lezen dat artikelen 3, vierde lid, en artikel 5, tweede lid, van de Overleveringsovereenkomst grotendeels zijn ontleend aan artikelen 2 en 4 KB EAB. Welk effect heeft de uitspraak van het Hof van Justitie van 25 september 2015 in de zaak C-463/15 PPU op deze Overleveringsovereenkomst? Hoe zal worden voorkomen dat overlevering plaatsvindt van gevallen waar het relatief kleine strafbare feiten betreft?

Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom de beslissing over het mogelijk beperken van de dubbele strafbaarheid afhankelijk wordt gemaakt van een besluit van Noorwegen of IJsland hierover. Wat is er mis met het uitgangspunt van dubbele strafbaarheid, dus dat een feit zowel naar het recht van de uitvaardigende EU-lidstaat als naar het recht van Nederland strafbaar moet zijn om voor overlevering in aanmerking te komen?

Artikel 7, tweede lid, en artikel 28, tweede lid, van de Overleveringsovereenkomst

De leden van de PVV-fractie lezen dat geen uitlevering of doortocht wordt toegestaan van Nederlandse onderdanen en daarmee gelijkgestelde personen met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Begrijpen deze leden het goed dat de reden hiervoor is omdat dit al kan op basis van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen en het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen vrijheidsstraf?

3. Het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de bepalingen van dit wetsvoorstel in de afgelopen jaren in de praktijk zijn gemist. Hebben zich daadwerkelijke en praktische problemen voorgedaan, gelet op het ontbreken van de thans voorgestelde bepalingen uit de Overleveringsovereenkomst?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat er als gevolg van onderhavig wetsvoorstel nu precies zal veranderen in de praktijk ten opzichte van de huidige uitvoering van de uitleveringsrelatie met Noorwegen en IJsland.

De aan het woord zijnde leden vragen waarom gehoor is gegeven aan het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State om het eerder voorgestelde artikel 2 te schrappen, gelet op de eerdere keuze van de regering om deze bepaling juist wel op te nemen. Zij vragen de regering voorts voorbeelden te geven van «flagrante schendingen van de fundamentele rechten» hetgeen zou kunnen leiden tot niet-overlevering van de betrokken persoon conform onderhavig wetsvoorstel en de Overleveringsovereenkomst. Zij vragen de regering voorts om ten aanzien van de gegeven voorbeelden aan te geven of verschil in de uitwerking in de praktijk denkbaar is wanneer het genoemde artikel 2 (alsnog) deel uit zou maken van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de PVV-fractie lezen dat van Noorwegen op jaarbasis minder dan 10 uitleveringsverzoeken werden ontvangen en van IJsland geen. Hoeveel uitleveringsverzoeken doet Nederland op jaarbasis aan deze landen?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De griffier van de commissie, Nava

Naar boven