34 352 Uitvoering en evaluatie Participatiewet

Nr. 307 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ARMOEDEBELEID, PARTICIPATIE EN PENSIOENEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 december 2023

Op 6 juli 2023 ontving uw Kamer de brief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk» (Kamerstuk 34 352, nr. 300). Met deze brief is uw Kamer geïnformeerd over actuele ontwikkelingen die spelen rondom sociaal ontwikkelbedrijven. Met deze brief zijn ook enkele rapporten naar uw Kamer gestuurd, waaronder één van bureau Berenschot over de (toekomstige) infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. Ik heb uw Kamer toegezegd om eind 2023 met een nadere appreciatie van het rapport van Berenschot te komen, inclusief een schets van oplossingsrichtingen die ik samen met betrokken partijen uitwerk.

De afgelopen tijd is nauw samengewerkt met VNG, Cedris, Divosa en met UWV en sociale partners gesproken om deze oplossingsrichtingen uit te werken voor een toekomstbestendige infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. In deze brief beschrijf ik varianten van deze oplossingsrichtingen en schets ik maatregelen die een eerste stap kunnen vormen in de richting van een duurzame infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. De incidentele investeringen van variant twee komen in de periode van 2025 tot en met 2034 neer op in totaal circa € 330 miljoen. Besluitvorming over deze maatregelen en de budgettaire inpasbaarheid kan worden betrokken bij de voorjaarsbesluitvormig en/of overgelaten aan een nieuw kabinet. De structurele investeringen bedragen € 35 miljoen vanaf 2035. Voor 2024 maak ik een bedrag van € 63,9 miljoen euro vrij. Hiermee kunnen gemeenten eerste stappen zetten richting een duurzame infrastructuur.

De sociale infrastructuur: een opstap, vangnet en beschutte omgeving

Ik vind het belangrijk dat iedereen dezelfde kansen heeft om mee te doen op de arbeidsmarkt. In deze opgave spelen sociaal ontwikkelbedrijven een ontzettend belangrijke rol. Zij zorgen ervoor dat mensen die niet, of niet zonder meer bij reguliere werkgevers aan de slag kunnen, toch een kans krijgen op de arbeidsmarkt. Dit is zeer waardevol. Want werk betekent meer dan alleen een salaris. Op het werk kunnen mensen hun talenten ontdekken, zich ontwikkelen en een zinvolle rol vervullen. Werk geeft een gevoel van eigenwaarde, biedt sociale contacten en zorgt ervoor dat mensen zich verbonden voelen met een bredere gemeenschap. Ik heb daarom veel waardering voor de bevlogenheid en inzet van gemeenten, sociaal ontwikkelbedrijven, sociale partners en vele werkgevers voor een arbeidsmarkt waar iedereen wordt erkend en gewaardeerd. Ik ken veel voorbeelden van individuen en organisaties die zich hier vol passie voor inzetten. Dit inspireert mij en maakt mij trots. Niet alleen omdat dit vanuit sociaal en menselijk oogpunt belangrijk is, maar ook omdat het broodnodig is. Zeker nu veel werkgevers staan te springen om werknemers.

Helaas staan nog steeds veel mensen met een beperking onvrijwillig aan de kant van de arbeidsmarkt. Dit vind ik moeilijk te verteren. Het is belangrijk dat sociale partners, gemeenten, UWV, sociaal ontwikkelbedrijven, onderwijspartijen, werkgevers en het Rijk alles op alles blijven zetten om iedereen die kan werken, aan het werk te helpen. Zodat kansen op de arbeidsmarkt voor iedereen te grijpen zijn en dat niemand tussen wal en schip valt.

Hierbij is belangrijk dat we voldoende oog hebben voor een veilig vangnet voor mensen die wel kunnen werken, maar voor wie dit niet, of nog niet, bij reguliere werkgevers mogelijk is. Voor deze mensen blijven sociaal ontwikkelbedrijven ook in de toekomst belangrijk. Als opstap naar werk, als een plek waar je in een beschutte omgeving kunt werken en als een plek waarop je kunt terugvallen als het even niet lukt bij een reguliere werkgever.

Eerste stappen voor een toekomstbestendige infrastructuur

In de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het demissionaire kabinet € 63,9 miljoen gereserveerd voor de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. De budgettaire verwerking hiervan wordt middels de 1e suppletoire begroting aan uw Kamer voorgelegd. Indien akkoord bevonden, worden deze extra middelen in 2024 beschikbaar gesteld en bij de meicirculaire toegevoegd aan de Rijksbijdrage Wsw in het gemeentefonds. Op deze manier kunnen gemeenten, die het beste zicht hebben op de knelpunten en de acties die nodig zijn om de transitie naar de toekomst in gang te zetten, zelf beslissen hoe deze middelen zo efficiënt mogelijk kunnen worden besteed.

Daarnaast presenteer ik in deze brief maatregelen die ik in uitwerking heb en die een eerste stap kunnen zijn richting een toekomstbestendige infrastructuur. Besluitvorming over deze maatregelen en budgettaire inpasbaarheid wordt betrokken bij de voorjaarsbesluitvoming en/of worden overgelaten aan een nieuw kabinet. Het gaat hierbij om het verder bevorderen van beschut werk en het stimuleren van gemeenten om de lokale infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven duurzaam in te richten. Hiervoor wordt aan gemeenten gevraagd concrete plannen te maken. Om deze plannen te maken en uit te voeren, ontvangen zij een transformatiebudget en kunnen gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven gebruik maken van een ondersteuningsprogramma. Daarnaast wordt een structurele infrastructurele opslag ingevoerd. Deze opslag maakt meer ruimte voor banen voor mensen die tijdelijk of langdurig moeten terugvallen op de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, zodat zij – waar mogelijk – vervolgens de stap naar regulier werk kunnen zetten. Daarnaast wordt via benchmarking en explicitering van budgetten gestimuleerd dat er beter kan worden gestuurd op de ambitie om zoveel mogelijk mensen passend aan het werk te helpen.

Zoals de afgelopen jaren steeds in debatten over de Participatiewet en over de begrotingen van het Ministerie van SZW ook door uw Kamer is onderstreept: de urgentie is hoog. Langer wachten met het treffen van maatregelen komt de beschikbaarheid van een vangnet voor mensen die (tijdelijk) niet regulier aan het werk kunnen komen, niet ten goede.

Verkenning naar knelpunten en oplossingsrichtingen

In de brief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk» (Kamerstuk 34 352, nr. 300) heb ik de bevindingen uit het onderzoek van Berenschot beknopt uiteengezet. Dit onderzoek biedt een goed inzicht in de stand van zaken van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en de onderliggende vraagstukken en dilemma’s. Over het algemeen herken en onderschrijf ik de bevindingen. Zoals ik in de brief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk» al bij uw Kamer aankondigde, heb ik de bevindingen van Berenschot ter harte genomen bij de uitwerking van oplossingsrichtingen voor de geschetste knelpunten en dilemma’s.

In de bijlage stuur ik uw Kamer een verkenning die in nauwe samenwerking met VNG, Cedris en Divosa is opgesteld en waarover is gesproken met UWV en sociale partners. In deze verkenning wordt op basis van het onderzoek van Berenschot een beeld geschetst van hoe de huidige infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven bijdraagt aan de baankansen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Het identificeert knelpunten die een effectieve arbeidsbegeleiding nog belemmeren en schetst varianten voor oplossingsrichtingen om de bestaande knelpunten aan te pakken. Deze verkenning biedt een volgend kabinet handvatten voor eventuele keuzes over een toekomstbestendige infrastructuur.

Belangrijkste knelpunten

De afgelopen jaren zijn al veel stappen gezet om extra banen mogelijk te maken voor mensen voor wie het hebben van werk niet vanzelfsprekend is. Werkgevers hebben tot eind 2022 gezamenlijk 81.117 extra banen gerealiseerd voor mensen die vallen onder de banenafspraak. Daarnaast zien we ook dat het aantal mensen dat beschut werkt gestaag toeneemt. Daar waar tot eind 2020 5.198 mensen met een positief advies beschut werk een baan hadden, steeg dit aantal naar 8.638 in juni 2023. Ook zijn meer mensen met inzet van de loonkostensubsidie aan de slag geholpen dan waarmee rekening is gehouden bij de invoering van de Participatiewet (In 2022: 32.740 mensen in plaats van 27.500).

In de verkenning staat een uitgebreide analyse van de belangrijkste knelpunten die er op dit moment zijn rondom de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. Samengevat gaat het om de volgende hoofdzaken:

  • 1. Gebrek aan een gemeentelijke toekomstvisie, een gedegen inrichting en sturing: Ongeveer 60% van de sociaal ontwikkelbedrijven geeft aan geen duidelijk takenpakket te hebben en 46% mist een helder toekomstperspectief. Operationele afspraken worden vaak niet nagekomen en ook wordt aangegeven dat de samenwerking niet in alle regio’s optimaal is. Daarnaast ervaren gemeenten en bedrijven soms een gebrek aan kaders vanuit het Rijk.

  • 2. Niet-passende infrastructuur: Afname van medewerkers bij sociaal ontwikkelbedrijven leidt onvoldoende tot aanpassing van de infrastructuur. Dit heeft overcapaciteit van organisatievoorzieningen, inefficiëntie en aanzienlijke kosten als gevolg. Bedrijven hebben zorgen over of zij in de toekomst nog genoeg «kritische massa» hebben om uitvoering te kunnen blijven geven aan de Wsw en beschut werk. Hoewel het in sommige gevallen een logisch gevolg is van de stelselwijziging die de Participatiewet met zich meebracht, is men terughoudend met afbouw van infrastructuur. Dit omdat deze moeilijk weer kan worden opgebouwd en ook omdat de infrastructuur bewezen heeft belangrijk te zijn voor de werkgelegenheid van mensen voor wie het hebben van werk niet vanzelfsprekend is. Tegelijkertijd blijkt uit het onderzoek van Berenschot ook afbouw veelal niet leidt tot het wegvallen van ondersteuning/werk voor mensen. Vaak komt er alternatieve infrastructuur voor in de plaats. Bijvoorbeeld doordat gemeenten taken zelf uitvoeren of hier andere partijen voor inzetten. Hoewel op de meeste plekken geen acute dreiging is van infrastructuurverlies, zijn hierdoor in de toekomst de kwaliteit en kwantiteit van dienstverlening niet overal gewaarborgd. Dit kan leiden tot verminderde kansen op werk/ondersteuning voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3. Het bereik en de ondersteuning van doelgroepen kan beter: Er zijn momenteel verschillen tussen gemeenten in de mate waarin ondersteuning beschikbaar is voor werkzoekenden. Onderzoek van Berenschot wijst uit dat er naar schatting 36.000 mensen zijn die gebaat kunnen zijn bij de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, maar die momenteel niet worden bereikt. Het gaat om mensen die veelal onder de banenafspraak vallen en momenteel een uitkering ontvangen. Om de stap naar werk te kunnen zetten, hebben zij hier intensieve ondersteuning bij nodig. Gemeenten geven aan onvoldoende middelen te hebben om deze doelgroep volledig te bereiken en effectief te ondersteunen/naar werk te begeleiden. Het beter bereiken van deze groep mensen kan helpen om de levensvatbaarheid van sociaal ontwikkelbedrijven te versterken.

  • 4. Financiële complexiteit: De financiering van de Participatiewet wordt als ontoereikend, onduidelijk en complex ervaren. Vooral als het gaat om de financiering van taken die bij sociaal ontwikkelbedrijven zijn belegd. Gemeenten benoemen een gebrek aan randvoorwaarden bij de uitvoering van de Participatiewet. Ook bemoeilijkt de lage toegevoegde waarde van het werk dat bij sociaal ontwikkelbedrijven geboden wordt, het hebben van een financieel gezonde bedrijfsvoering.

Varianten van oplossingsrichtingen

De afgelopen tijd zijn in nauwe samenwerking met VNG, Cedris, Divosa en in afstemming met UWV en sociale partners, realistische oplossingsrichtingen uitgewerkt waarmee de knelpunten en dilemma's binnen de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven in meer of mindere mate kunnen worden aangepakt. Hieronder treft uw Kamer een samenvatting van drie varianten die in bijgevoegde verkenning verder zijn uitgewerkt. Één van de varianten heeft mijn inhoudelijke voorkeur. Dit is variant twee.

Het doel van elke variant is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt zo goed mogelijk aan een passende baan te helpen. Een baan die onafhankelijk van de conjunctuur beschikbaar is voor mensen die niet of niet direct bij reguliere werkgevers kunnen werken. De intensiteit van elke variant wordt beïnvloed door a) de mate waarin (extra) inspanningen worden gedaan om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen, b) de mate waarin de overheid een stimulerende, financierende en sturende rol aanneemt en c) de inzet die dit van gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven vereist. Hierbij zijn ook binnen de gepresenteerde varianten verschillende modaliteiten mogelijk, waarbij elementen uit varianten kunnen worden gecombineerd. In bijgevoegde verkenning treft u een uitwerking van uitgangspunten waar de varianten in meer of mindere mate aan voldoen.

Normering in alle varianten

Alle varianten gaan ervan uit dat het Rijk een duidelijke norm stelt over de beschikbaarheid van een stabiele vangnetfunctie voor mensen die niet (direct) bij reguliere werkgevers kunnen werken. Gemeenten behouden hierbij lokale vrijheid om het «hoe» te bepalen. Omdat sociaal ontwikkelbedrijven al een sterke infrastructuur hebben opgebouwd, waar de beoogde vangnetfunctie al onderdeel van is, is het aannemelijk dat gemeenten deze vangnetfunctie bij sociaal ontwikkelbedrijven (blijven) beleggen. Om die reden kunnen de varianten worden gezien als een beschrijving van het minimumniveau van taken die door sociaal ontwikkelbedrijven kunnen worden uitgevoerd. Wanneer sociaal ontwikkelbedrijven de lokale vangnetfunctie uitvoeren, blijven gemeenten de decentrale bevoegdheid behouden om ook andere taken bij het sociaal ontwikkelbedrijf neer te leggen. Denk aan het bieden van detacheringen, re-integratietrajecten en plaatsen voor arbeidsmatige dagbesteding. Deze benadering weerspiegelt de stelselverantwoordelijkheid van het Rijk en de autonomie die gemeenten in de uitvoering hebben. Daarnaast blijft het de voorkeur hebben om mensen – zeker mensen die niet vallen onder beschut werk – zoveel mogelijk te begeleiden naar een passende baan op de reguliere arbeidsmarkt. Binnen alle varianten worden hierover concrete afspraken gemaakt tussen gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven.

Beschikbaarheid van arbeidsmarktfunctionaliteiten

De Sociaal-Economische Raad (SER) heeft zes functionaliteiten geïdentificeerd om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt succesvol aan het werk te helpen. Deze omvatten het aanbieden van detacheringsfaciliteiten aan reguliere werkgevers, het voorzien in een vangnetfunctie voor beschut werk, het faciliteren van goede matching en begeleiding, het inspelen op en samenwerken met lokale en regionale werkgeversnetwerken, het ontwikkelen van werknemersvaardigheden, en het adviseren en assisteren van werkgevers bij het aanpassen van werkprocessen. Berenschot voegt aan deze opsomming twee extra functionaliteiten toe, namelijk het vinden, herkennen en diagnosticeren van geschikte kandidaten, en het verlenen van diensten aan mensen zonder indicatie «beschut werk» die nog niet of tijdelijk niet bij reguliere werkgevers aan de slag kunnen. Binnen alle varianten is het belangrijk dat deze functionaliteiten niet alleen beschikbaar zijn, maar ook verder worden versterkt. Hierbij wordt verkend in hoeverre een wettelijke verankering van de functionaliteiten hieraan bijdraagt. Binnen het traject «uitbreiding arbeidsmarktinfrastructuur», zoals beschreven in de «Kamerbrief uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur» (Kamerstuk 33 566, nr. 108), wordt hier verder invulling aan gegeven.

Variant 1

In de eerste variant wordt de basisinfrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven gekoppeld aan de realisatie van tenminste 30.300 beschutte banen in 2048. De maatregelen binnen deze variant gaan over het beschikbaar stellen van handreikingen, meer inzicht door gemeenten in budgetten en financiële stromen, inzicht in prestaties door benchmarking en maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de inzet van beschut werk wordt gestimuleerd. Een groot deel van de stappen uit deze variant wordt momenteel al door het Ministerie van SZW, gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven voorbereid en/of uitgevoerd. Deze inzet kan met deze variant verder worden ondersteund met een incidentele financiële investering van € 13 miljoen. Verder is het belangrijk op te merken dat met deze variant vooral via het verbeteren van inzicht de knelpunten die door Berenschot zijn geïdentificeerd worden geadresseerd. Hierbij wordt vanuit het Rijk geen extra beleid gemaakt om de door Berenschot gesignaleerde groep van 36.000 uitkeringsgerechtigden met een afstand tot de arbeidsmarkt, aan het werk te helpen. Deze groep valt in principe al onder de verantwoordelijkheid van gemeenten.

Variant 2

De tweede variant bevat voor een deel maatregelen uit de eerste variant. In deze variant, wordt de basisinfrastructuur gekoppeld aan de realisatie van tenminste 30.300 beschutte banen en in 2048 10.000 banen voor andere groepen mensen die niet regulier aan het werk kunnen komen. Om dit te realiseren worden binnen deze variant de volgende stappen gezet:

  • Maatregelen om beschut werk te verbeteren. De processen om een beschutte werkplek te verkrijgen worden verbeterd en versimpeld, bezien wordt of en hoe de beoordeling van arbeidsvermogen en loonwaarde beter onderdeel kan zijn van de indicatie beschut werk en er komt een scherper onderscheid tussen arbeidsmatige dagbesteding en beschut werk. Ook worden de plaatsen en middelen voor beschut werk passender verdeeld, zodat de verdeling van het aantal beschutte werkplekken meer recht doet aan de feitelijke behoefte aan beschut werk bij gemeenten. Daarbij wordt overwogen om de (begeleidings)middelen voor beschut werk per 2025 naar realisatie te financieren.

  • Gemeenten maken duidelijke plannen gericht op een toekomstbestendige inrichting van de infrastructuur. Gemeenten – die veelal (mede-)eigenaar zijn van sociaal ontwikkelbedrijven – maken concrete plannen waarin zij duidelijk uitwerken hoe zij werken aan een toekomstbestendige inrichting van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. Zij geven aan welke taken bij de bedrijven worden belegd, hoe dit bijdraagt aan de doelen van de Participatiewet en het bevorderen van duurzame (leer)banen1 bij reguliere werkgevers, welke operationele afspraken hierbij horen, hoe budgetten worden verdeeld, hoe de financiële gezondheid wordt geborgd en op welke manier lokaal wordt gestuurd op naleving. De goedkeuring van deze plannen ligt bij de gemeenteraden.

  • Voor gemeenten (of regio’s/samenwerkingsverbanden van gemeenten) komt een budget beschikbaar voor de transformatie van sociaal ontwikkelbedrijven. Met het transformatiebudget kunnen bovengenoemde plannen worden uitgevoerd en (een deel van) de transitiekosten bekostigd. Om aanspraak te maken op het transformatiebudget is indiening van een plan een vereiste. Het transformatiebudget dient ertoe een doorbraak/versnelling te faciliteren voor een toekomstbestendige inrichting van de infrastructuur. Het transformatiebudget is in deze variant de periode 2025–2034 beschikbaar en bedraagt in totaal € 318 miljoen. Dit budget kan in verschillende tranches beschikbaar komen, opdat telkens zo goed mogelijk aangesloten kan worden bij dan geldende uitdagingen.

  • Er komt een ondersteuningsprogramma voor gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven om de infrastructuur beter te positioneren en om het operationeel resultaat te verbeteren. Met dit programma worden de kennis en deskundigheid bij gemeenten en bedrijven vergroot, worden best practices uitgewisseld en is er gerichte advisering beschikbaar (vanuit de VNG, Divosa en Cedris).

  • Het beschikbaar stellen van handreikingen voor gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven. Deze handreikingen kunnen gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven helpen om de positionering en bedrijfsvoering van bedrijven te optimaliseren.

  • Er wordt een structurele infrastructurele opslag beschikbaar gesteld voor de 10.000 nieuwe banen zoals hierboven benoemd, zodat er financiering komt voor infrastructurele kosten waar nu in de bekostiging geen rekening wordt gehouden. Het betreft de financiering van essentiële zaken zoals huisvesting, vervoer en gereedschap. De infrastructurele opslag wordt ingezet voor de banen voor mensen die niet vallen onder beschut werk en die (tijdelijk) aangewezen zijn op de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. Omdat recent een extra structurele investering van € 65 miljoen is gedaan voor beschut werk, waar financiering van infrastructurele kosten onderdeel van zijn, geldt deze opslag voor alleen de 10.000 banen voor mensen die niet vallen onder beschut werk. Hierbij wordt per baan dezelfde systematiek gehanteerd als voor beschut werk. Dit komt neer op een budget van ca. € 3.465 per plek en een structurele investering van € 34,7 miljoen.

  • De budgetten voor gemeenten worden geëxpliciteerd. Bezien wordt hoe voor gemeenten duidelijker kan worden gemaakt hoeveel geld er beschikbaar is voor de gemeentelijke uitvoering van de Participatiewet. Ook wordt de ruimte om (een deel van) de middelen naar eigen inzicht in te zetten, geëxpliciteerd.

  • Er wordt een benchmark beschikbaar gesteld. De realisaties van gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven worden transparant gemaakt zodat hier meer inzicht op is en hier beter op kan worden gestuurd.

Binnen deze variant wordt deels tegemoetgekomen aan de knelpunten die er zijn rondom de borging en inzet van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. Er worden maatregelen getroffen die een antwoord bieden op de complexiteit en financiële problemen bij gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven, het bereik en de ondersteuning van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt kan worden verbeterd en daarnaast worden er aanzienlijke stappen gezet om de lokale inrichting van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en de sturing daarop te bevorderen. Het budgettaire beslag van deze variant komt incidenteel neer op in totaal € 330 miljoen. De structurele investeringen bedragen € 35 miljoen vanaf 2035.

Variant 3

De derde variant geeft maximaal antwoord op de door Berenschot gesignaleerde knelpunten. In deze variant wordt de basisinfrastructuur gekoppeld aan de realisatie van tenminste 30.000 beschutte banen in 2048 en 36.000 banen voor andere groepen mensen die (tijdelijk) niet regulier aan het werk kunnen komen. Hiermee wordt de totale groep van 36.000 mensen die door Berenschot is gesignaleerd, bereikt en ondersteund. De derde variant omvat variant 2 en voegt enkele aspecten toe. Zo omvat de infrastructurele opslag een hoger bedrag (€ 6.669 per plek, zie de ambtelijke verkenning voor een onderbouwing) en is de opslag voor alle banen uit de basisinfrastructuur beschikbaar. Daarnaast word voorzien in een intensivering van begeleiding/ondersteuning voor mensen die via de basisinfrastructuur aan het werk worden geholpen.

Tot slot wordt binnen deze variant in de Participatiewet een verplichting opgenomen voor gemeenten om periodiek een plan te maken voor basisvoorzieningen voor mensen die niet regulier aan het werk kunnen komen. Dit is aanvullend op de wettelijke verankering van beschut werk. Ook voorziet deze variant in een wettelijke verankering van een landelijk dekkende beschikbaarheid van arbeidsmarktfunctionaliteiten om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen. De incidentele kosten voor deze variant worden ingeschat op € 330 miljoen over een periode van 10 jaar. De structurele kosten komen uit op € 430 miljoen.

Uiteraard zijn binnen alle varianten modaliteiten mogelijk, ook in budgettaire omvang. Zo kunnen de wettelijke voorwaarden in variant 3 in meer of mindere mate ruimte voor eigen inkleuring door gemeenten bieden. Ook kan ervoor worden gekozen om bijvoorbeeld binnen variant 3 van de vangnetfunctie uit variant 2 uit te gaan. Wanneer binnen variant 3 de vangnetfunctie in plaats van 66.300 banen, uit 40.300 banen bestaat (30.300 beschut werk en 10.000 banen voor andere doelgroepen), komen de structurele extra investeringen neer op € 191 miljoen.

Vervolg op gesprekken cao Aan de Slag

Tot slot ga ik naast de maatregelen die hierboven zijn gepresenteerd, samen met VNG, vakbonden en Cedris, in gesprek over de toekomst van de cao Aan de Slag na 2024. Dit heb ik in de brief «Onderhandelaarsresultaat cao SW en cao Aan de Slag Principeakkoord cao SW en cao Aan de Slag» (Kamerstuk 34 352, nr. 304) al bij uw Kamer aangekondigd. Hierbij wil ik de problematiek rondom deze cao bespreken en met partijen verkennen welke reële oplossingsrichtingen hiervoor zijn, waarbij in acht wordt genomen dat het Rijk geen cao partij is.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten


X Noot
1

Bijvoorbeeld via de rol die sociaal ontwikkelbedrijven kunnen spelen bij de inzet van sectorale ontwikkelpaden die SZW, OCW en SBB momenteel ontwikkelen in samenwerking met brancheorganisaties van sectoren (zoals de kinderopvang, techniek en zorg) en die worden uitgevoerd in de arbeidsmarktregio’s (Kamerstuk 29 544, nr. 1212).

Naar boven